| |
| |
| |
Mengelingen.
Een tweegevecht.
Op zekeren avond vermaakten zich twee Studenten, in een koffijhuis te Leiden, met het edel biljartspel. Een derde zat er bij, als een levende contrôle op de arithmetica des geeuwenden marqueurs, dien hij, bij elke mistelling, een' vloed van épithètes naar den kop wierp, weinig geschikt om den armen jongen een verheven denkbeeld van zich zelven te geven.
- ‘Als ik dezen coup de cinq maak, louis!’ zeî degene, wiens spel het minst voordeelig stond, ‘kun je uwe vier en tachtig punten wel op sterk water zetten.’
- ‘Ja!’ zeî de ander, ‘als je dien coup de cinq maakt, en dan nog een' coup de sept, en een dozijn ballen er bij..... Maar doe het eens, mannetje!’
- ‘Bah! zou die coup de cinq zoo razend zwaar zijn?’
- ‘Zwaar genoeg, om hem u in drieën te zetten, als je er drie honderd oesters aan wagen wilt.’
- ‘Een heerlijke inval!’ riep de contrôlerende toekijker. ‘Zeg daar top op, jan! de weddingschap is te mooi, om ze niet aan te nemen.’
- ‘Top!’ zeî jan, met zoo veel zelfvertrouwen, als verkeerde schaamte geven kan. ‘Kastelein! bestel drie honderd..... neen, vier honderd oesters! Je doet immers meê, adolf?’
- ‘Als ze versch zijn, waarom niet?’ antwoordde een op dat oogenblik binnentredend student, den armen marqueur met zijne almaviva bijna omversmijtende, ten teeken, dat hij het akademisch trio tot een quartet verhief.
| |
| |
De coup de cinq-ondernemer kwam er slecht af. Eerst maakte hij enkel den bal, toen enkel de carambole, en voor de derde maal geen van beide, waarna hij, onder den vrij overbodigen uitroep: ‘Verloren!’ de onschuldige queue over het laken wierp, en uit zijn onbepaald crediet bij den kastelein de vereischte zielskracht putte, om met het vrolijk gejuich in te stemmen, waarmeê de kort daarop aanrukkende oesters begroet werden.
- ‘Dáár heb je nu die lieve diertjes!’ sprak numero drie, wiens keel, door het vinnig contrôleren, droog geworden was. ‘Ik heet ze welkom! maar we mogen niet vergeten, jongens! dat het zeeluî zijn, die zwemmen moeten. Wat dunkt je, adolf! als wij nu nog eens een honderdje om den wijn maakten?’
- ‘'t Is nu geen tijd van spelen!’
declameerde deze, terwijl men de citroenen opensneed. ‘Even of oneven, tobie!’
- ‘Daar pas ik voor!’ zeî tobie. ‘Ik ben te onzeker, wat ik raden moet, om niet te verliezen. Laten we dan ook liever eens wedden. Wat wed je?’
- ‘Denk je dat ik een Engelschman ben, die even knap eene weddingschap improviseert, als de Franschman eene galanterie?’
- ‘Wed maar, tobie!’ zeî jan, ‘dat, met den tijd, al zijne cliënten uwe patiënten worden.’
- ‘Om den genadeslag te krijgen?’ schertste louis.
- ‘Ik wil hem eene betere kans geven,’ sprak adolf. ‘Ik wed, dat ik morgen bij Jufvrouw dunnelee koffij drink.’
- ‘Bij Jufvrouw dunnelee koffij drinken?’ riepen allen.
- ‘Sla toe, tobie!’ zeî jan op zijne beurt. ‘De weddingschap is te mooi, om ze niet aan te nemen.’
- ‘Dat is ze waarachtig!’ riep numero drie, toeslaande; en zij was het inderdaad. Indien jan, of zevenmaal erger kruk dan hij, aangenomen had, zevenmaal achtereen den moeijelijksten zevenstoot te maken, zou men hem nog zevenmaal meer kans hebben mogen toeschrijven, dan den vermetelen student, die zich de mogelijkheid durfde voorstellen, van, tenzij met de pistool in de hand, bij de eerzame Jufvrouw margaretha dunnelee toegang te verkrijgen.
| |
| |
Er zijn vrouwen, wier ijdelheid liefde wil inboezemen, terwijl haar hart zich voor de liefde sluit; die slechts behagen willen om te wonden, te dooden; wier schoonheid het werktuig van een' boozen geest schijnt. Hare zege duurt kort, nog korter dan hare schoonheid. Niet miskend....... veracht, vernederd en verlaten, staan zij dáár, vergeten en eenzaam, rampzalige slagtoffers van eigen schuld! toonbeelden van vruchteloos berouw en harde boete! treurige ornamenten van den jammer dezes tranendals!..... Eene losse opmerking, waarde Lezer! die ik mij wel gewacht zou hebben u mede te deelen, indien gij eene Lezeres waart. Lieve, gevoelige meisjes hebben het hart te wèl geplaatst, om aan zulke akeligheden te kunnen gelooven, althans om die opmerking als waarschuwing te behoeven. Houd ze dus zorgvuldig voor u, en pas ze ook vooral niet te voorbarig toe op de waardige Dame, met wie ik u nu bekend ga maken.
Jufvrouw dunnelee was, plus minus, acht en veertig jaren oud, plus op het Stadhuis en bij genoegzaam iedereen, minus bij die weinigen, wier belang het meêbragt, haar op haar woord te gelooven. Op dien leeftijd zijn coquetterie en volslagen zotheid te zeer synoniem, dan dat ik het van mij verkrijgen kan, haar eene eigenschap ten laste te leggen, die slechts bij lieve, jonge meisjes van smaak en studie als eene verdienste geldt. Evenwel mag ik niet verzwijgen, dat het haar eenigzins hinderde ouder te zijn, dan zij dacht te schijnen, als ze, voor haren spiegel gezeten, het betooverend lachje nabootste, waarmede zij in hare jeugd zoo menig hart verwon, terwijl het hare onverwinnelijk bleef. Nu was de schoone, sterke vesting eene deftige, rijke stad geworden; nu was het dappere, ondernemende krijgsvolk, dat haar vroeger belegerde, afgetrokken, en kwam haar nog slechts, van tijd tot tijd, een veteraan-trompetter met een vredevlaggetje opeischen. Men kan ligt denken, hoe zoodanige opeisching beantwoord werd. De vermetele sukkelaar mogt zich gelukkig achten, als hij er niets meer dan zijn vlaggetje bij inschoot, en de fiere maagd, die in de afnemende gehalte harer pretendenten al hare illusiën zag wegzinken, troostte zich dan met het denkbeeld harer gehandhaafde onverwinnelijkheid, terwijl zij den naam des afgedropen' trompetters op de lijst der versmaden aanteekende.
Aan welke grievende overdenkingen zij zich ook in hare eenzaamheid mogt overgeven, - op de gewone oudvrijsterlijke knorrigheid na, kon men niets aan haar bespeuren, dat naar berouw zweemde. Nimmer loosde zij den stilsten zucht, als er
| |
| |
over engagementen en huwelijken gesproken werd. Of dit zelfbeheersching of onverschilligheid was, zal ik, die nooit in haar binnenste mogt zien, niet beslissen.
Zij bezat een liefdevol hart; maar al deszelfs teederheid vestigde zich op een' kleinen schoothond, van wien ik ook iets meer dien te zeggen, dan dat hij Bibi heette, omdat hij zulk eene voorname rol in dit verhaal speelt, dat hij er de held van had moeten zijn, indien hij slechts iets menschelijkers dan een hond, slechts een aap ware geweest, en het zou mij dan zeer weinig gekost hebben, om de energie, waarmede hij, waar het pas had, zijne tanden liet zien, zoo treffend te doen uitkomen, dat zelfs hazlitt, die de romanhelden meestal flaauwerts noemt, achting voor hem had gekregen. Het was ontegenzeggelijk een leeuwtje. Afgunstige lieden, opgestookt door zeker gepensioneerd Rijks Ontvanger (een' der gerebuteerde trompetters), ontzagen zich niet, hem van een' gemeenen poedel en bastaardmops te doen afstammen. Gemoedelijke onpartijdigen behoefden echter slechts zijn' sierlijken staart en het pluimpje van dien met eenige aandacht te beschouwen, om van het gruwelijke dier lastertaal overtuigd te zijn. Zijne kleur (die zijne meesteres voor lilas aanzag) helde, wel is waar, een weinig naar het onaanzienlijk grijsbruin over, maar de bevallig neêrhangende oortjes mogten fraai heeten; de fijne pootjes waren teekenachtig getijgerd; de gitzwarte oogjes vol gloed en uitdrukking; de tandjes, waarvoor Jufvrouw dunnelee niet minder zorg droeg, dan voor hare eigene, witter dan sneeuw. Jammer slechts, dat de regelmatigheid van het gebit, door het vele kluiven en knabbelen, eenigzins geleden had. Alles zaamgenomen, was het een mooi beestje, dat alleen dáárom niet algemeen als zoodanig erkend werd, omdat zijne meesteres zelve zoo weinig in den smaak viel. Een nieuw bewijs van de onbillijkheid der menschen!
Ik zeide zoo even, dat al de teederheid der waardige oude vrijster zich op dezen lieveling zamentrok. Men moet dit evenwel niet zoo letterlijk opnemen, en daaruit vooral niet afleiden, dat zij, omdat ze een beest als een' mensch behandelde, de menschen als beesten zoude behandeld hebben. De dienstboden hadden het goed bij haar. Aan het onophoudelijk brommen en knorren van de Jufvrouw en Bibi gewenden zij zich ten laatste, als de stille burger aan het klokgebengel van een' nabijstaanden kerktoren, terwijl de wèlvoorziene kelder en provisie-kamer hun overvloedige middelen verschaften, om, tegen
| |
| |
alle huiselijk verdriet in, dik en vet te worden. Jufvrouw dunnelee zag dit met welgevallen. Even als de bourgeois gentilhomme proza sprak, sans s'en douter, volgde zij het stelsel der Oostenrijksche Regering, die slechts voor materiëele welvaart zorgt. Hiermede in verband, bezat zij die soort van algemeene menschenliefde, die, zonder in den omgang met menschen voedsel te zoeken, zich door trekken van weldadigheid kenmerkt. Wijders schonk zij al de liefde, die er van haren hartstogt voor Bibi overschoot, aan hare zuster, de weduwe westerglans, en dier éénige dochter cecilia, een engel van een meisje, bijna even mooi en lief, als tante beweerde eenmaal geweest te zijn. De Heer westerglans was een man, die de algemeene achting genoot, omdat hij Wethouder was en brillante partijën gaf. Jammer dat, naarmate hij in die achting steeg, zijne financiën naar de laagte gingen, zoodat hij, onder het voorsnijden eener poularde, aan eene foudroyante beroerte dood blijvende, den zijnen niet veel meer naliet, dan herinneringen van weelde en een verwijderd uitzigt op het testament zijner schatrijke schoonzuster.
De ongelukkige weduwe retireerde zich met hare dochter naar een buitenverblijfje onder Alphen, maar beide logeerden gewoonlijk den ganschen Hollandschen winter, dat is: de winter van den Almanak, met de helft van den herfst en drie vierden van de lente er bij, bij Jufvrouw dunnelee, wier caprices en luimen het liefhebbend zusterlijk hart niet alleen, maar zelfs de inschikkelijkheid der afhankelijke armoede, soms op eene zware proef stelden. Meestal was het Bibi, die aanleiding tot ergerlijke twisten gaf. Men zegt, dat cecilia eens vier dagen lang met hare tante gebrouilleerd is geweest, omdat zij zich durfde beklagen, dat de lieveling haar in den vinger gebeten had, en dat tante al hare zusterlijke liefde te hulp moest roepen, om het Mevrouw westerglans te kunnen vergeven, dat deze haar viervoetig kleinood minder mooi had durven vinden, dan het hazewindje van den Burgemeester. Enfin, er viel tusschen die Dames, nu en dan, vrij wat geharrewar voor; maar als het te erg liep, zond de Hemel haar eenen verzoenenden engel in den persoon van Doctor joachim blaasop, een' man, die het talent bezat van al de ziekten te raden, waarmeê het gezond gestel van Jufvrouw dunnelee bedreigd werd, en ze voor te komen door het verstandig toedienen van middelen, welke bovendien de eigenschap hadden van geene andere ziekten te veroorzaken. Met zijn' eigen' persoon was hij minder gelukkig in
| |
| |
het voorkomen van indigestiën; een afdoend bewijs tegen het onbillijk beweren van sommige profanen, dat geneesheeren meer voor hunne eigene gezondheid dan voor die hunner patiënten zorgen. Wien is het onbekend, dat de waardige man de zelfopoffering zóó ver dreef, van zich à corps perdu op lekkernijën te werpen, waarvoor hij zich in gemoede verpligt achtte anderen te waarschuwen! en daar hij dan evenmin tegen de quantiteit als tegen de qualiteit opzag, bekwam zijn ligchaam, in weinige jaren, eene ontzagwekkende circumferentie, die hem door het gemeen (dat zelden menschelijke grootheid eert) de sobriquets deed geven van Baas Runderlap, de wandelende Rolpens, enz., terwijl de aanzienlijken (die van alles partij trekken) hem, onder den titel van Gastronomisch Professor, als een' onfeilbaren proefsteen voor hunne koks en keukenmeiden gebruikten. In eene slepende gastrische ongesteldheid, gedurende welke men hem voor de wetenschap dood waande, schreef hij Commentariën op vatel, en eene Zedekundige Verhandeling, waarin onder anderen betoogd werd, dat men, met een inkomen van twintig duizend gulden en eene maag, die alles verteren kan, onmogelijk ongelukkig kon zijn.
Zijne fortuin was minder dan middelmatig; zijne praktijk van even genoeg belang, om het houden van een elegant rijspulletje zoo al niet geheel te kunnen bekostigen, dan toch eenigermate te kunnen verantwoorden. Zijn Gastronomisch Professoraat, eigenlijk zijne hoofdzaak, verschafte hem eene weelde, die voor hem behoefte was geworden. Voor het overige was hij goedhartig en amusant, en hoewel tot die jaren gekomen, waarop men van de Schoonen slechts achting en eerbied inzamelt, droeg hij zijn celibaat met eene stoïcijnsche kordaatheid, die menig oud vrijër ten voorbeeld mogt strekken.
Zijne regten op de welwillendheid van Jufvrouw dunnelee waren onomstootbaar geworden, sedert hij het geluk had mogen hebben, Bibi van de hondenziekte te genezen; en hij was hoveling genoeg, om, door zijne aanhoudende attenties voor den lieveling, die welwillendheid levendig te houden. Men beweert (er voor instaan durf ik niet), dat hij eens, van tafel opstaande, in eene vlaag van teederheid, met Bibi onder den arm, de maagdelijke Juffer naderde, en haar met de smachtendste blikken onderrigtte, dat hij, behalve eene maag, ook nog een hart had, en dat hem bij die gelegenheid het veelbeteekenend woord klaverblaadje ontviel; maar dat, hoezeer Bibi daarop een goedkeurend gejank deed volgen, de Juffer hem vrij snib- | |
| |
big te kennen gaf, dat daarvan niets zou inkomen, en zij aan hem als Doctor en huisvriend genoeg had.
Buiten de beide Dames en den Esculaap, wilde Jufvrouw dunnelee niemand zien. Het leven ten harent zou dan ook de eentoonigheid zelve geweest zijn, indien haar onbestendig en korzel humeur niet voor gedurige variatie zorgde. In het publiek vertoonde zij zich slechts, als er een concert voor de armen of eene aandoenlijke komedie gegeven werd, en dan ergerde het haar steeds, dat de menschen (met wie zij niets te doen wilde hebben) zoo weinig notitie van haar namen. Nergens kon zij zich ook regt goed amuseren, omdat er overal studenten waren. Haar afkeer van deze, die zij de aînés der Parijsche gamins noemde, was onbeschrijfelijk. Meermalen hoorde men haar uitroepen: ‘óf de Akademie van hier, óf ik!’ Nu, de lieve jongens hadden het er, op zijn' tijl uilenspiegel's, ook wel een beetje naar gemaakt, en nog bleef zij het permanent mikpunt van hunne plagerijën. Geen week ging er om, dat zij zich niet de moeite moest geven, over de eene of andere guitenstreek verontwaardigd te zijn. Nog geene acht dagen geleden, zij met haar Nichtje de vertooning van het echt nationale stuk, Aballino, bijwoonde, had een student zich uitsluitend met cecilia en eenige andere jonge meisjes bezig gehouden, en aan Tante alleen het woord gerigt, om haar alleronbescheidenst af te vragen, of zij dezelfde Jufvrouw dunnelee was, met wie zijne Grootmoeder te Arnhem had school gelegen? Natuurlijk volgde hier geen antwoord op; en toen de diep gekrenkte Dame zich ontvallen liet, dat die Mijnheer een hoogst onbeschaafde jongen was, die volstrekt niet wist met vrouwen om te gaan, ontzag de vermetele zich niet, de jonge meisjes, door de allerzoetste galanteriën, van het tegendeel te overtuigen. O, er zijn monsters!...... en dit monster, die student, was niemand anders dan adolf vlug, die gewed had, den volgenden morgen bij haar te zullen koffij drinken!
- ‘Jongens!’ riep tobie. ‘De vent, die de eerste Oesterbank ontdekte, was toch een ferme vent! Weet een van jullie zijn' naam ook?......’
- ‘Tristram shandy,’ antwoordde adolf.
- ‘Fop je me nou? Dat was immers die Engelsche poëet, die de avonturen van lefèvre beschreef?’
| |
| |
- ‘Louis! kijk eens met je scherpe oogen naar dat hoektafeltje, of klikspaan daar niet zit?’
- ‘Ben je bl.....s gek? die vleeschklomp, klikspaan? Hé! ik geloof waarachtig, dat het Oom alexandrijn is. Holla, mannetje!’
- ‘In 's duivels naam, laat den vent zitten!’ zeî tobie, ‘je weet immers, dat ik het land aan hem heb?’
- ‘Omdat we je noodzaakten hem zijn' spiksplinternieuwen rok te vergoeden, dien je in de olie had gedoopt......’
- ‘En die spiksplinternieuw van jou bast kwam, nadat je hem vier jaar gedragen hadt.....’
- ‘Dat raakt je niet, kerel!’
- ‘Ha, ha!’ grijnsde tobie. ‘De vent wordt nou al kregel over de weddingschap, die hij morgen verliezen zal. Maar, à propos! wanneer zulje ons het resultaat van die fameuse koffijpartij doen weten?’
- ‘Morgen avond, hier.’
De klok sloeg elf. Tobie sprong op, en knoopte zijn' jas digt.
- ‘Wat? Ga je nu al heen?’ vroeg adolf.
- ‘Ik moet mijne zusters van haar kransje afhalen,’ antwoordde tobie.
- ‘Haal maar af, jongen! Het haalt je dan ook den wijn uit, dien je zelf nog drinken zoudt, schoon we er ons best toe zullen doen, dat je rekening er niet te minder om is.’
- ‘Mes respects à Mademoiselle dunnelee!’ riep tobie, heengaande.
- ‘Ik hoop het waar te nemen!’ schreeuwde adolf hem na. ‘Nu aan de pooi, kerels!’ vervolgde hij, met stoel en al lustig opspringende. ‘Hij betaalt, al was het maar omdat hij niet meê drinkt. Wat dunkt je, zou Cantamerle goed genoeg voor ons zijn? Hé, Marqueur! frits!..... Satansche jongen! slaap dan toch niet vóór je op je nest ligt!’
- ‘Ik heb er in geen twee nachten op gelegen!...’ klaagde de jongen.
- ‘In geen twee nachten?’ riep adolf. ‘Arm kind! Wat een leventje!’
De jongen, aangemoedigd door des students vriendelijke toespraak, geeuwde driemaal achtereen.
- ‘Hoe oud ben je?’
- ‘Ik ga met April in mijn vijftiende.’
- ‘Heb je nog ouders?’
- ‘Nog twee, Mijnheer!’
| |
| |
- ‘Hoeveel heb je er dan wel gehad?’ vroeg louis.
Maar adolf kon niet schertsen. ‘Arm kind!’ herhaalde hij, en keek hem met weemoedige deernis in de slaperige oogen. ‘Wat hebben je ouders je laten leeren?’
- ‘Op mijn zevende jaar zonden ze mij naar de fabriek; maar ik was er te zwak voor. Toen lieten ze mij een maand school gaan, waar ik leerde lezen, om de kranten te kunnen aangeven, en cijferen, om bij het biljart te tellen.’
Adolf voelde zich innig bewogen met den armen knaap, in wien, gelijk in zoo velen, een mensch verloren ging. ‘Hou goeden moed, frits!’ voegde hij hem toe. ‘De fortuin zal misschien meer voor je doen, dan je ouders, die je niet eens leerden hen lief te hebben.’
- ‘Kom, kom!’ zeî jan, ‘je bederft dat apenkind, door hem zoo te beklagen. Hij heeft meer pleizier in zijn leven, dan je wel denkt. Niet waar, frits?’
- ‘Ik heb geen geld, geen' tijd, en ook geen' lust om pleizier te hebben.’ antwoordde de jongen, bitter.
- ‘Daar heb je dan een' gulden!’ zeî adolf, ‘om ten minste eens pleizierig te droomen; en scheer je nu naar je nest!’
- ‘Mogt ik!’ zuchtte de jongen, wiens levensgeesten zelfs door den verkregen' schat niet waren op te winden. ‘De baas gaat naar bed. Ik moet weêr opblijven!’
- ‘Daar weet ik raad voor!’ zeî adolf. ‘Ga hem eens zeggen, dat hij terstond hier kome!’
Een paar minuten daarna, verscheen de kastelein, in een bloemige kabaai gewikkeld, met zijne slaapmuts in de hand.
- ‘Zeg eens, mannetje!’ sprak adolf, ‘zou het je niet magtig veel pleizier doen, als we nog een paar uurtjes bleven, om het facit van je eerlijke rekening met een paar Willempjes te verhoogen?’
- ‘Natuurlijk, zeer veel pleizier!’ antwoordde de kastelein, zijn onpleizierig gezigt tot een vriendelijk lachje verdraaijende.
- ‘Welnu, ons ook!’ verzekerde adolf, ‘maar dan moeten we er het pleizier van je aangenaam gezelschap bij hebben. Blijf dus hier, en zend den jongen naar bed.’
- ‘Ik deed het gaarne,’ sprak de kastelein; ‘maar mijne vrouw is...... met verlof van de Heeren...... niet al te wèl....’
- ‘Juist eene reden om haar wat rust te gunnen.’
- ‘Ik zelf ben ook niet.....’
- ‘Één woord zoo goed als duizend: jij blijft, of wij gaan.’
| |
| |
- ‘Maar, Mijnheer!....’
- ‘Doe je 't, of doe je 't niet?’
- ‘Als de Heeren mij de eer bewijzen van zoo geweldig op mij gesteld te zijn, zal ik ze wel dienen te contenteeren,’ prevelde de teleurgestelde luiaard, terwijl hij den jongen, met een' geste van Sultanisch gezag, naar zijn vlieringje zond.
- ‘Merk je dan niet, onbarmhartige rekel!’ beet adolf hem toe, ‘dat je 't kind kapot maakt? Maar dat raakt je niet, hè? als jij maar geld verdienen en luilakken kunt! Bij den God van alle Kasteleins! de vent is een levend uithangbord voor een slaaphuis! Toe, schud je dan toch eens wakker, eeuwig mormeldier! om ons drie flesschen van je zuren Cantamerle te halen, en hang dan wat decenter plunje om je lamme lenden, en smijt die vaderlief maar bij je vrouw op bed, dan zal ze jou niet eens missen!’
De onbekrompen bestelling van het edel vocht electriseerde niet slechts den droomerigen kastelein, die vrolijk kelderwaarts ijlde, maar scheen ook een bezielend vermogen uit te oefenen op den aan het uiterst hoektafeltje gezeten' vleeschklomp, die den ganschen avond, als een slapende vulkaan, slechts door het aanhoudend opschieten van rookwolken, teekenen van inwendig leven had gegeven. De klomp bewoog zich, ontrolde zich, rekte zich, stak een paar voeten, toen een paar beenen uit, ging er op staan, en vertoonde eindelijk den persoon van cajetanus zeemblad, een' man, dien het niet raadzaam zou wezen, met nog zoo een' er bij, op een bovenkamertje te brengen, welks zoldering niet zeer solide is. Ofschoon hij niet gezegd kon worden er slordig uit te zien, droeg zijne kleeding echter de duidelijkste kenmerken van groote behoefte of groote zuinigheid. Zijn rok scheen het kunstig zamengeflanst product van vier afgelegde dito; aan zijn' troisième waren meer lappen dan knoopen; kortom, er was zoo veel verscheidenheid en zoo weinig overeenstemming in zijnen uiterlijken tooi, dat hij dien óf aan een' oudkleêrenjood, óf aan de edelmoedigheid van verschillende menschenvrienden verschuldigd moest wezen. Zijn vader, een Notariszoon, werd Leidsch student op zijn negentiende jaar, en stierf Leidsch student op zijn negen en dertigste. Onder al dat studeren, had hij de kennis met mie, de meid zijner hospita, zoo opgewonden gecultiveerd, dat hij zich in gemoede verpligt zag, wilde hij door haren vader, een' vierkanten kruijer, niet lam geranseld worden, met haar een wettig huwelijk aan te gaan, waarvan de geboorte van een' zoon het on- | |
| |
middellijk gevolg was. Dat huwelijk leverde den braven man geen ander pleizier op, dan dat, van als weduwnaar den laatsten adem uit te blazen. Zijn zoontje, de toen dertienjarige cajetanus, werd, uit aanmerking van de, door papa zaliger, aan de akademie
bewezene diensten, door de studenten als enfant du régiment geadopteerd, en bij een' opperman in den kost besteed. Dáár reeds ontwikkelde zich zijn grootsche aanleg voor de verhevenste der kunsten, in het bezingen der verjaardagen van het talrijk gezin. Dáár reeds ving hij aan te worden, wat hij later werd..... de grootste zeldzaamheid in Nederland..... een poëet, die met zijne werken den kost won!
Het saldo van den vaderlijken boedel, dat hem bij zijne meerderjarigheid werd ter hand gesteld, was even toereikend, om zijne voogden, uit erkentelijkheid voor hunne langdurige administratie, op een bittertje te onthalen. Menig ander zou de toekomst met huivering zijn ingegaan; maar cajetanus wist, dat hij in iederen student een' vriend had, en dat hem talenten eigen waren, waarmede hij de veelvuldige blijken der algemeene welwillendheid waardiglijk vergelden kon. De diensten, welke hij zich door die talenten in staat zag der studerende jeugd te bewijzen, en ook werkelijk bewees, bestonden in het aanknoopen van liefdesonderhandelingen, waarbij hij (schoon dat vak hem zwaar begon te vallen) nog steeds als postillon d'amour ageerde; in het verrigten van allerlei scabreuse en épineuse commissies, waar een ander niet aan wou; in het opvrolijken van jonge luî, die het land hadden; in het trouw compareren op feesten en zwelgpartijën, waar men (mits, zoo lang hij geen' tik aankreeg, zijne waarde als mensch en dichter respecterende) zoo veel met hem sollen mogt als men goed vond; en eindelijk in het onophoudelijk doen vloeijen van zijne rijk gezegende dichtader, met permissie aan elken akademischen uil, om met zijne veêren te pronken. Zoo werd hij, in den Almanak en elders, het voetstuk van den roem van menig student-auteur, en had hij de satisfactie van menig mooi meisje, ten behoeve van anderen, het lieve kopje op hol te brengen.
Hij gevoelde te diep, wat hij aan de Akademie en aan zijne eigene waardigheid verschuldigd was, om zich voor dergelijke diensten te laten betalen; maar gretig en dankbaar nam hij elke belooning aan, die het kiesch gevoel der jonge luî hem geliefde aan te bieden. Zoo kreeg hij jaarlijks zulk eene massa afgelegde jassen, rokken, broeken en vesten, dat men hem wel vergunnen moest, om die, welke hij zelf niet gebruiken kon
| |
| |
te gelde te maken, hetgeen hem gelegenheid gaf, om eene oude boezemvriendin zijner moeder, trijntje kwik, in de Bauwelaauwesteeg, aan een bestaantje te helpen, door haar, onder de firma van kwik en comp., in eene oud-kleêrenaffaire te zetten. Die affaire bragt hem en haar een aardig stuivertje op. Bovendien werd hem, van tijd tot tijd, een Zeeuw of Driegulden, in een half dozijn papiertjes gewikkeld (kiescher kon het toch niet), in de hand gestopt. Zijne rondheid bewees, dat het hem aan geene gelegenheden ontbrak om zich te goed te doen, en wijn en jenever kon hij van zijne gulle vrienden zoo volop krijgen, dat het slechts van hem zelven afhing om alle dagen dronken te zijn, van welk onschatbaar voorregt hij echter niet meer dan drie- of viermaal in de week gebruik maakte.
Zulk leventje had hij al jaren volgehouden. Hij was nu zijn vijftigste ingetreden. In de wandeling heette hij Oom alexandrijn, eene vernuftig uitgedachte benaming, die zijne intieme verwantschap met de studiosi aanduidde, terwijl zij tevens aan zijne dichterlijke verdiensten deed denken. Daar echter deze laatsten boven alle onbekendheid verheven waren, werd hij veelal kortweg Oom of cajetanus genoemd.
Het kon niet anders, of zulk een gelukskind moest, zoo al geene vijanden, dan toch benijders hebben. De Student-klaplooper, wien hij het gras voor de voeten maaide, was zijn onverbiddelijkste Antagonist; en geen wonder! Een enkele cajetanus meer, en het ras ware uitgeroeid. Even weinig opgeld deed hij bij het Leidsch gepeupel, hetwelk hem, onder het frivole voorwendsel, dat hij met die ‘voile, gemeine spoelhonden’ heulde, nu en dan een standje schopte, waarbij hij, ondanks al zijne talenten, zelden den boventoon behield. Gelukkig bezat hij, in eene hooge mate, die philosophische onverschilligheid, waarmeê groote mannen zich boven de miskenning van het vulgus verheffen, terwijl de rottingen zijner talrijke begunstigers steeds opgeheven waren, om hem, zoo al niet te beschermen, dan toch te wreken.
Vriendelijk buigende, naderde hij de vrolijke jongens, en vroeg, met het innemendst grimlachje, of de oestertjes goed gesmaakt hadden?
- ‘Dat hadt je niet hoeven te vragen, Oom!’ antwoordde adolf, ‘als je wat vroeger waart aangerukt, in plaats van in dien muffen hoek de figuur van een' hoop steenkolen te vertoonen.’
- ‘Hm, ja!’ zuchtte de dichter, met innig zelfverwijt over zijne angstvallige délicatesse. ‘Maar ik mogt mij zoo ongenoo- | |
| |
digd niet indringen, en dan werd ik teruggehouden door de tegenwoordigheid van Mijnheer vlosblom, die mij, zoo als de Heeren weten, sedert onze laatste bisbille, geen goed hart toedraagt.’
- ‘Denk je er zóó over?’ riep louis. ‘Als ik je eens zeî, dat hij u juist in ons midden verlangde, om de kwestie af te drinken? Weet je wat, Oom! de eerste reis als je hem weêr ontmoet, val hem dan maar zóó brutaal om den hals, dat zijn hart er van breekt, en jullie wordt vrienden als olifanten.’
- ‘Kom, kom!’ zeî adolf, ‘dreun je impromptu op, cajetanus! en toon dan, dat je den tijd beter weet door te brengen, dan met het aanhooren van zulke malligheden.’
Het was bij de studenten gedecreteerd, dat cajetanus de eer van bij eene zwelgpartij te worden toegelaten, telkens met een impromptu betalen moest. Niets was gemakkelijker voor den man, die er altijd een dozijn in voorraad had. Met veel emphase declameerde hij:
- ‘Flaauw! beroerd flaauw, Oom!’ zeî louis. ‘En dat je onzen Cantamerle voor wijnazijn uitscheldt!....’
‘Heilige superlatief!’ riep cajetanus. ‘Hoe kon uwé mij zoo verkeerd begrijpen!’
- ‘En dan meen ik datzelfde ding meer van je gehoord te hebben,’ gaf jan te kennen.
- ‘Onmogelijk! physiek en moreel onmogelijk!’ verzekerde de poëet. ‘Het was, zoo waar ik leef, de vrucht van het laatste oogenblik. Maar zoo de Heeren er een ander, tien andere verlangen...... De dichter zal niet verlegen staan.’
- ‘Nu moet hij drinken,’ zeî adolf. ‘Daar is je glas, Oom! Sla het naar binnen, en nog honderdduizend na dit.’
| |
| |
- ‘Ik hoop, dat uwé ze mij vóór mag tellen, Mijnheer vlug!’ meesmuilde cajetanus, blijkbaar voldaan over zijn snedig bescheid; en, als wilde hij hem gelegenheid geven, om al dadelijk met die telling aan te vangen, salueerde hij ieder der presente vrienden met een vol glas, hetgeen louis schertsend deed opmerken, dat de azijn nog al smaakte.
- ‘Maar, mijn beste Heer van mierenhart!’ viel cajetanus daarop in, met al den deftigen ernst, dien het gewigt der uitlegging vereischte, ‘vergun mij, u nogmaals te mogen zeggen, dat uwé mij niet regt begreep. Het was ver van mij te willen beweren, dat deze overheerlijke Cantamerle, waarvoor de Goden hunnen nectar hadden versmaad, azijn is. Ik poogde slechts, in de nederige taal des dichters, het denkbeeld uit te drukken, dat de wrangste azijn, door de vriendschap geschonken, als de beste wijn smaakt.’
- ‘Dat vleit bijzonder!’ hernam louis. ‘We zullen dan voor u maar eene flesch azijn laten aanrukken.’
- ‘Beware!’ riep cajetanus, met kille huivering. ‘Zóó was het niet gemeend! Poëtische fictiën,’ voegde hij er angstig grimlagchende bij, ‘mag men wel bewonderen, maar niet zoo naauw uitpluizen. Daar heb je den koning onzer Vaderlandsche poëten, op wiens onsterfelijkheid ik dezen rouge bord ledig... Mijne Heeren! de onsterfelijkheid van den grooten bilderdijk!..... Welnu, heeft die Phoenix niet eene menigte dichterlijke vertoogen geschreven, die kant noch wal raken? bij name tegen den wijn en tegen de aardappels? De laatsten geef ik hem prijs; maar den wijn! Kan een wèl geconditionneerd dichter zich zóó vergeten, van, tenzij bij wijze van zelfverloochening, in eene Ode aan de Matigheid, het edel druivenbloed te verachten? Bilderdijk deed dit, zult ge zeggen; maar weet ge ook wat zijne vrienden, zijne grootste bewonderaars deden? Zij juichten hem toe, en dronken dapper op zijne gezondheid. Eene fijne critiek, hè?’
- ‘Daar wil je zoo veel meê te kennen geven,’ zeî louis, ‘als dat we nu ook wel eens op de uwe mogten drinken. A vous dan, Oom alexandrijn! Het ga je wèl! Mogen uwe poëtische fictiën al uw levenszuur in zoet veranderen!’
- ‘Verpligt, Mijnheer van mierenhart!’ sprak cajetanus, met de stille opgetogenheid van iemand, ten wiens eer een toast werd ingesteld. ‘Er ligt,’ vervolgde hij, ‘evenveel poëzij als hartelijkheid in dien schoonen wensch; maar veroorloof mij daarop te antwoorden, dat ik van de degelijkheid uwer hooggeschatte vriendschap oneindig meer heil verwacht, dan van
| |
| |
al de fictiën, die mijn arm brein nog zal mogen uitbroeijen. En gun mij nu de eer, dat ik u met dit volle glas bescheid doe, en er een tweede en derde vul, om op het welzijn te drinken van de waardige Heeren vlug en spilglas, die zoo con amore met de door u mij toegebragte hulde instemden.’
- ‘Bravo, Oom!’ riep jan, ‘je oreert als demosthenes! Maar, à propos van uitbroeijen, heb je niet weêr het een of ander op touw? Ik meen gehoord te hebben, dat je aan een Epos zat te blokken.’
- ‘Een Epos is het eigenlijk niet,’ antwoordde cajetanus, wien de wijn in die zoete stemming van vertrouwelijkheid bragt, waarin het zoo moeijelijk valt een geheim te bewaren. ‘Het is...... ik zal het de Heeren maar sub rosa vertellen...... een treurspel!’
- ‘Ei, ei!’
- ‘Zoo, zoo!’
- ‘Waratje!’
- ‘Een oorspronkelijk treurspel,’ vervolgde onze dichter. ‘De dood van orosmanus den Barbaar. Vijf bedrijven. Drie duizend, negen honderd, acht en tachtig Alexandrijnen. Vier en dertig sprekende personen. Twee duizend zwijgende, als men ze vinden en plaatsen kan. Het tooneel in Babylon!’
- ‘Waarom niet in den Haag?’ vroeg jan.
- ‘Omdat dáár slechts stof voor het tragi-comique te vinden zou zijn,’ antwoordde louis. ‘Buitendien vind ik, dat Oom wèl doet, het spoor te volgen van onze nationale dichters, die steeds naar Griekenland en Syrië ter markt gingen, om treurigheid op te doen.’
- ‘Regt zoo, Mijnheer van mierenhart!’ sprak cajetanus. ‘Het Oosten is de bakermat van den schrik en het medelijden, het Vaderland der echt tragische tranen! Weg met het nieuwmodisch romantisch genre, dat zijne helden en dramatische situatiën uit de buurt, en dan nog wel uit kroegen en bordeelen, haalt. Leve het klassieke, Mijne Heeren! het klassieke, welks voortreffelijkheid reeds dáárdoor bewezen wordt, dat 't... het ware is.’
- ‘Dus heb je een klassiek Treurspel geschreven?’ vroeg adolf.
- ‘Om uwé te dienen, Mijnheer vlug!’ antwoordde de dichter, ‘en, zonder mij te flatteren...... het zal mijn meesterstuk zijn. Al het genie, dat mij gegeven is, heb ik er in uitgestort.’
- ‘Wel drommels!’ riep jan. ‘Je hadt toch wel eene hand- | |
| |
vol mogen overhouden! Komt het dáárvan misschien, dat je impromptu zoo flaauw was?’
- ‘Anderhalf jaar heb ik er aan gewerkt,’ verzekerde cajetanus.
- ‘Aan dat impromptu?’ vroeg jan.
- ‘Wel neen! Foei! hoe kan uwé, met verlof gezegd, weêr zoo mal wezen! Ik meen aan mijn' orosmanus! Over drie maanden hoop ik hem te zien opvoeren.’
- ‘Dan gaan we allegaâr kijken,’ beloofde jan.
- ‘Laten we vast eens drinken op je aanstaanden triumf!’ stelde louis voor.
- ‘Met al mijn hart, beste jongen!’ riep cajetanus, hem met levendigheid de hand drukkende, ‘en ook met het volste vertrouwen, dat de uitslag dien dronk niet tot schande zal zijn; want,’ ging hij voort, ‘de Heeren mogen het een beetje pedant vinden..... maar ik durf zeggen, dat het een stuk is, dat van treffende tirades en éclatante situatiën wemelt. Om er ééne van de duizend op te noemen: blinius, een Abyssinisch Vorst, heeft de grootmoedigheid van uit orosmanus' serail vijf honderd beeldschoone Circassische vrouwen te ontvoeren, die door den Barbaar zouden omgebragt worden.....’
- ‘Een ferme vent, die blinius!’ riep jan. ‘Zijne gezondheid, jongens!’
- ‘Met alle pleizier!’ zeî Oom alexandrijn. ‘Maar vergun mij, Mijnheer spilglas! u te doen opmerken, dat hij al drie duizend jaar dood is!’
- ‘Dat doet er niets toe!’ antwoordde jan. ‘Wij hebben wel op bilderdijk gedronken, die ook dood is.’
- ‘Zoo als ik dan de eer had te vertellen,’ hernam cajetanus, hij ontvoert die beeldschoone vrouwen, vlugt met dezelve naar de Perzische grenzen, wordt nagezet, achterhaald en geketend voor den tiran gebragt. Deze vaart, zoo als de Heeren ligt kunnen denken, allergeweldigst tegen hem uit. Onder anderen dondert hij hem toe:
‘Ja, Snoode! Gij verdient aan mij wel duizend doôn!
En daarenboven nog de helsche wraak der Goôn!
Ook dat ontuchtig vee.....’
De Circassische Schoonen namelijk.
‘Ook dat ontuchtig vee zal geen genaê verwerven.
Gij zult haar, één voor één, op het schavot zien sterven!’
| |
| |
IJselijk, niet waar? Maar blinius, zijne onschuldige blikken ten Hemel wendende, blijft bedaard, en vraagt met mannelijke vastheid:
‘Wat is het toch, Mijnheer! dat u zoo razen doet?
Wat wilt gij dan van mij?’
Daarop repliceert de vreeselijke orosmanus:
‘Uw bloed! uw bloed! uw bloed!’
Begrepen, Mijne Heeren?
- ‘Ik begrijp,’ zeî louis, ‘dat die Monsieur manus den ander den hals wil afdraaijen.’
- ‘Nu ja!’ hernam de dichter; ‘maar het hoogtragische van den zet is u ontglipt. Vergeef mij.... Menigeen ook zal in die driemalige herhaling van de woordjes uw bloed! niets bijzonders, zelfs iets overbodigs vinden; mais le toon faite le musique, zegt de Franschman; en als nu de Acteur, die den orosmanus speelt, het ontzettend verhevene van dat treffend oogenblik begrijpend en gevoelend, al de energie, al het vermogen van den climax behoorlijk aanwendt; als hij het eerste Uw bloed! somber uitspreekt, het tweede hartstogtelijk uitgalmt, het derde als een razende uitgilt. Bij voorbeeld zóó:
(Op de door hem voorgestelde wijze declamerende)
“Uw bloed! uw bloed! uw bloed!”
Hé, mijne Heeren?’
- ‘Nu begrijp ik het,’ zeî louis. ‘Ja, dat zal effect doen.’
- ‘Niet waar, Mijnheer van mierenhart? Het komt er slechts op aan eene stem voor mijn' orosmanus te vinden.’
- ‘Wees daar niet bezorgd voor,’ stelde adolf hem gerust. ‘Er zijn er maar al te veel, zoo als je die verlangt. Maar, wat ik vragen wou, ben je voornemens, Oom! het stuk te laten drukken?’
- ‘Zeer zeker!’ antwoordde deze. ‘Ik heb al een' boekverkooper over de uitgave gesproken. Die menschen zijn schrikkelijk onhandelbaar. Hij doorbladerde mijn handschrift, alsof het een wetenschappelijk Werk was. Voorname lieden toonen meer belangstelling in mijn nederig talent. Het schijnt, dat ze mijn Treurspel al in den neus hebben. Elken dag ontvang
| |
| |
ik zijdelingsche aanzoeken betreffende de opdragt. Een zeker Minister zou er zeer meê gestreeld zijn; maar wat geeft de dichter om Ministers en Koningen! Slechts voor den man van kunst en smaak voelt hij sympathie. Slechts aan zulk een' man..... aan een' man als uwé, Mijnheer vlug! wil ik mijn Stuk opdragen.’
- ‘Aan een' man als ik, daar heb ik niets tegen,’ zeî adolf. ‘Als ik het zelf maar niet ben.’
- ‘Hoe? Wat bliefje?’ riep cajetanus, ten hoogste verwonderd, dat het in een' mensch kon opkomen, zulk eene eer af te wijzen. ‘Laat ik u tot betere gedachten mogen brengen, mijn beste Heer!’ vervolgde hij, terwijl hij, om zijn overredingsvermogen meer kracht bij te zetten, zijn' jeugdigen vriend driemaal achtereen met een boordevolletje salueerde, welk hoffelijk dwangmiddel echter stuiten moest op adolf's stellige verklaring, dat hij een' onverwinnelijken afkeer van opdragten had.
- ‘Mag ik dan,’ vroeg de teleurgestelde dichter, ‘den Heer van mierenhart, wiens blikken zoo diep in de geheimen der tragische kunst doordringen, ootmoedig verzoeken?.....’
- ‘Dank je, Oom! Die tragische kunst is me wat al te treurig. Zoo goed alsof ik het genoten had.’
- ‘Zou dan Mijnheer spilglas welligt inclineren?....’
- ‘Ik, vent? Waar zijn je zinnen! Bekijk me eens ter deeg! Heb ik er eene figuur naar, om mij een Treurspel te laten opdragen? Maar wilje op de gezondheid van uw' orosmanus drinken?.....’
- ‘Nooit!’ riep cajetanus. ‘Een barbaar! Een monster! Een onmensch!’
- ‘De Cantamerle zal er niet te minder om smaken. Jongens! een rouge bord voor orosmanus!’
- ‘Geen halve, geen kwart, geen achtste rouge bord!’ schreeuwde de dichter, met innige verontwaardiging. ‘Maar,’ voegde hij er bedaarder bij, ‘willen de Heeren die eer bewijzen aan blinius' boezemvriend, een' achtenswaardigen Perziaan, met name artaxerxes?’
- ‘Neen, neen! Weg met hem!’ riep jan. ‘Laten we dan liever op die vijf honderd beeldschoone Circassischen drinken!’
- ‘Eerst op onze Leidsche meisjes!’ vorderde adolf.
- ‘Bravo! Onze Leidsche meisjes!’ stemde louis toe. ‘Maar de leelijken sluit ik uit.’
- ‘En ik de nuffen,’ zeî jan. ‘Hoeveel zouden er nu nog overblijven?’
| |
| |
- ‘Altijd genoeg voor ons vieren,’ antwoordde louis; ‘ik wil zeggen voor ons drieën; want Oom is tegenwoordig te tragisch om met meisjes te stoeijen.’
- ‘Geene personaliteiten, Meneeren!’ riep deze, met zijn vol glas eene leêge flesch omver zwaaijende. ‘Geene personaliteiten, bid ik u! Ik zal u van mijn' kant niet tegenspreken..... U in 't minste niet, zoo als men zegt, tegenspreken... en gij mij... dit verwacht ik van uwees heuschheid, ook niet in eene.... aangelegenheid, waarin het verhevene, het goddelijke van het schoone geslacht zoo doorschijnend doorblinkt; daar het de vrouw is, Meneeren!..... en hierop verzoek ik uwe bijzondere aandacht..... daar het, herzegge ik, de vrouw is, dat sieraad van het geschapene, de vrouw, Meneeren! die....... gelijk wij dichters zeggen, gelijk eene bevallige Zephir, van de oppervlakte der aarde, tot het hemelsch gestarnte opstijgt, om van dáár..... gelijk eene bezielende zon, op het menschdom te schijnen...... gelijk de schoone, deugdzame, engelachtige roxelane, Meneeren! wier blanke ziel de helderste spiegel was van reine kuischheid....... en onomkoopbare aanminnigheden!...... en daaruit wil ik....... zonder mij uwe personaliteiten verder aan te trekken, slechts beweren, dat de Perziaan artaxerxes, haar edele minnaar, niet zoo onwaardig zijn zou.......’
- ‘Naar den duivel met je Perzianen!’ viel jan in. ‘De mooije meisjes, jongens!’
- ‘Vivant de mooije meisjes!’ schreeuwden alle drie.
- ‘Het zij dan zoo!’ zuchtte cajetanus, zijn glas ledigende.
Het gezelschap werd nu luidruchtig vrolijk, en de een al pleizieriger dan de ander. Gaarne zou ik den lezer op eenige der geestige kwinkslagen onthalen, welke bij die gelegenheid geïmproviseerd werden; maar om er regt genot van te hebben, zou hij zich in denzelfden staat van opgewondenheid dienen te brengen, waarin het vrolijke viertal geraakt was, en men mag zijnen Lezer niet te veel vergen. Adolf alléén had zich spaarzamer ingeschonken, en, doch te vergeefs, gepoogd het stelsel van matigheid, dat hij voor zich zelven aannam, ook op cajetanus toe te passen. ‘Bonsoir, jongens!’ riep hij, eensklaps opstaande. ‘Mijn zegen op je verdere verrigtingen! Ik poets 'em.’
- ‘Ben je mal!’ riep louis. ‘Hem poetsen? en de avond begint eerst! Kom, nog een uurtje, adolf! We beloven je, dat het geen nachtwerk zal worden.’
- ‘Omdat het al jan dag is? Als jullie onder je lang- | |
| |
halzen zit, hebje, even als de Turken, eene aparte tijdrekening. Sta op, Oom! ik zal je t'huis brengen.’
- ‘Nu al scheiden, Mijnheer vlug?’ vroeg deze, hem met de twee mooiste kabeljaauwsoogen aanstarende, waarop een dronkaard trotsch kon zijn. ‘Nu al? Moet ik nu... in 't schoonste oogenblik mijns levens, toegewijd aan de warmste vriendschap?.......’
- ‘Laat Oom maar zitten,’ zeî jan. ‘Wij zullen hem wel bezorgen.’
- ‘Precies, Mijnheer spilglas!’ stotterde cajetanus. Je herhaalt daar, woord voor woord, wat ik zeggen wilde..... Al personaliteiten genoeg..... en wat mijn karakter als dichter betreft, ik hou mij aan het liedje:
‘“Waar kan men beter zijn
Dan bij zijn beste vrienden!”’
- ‘Hou je maar aan mijn' arm, Oom!’ sprak adolf, terwijl hij den poeët, die te ver heen was, om er zich anders dan met een' diepen zucht tegen te verzetten, van zijn' stoel ligtte en naar buiten trok, aan zijne twee vrienden het slagveld overlatende, waarop deze den volgenden ochtend ontwaakten, zeer verwonderd, dat hun eerste blik op een biljart viel, in plaats van op hun nachttafeltje.
Adolf zette cajetanus op het bankje van zijne stoep neder, en vroeg hem toen, of hij nog genoeg bij zijne positieven was, om hem even aan te hooren.
- ‘Weg met orosmanus!’ antwoordde de dichter. ‘Geen' wijn meer!’
- ‘Goed; maar kun je morgen ochtend bij mij komen ontbijten?’
- ‘Dadelijk!’ prevelde cajetanus, en wilde opstaan, doch viel voorover op de stoep neder. Nadat het adolf met ongeloofelijke inspanning gelukt was, hem weêr op de been te helpen, schelde hij aan.
- ‘Lekker kind!’ sprak hij tot de meid, die open deed. ‘Hier breng ik je je braven Heer, een weinigje bevangen en beslijkt, anders mankeert er niets aan.’
- ‘Lieve hemel!’ riep de meid. ‘Wat staat hij daar te zwaaijen! Ik zal hem waarentig zelve weêr naar bed moeten brengen!’
- ‘Ben je zoo hoffelijk, antje?’ vroeg adolf, haar onder
| |
| |
de kin streelende. ‘Zoo'n nobele meid! Als je bij ons diende, zou ik zorgen, dat ik alle avonden zwaaide! Maar hoor nu eens, mijn snoetje! Wees jij zoo vriendelijk, hem morgen bij tijds te wekken, en zeg hem dan, dat hij ten negen ure bij mij ontbijten moet, hoorje? precies ten negen ure. De rust van zijn leven hangt er van af. Hier zijn twee mafjes voor je moeite. Je weet immers wien je vóór hebt?’
- ‘Wel zeker! zou ik Mijnheer vlug niet kennen!’
- ‘Juris utriusque studiosus!’ voegde deze er bij, haar een' zoen gevende, waarna hij huiswaarts stapte.
De beleediging, die Jufvrouw dunnelee zich op den bewusten Comedie-avond jegens adolf veroorloofd had, was van een' al te teederen aard om vergeten te worden, om ongestraft te blijven. Hij, l'enfant chéri des dames, ‘een hoogst onbeschaafde jongen, die niet wist met vrouwen om te gaan!...’ Zóó betwist men goethe's dichterlijk genie, napoleon's grootheid!.... Wraakzuchtig was hij niet. Jegens de Schoonen vooral betoonde hij zich doorgaans voorbeeldig lijdzaam, zelfs jegens dezulken, die zich met evenveel regt onder de Schoonen rangschikken, als het bouwvallig Montfoort zich met onze bloeijende steden gelijk stelt. Maar te veel is te veel, en de ruimste vaas loopt eindelijk over. Hij wilde, hij moest dus met de onbedachtzame beleedigster afrekenen! Hoe zou hij dat aanleggen? Elke donkere nacht gaf hem gelegenheid, om bij haar de glazen in te slaan; doch, behalve dat hij zich niet tot de baldadigheden van het gepeupel verlagen wilde, oordeelde hij, dat Jufvrouw margriet er met een paar stuivers voor een schrikpoeder en een paar gulden aan den glazenmaker veel te goedkoop zou afkomen. Maar wat dan? Hij peinsde en zocht, en kon niets vinden. Eindelijk diende hem het toeval.
Een groot half uur vóór de lustige scène, waarmede dit verhaal aanvangt, liep hij, in zijn' wijden almaviva gewikkeld, zoo als men zegt met zijne ziel onder den arm, langs 's Heeren straten. Hij had geweldig het land, en besloot derhalve zich wat te gaan opvrolijken bij zijn' Professor, die een paar allerliefste dochters had, toen hij, het welbekende huis van Jufvrouw dunnelee op het Rapenburg naderende, eensklaps Bibi er uit zag huppelen, met een' lang zijden koord aan zijn' zilveren
| |
| |
collier, welks einde door de derde-meid, die zoo veel als bonne over hem was, werd vastgehouden. Als een bliksemstraal schoot in hem het even stoute als wreede denkbeeld op, om zijne vijandin in het teederste voorwerp harer affectie te treffen. De gelegenheid was zóó schoon! De verzoeking zóó onwederstaanbaar! Hij haalde zijn knipmes uit, sneed het koord door midden, pakte het bevend kleinood op, en zette het toen met zulk eene vaart op een loopen, dat het scheen, alsof de vier pootjes van Bibi meêliepen.
De meid gaf een' allervreeselijksten gil. Jufvrouw dunnelee kwam aan het hoofd van al hare huisgenooten toeschieten. Zij zag Bibi verdwenen en betje in katzwijm! Ontzettend schouwspel!....... Betje werd bijgebragt en gaf opheldering.
Toen zij de deur had geopend en Bibi vooruit gesprongen was, om, als naar gewoonte, zijn gevoeg te doen, (het arme dier!) had ‘een leelijke bertale kerel, eene soort van schooijer of landlooper, met zwaren baard en bakkebaarden,’ het koord stuk gesneden en Bibi opgepakt. Zij had eene wanhopige poging willen doen om het beestje te ontzetten, maar werd daarin verhinderd door een ontzaggelijk groot slagtersmes, waarmeê de moordenaar haar dreigde de keel af te snijden. Op het gezigt van dat mes was zij van zich zelve gevallen, en wat er verder gebeurd was, wist ze niet. Alleen meende zij het er voor te mogen houden, dat de hondendief met Bibi weggeloopen was.
Jufvrouw dunnelee, die dit relaas met eene vreeselijke bedaardheid had aangehoord, bezat nog even genoeg zelfbeheersching, om niet op hare beurt flaauw te vallen, en zich slechts de haren uit het hoofd te trekken, onder welke bezigheid zij hartbrekend jammerde. Daar zij echter begreep, dat zij met dat jammeren niets winnen kon, gaf zij bevel om naar de policie, naar den omroeper en Doktor blaasop te zenden, en liet zich toen door hare zuster en haar nichtje naar binnen dragen, tot groote spijt van een paar dozijn straatjongens, die van opinie waren, dat de pret veel te kort had geduurd.
Op hetzelfde oogenblik dat men Jufvrouw dunnelee, half dood, op haar canapé neêrzette, leî adolf den haar ontroofden lieveling in een mandje vol hooi, waarin hij daags te voren zes flesschen Champagne ontvangen had, zette er een schoteltje met water en een dito met harde beschuit naast, sloot zijne kamerdeur op nachtslot, en betrad vervolgens 's Heeren straten weder, met zoo moedig opgeheven hoofd, als hadde hij geene mis- | |
| |
daad begaan, die hem in de termen van Artikel zóó veel van het lijfstraffelijke Wetboek deed vallen.
Toen hij de koffijkamer binnentrad, had hij nog geen ander voornemen, dan om, na eerst de toezegging van eene genereuse belooning uit den mond des Omroepers te hebben aangehoord, door tusschenkomst van den een' of anderen armen drommel, die er niet te bandietachtig voor een' eerlijken vinder uitzag, Bibi op den schoot zijner bedrukte meesteres terug te voeren, en daarmêe de grap te laten afloopen. ‘Laf! Beroerd!’ dacht hij. ‘Zóó zou zich een schooljongen wreken!’ Tobie's voorslag om te wedden gaf aan zijn plan de eerste extensie. Hij besloot, om zelf zich als eerlijken vinder, met Bibi onder den arm, op het gewone koffijuur aan te melden. Men zou dan toch niet minder kunnen doen, dan hem een' stoel en een kopje van het edel vocht aan te bieden. Zes tegen één, dat hij de weddingschap won, en eene piquante scène op den koop toe. Bravo! Maar toen cajetanus zich bij de lustige broeders aansloot, kreeg onze schalk een' nieuwen inval. Hij zag in den poeët een heerlijk werktuig om zijn plannetje nog meer op te schroeven, om de grap te idealiseren. Bravissimo! De wraak zou volkomen, zou zijner waardig zijn.
Den volgenden morgen zette hij zich vroegtijdig aan de ontbijttafel, en wachtte met ongeduld. De pendule sloeg negen, en cajetanus tikte aan de kamerdeur. Arme cajetanus! Wie had den lustigen studentenvriend in dien staat van volslagene afgewondenheid herkend! Het was geen poëet, het was bijna geen mensch meer, die op den stoel, welken adolf hem toeschoof, eêr neêrviel dan plaats nam. Het was naauwelijks een schepsel! en toch was het cajetanus! Met een gezigt, alsof hij te gelijk geeuwen en niezen moest, wenschte hij zijnen jeugdigen vriend een' frisschen morgen.
- ‘Wensch dien je zelven toe!’ antwoordde adolf. ‘God allem.....! een turf ziet er frisscher uit dan jij! Toe, drink gaauw een' kop thee, en vertel me dan eens wat nieuws, al is het maar wat je van nacht gedroomd hebt.’
- ‘Ik weet zoo heusch niets, volstrekt niets,’ verzekerde cajetanus, ‘daar ik sint gister avond niemand sprak dan antje, die mij al vóór achten kwam wekken, om mij te zeggen, dat uwé mij over verzen wilde raadplegen.’
| |
| |
- ‘Precies; zij heeft woord gehouden. Eene knappe meid, dat antje!’
- ‘En zoo bra.....af ook, Mijnheer vlug! Ik zou haar gerust aan iedereen durven recommanderen.’
- ‘Omdat ze zoo braaf is? Nu, met zulk eene recommandatie en haar lief bakkesje er bij, kan zij het ver brengen. Nog een kopje, Oom! en een broodje?’
- ‘Dank voor het broodje, maar een kopje gaarn. Ik weet zoo heusch niet, hoe ik aan dien schrikkelijken dorst kom.’
- ‘Weet je dan niet, kerel! dat je altijd dorst hebt?’
- ‘Altijd dorst! Ha! ha! ha! Dat ik juist zoo slaperig moet zijn, nu uwé weêr zoo geestig wordt! Vast heb ik gister avond een half glaasje te veel gedronken. Hoe ongelukkig, dat een mensch zoo weinig verdragen kan!’
- ‘Wat? Klaag jij daarover, spons die je bent? Jij, in wiens branderig, zwelgziek keelgat het eeuwig stroomen moet? Jij, die oorzaak zijt, dat onze wijnrekeningen onbetaalbaar worden? Jij, voor wien elke kroeghouder, als voor het stevigst bolwerk tegen den ijver der matigheidpredikers, den hoed afneemt? Jij, wien men te Bordeaux en te Schiedam standbeelden moest oprigten? Jij weinig verdragen? Zoo je me dat nog eens durft voorliegen, zweer ik je, bij je eigen' god bacchus, dat men je voortaan enkel thee zal schenken! Nog een kopje, Oom? Nu, nu, niet boos worden! Maar daar komt onze Omroeper aanstappen. Laten we eens hooren, wat hij den volke te verkondigen heeft!’
De beide vrienden plaatsten zich aan het raam, waarvoor de deftige Stadsbeambte stil hield, om, zoo ernstig en plegtig, als verkondigde hij eene ukase des Russischen Monarchs, den goeden lieden bekend te maken, dat er een hondje verloren was, zijnde een leeuwtje van het mannelijk geslacht, kleur lilas enz., (volgde hier het signalement van Bibi, veel uitvoeriger, doch daarom niet naauwkeuriger, dan onze vroegere beschrijving,) en dat degene, die dat hondje bij de eigenares, Mejufvrouw dunnelee op het Rapenburg, of bij hem, Omroeper, teregt bragt, dertig gulden tot belooning zou genieten.
- ‘Heilige superlatief!’ riep cajetanus, wien dat denkbeeld plotseling electriseerde. ‘Dat ik zoo gelukkig mogt zijn dat hondje te vinden! Mijne fortuin ware gemaakt!’
- ‘Daar hou ik het ook voor,’ stemde adolf toe; ‘maar die vinden wil, moet zoeken. Zoek dan, cajetanus!’
- ‘Een mooi zoeken, Mijnheer vlug! Mogelijk hebben
| |
| |
ze 't gister avond reeds in de Amsterdamsche nachtschuit gepakt.’
- ‘Dat zullen ze wel gelaten hebben,’ zeî adolf, de achterkamerdeur openende, waaruit Bibi hen te gemoet sprong, zijnen roover met de tanden dreigende, terwijl hij den goeden cajetanus, in wien hij, misschien uit hoofde der treffende gelijkenis tusschen beider buiken, Doctor blaasop, en derhalve een' verlosser meende te zien, alle vriendelijkheid bewees. Hetzij hij echter zijne dwaling bemerkte, of kregel werd, dat de dichter, stokstijf van verbazing, zijne caresses onbeantwoord liet, hij kroop, onder het aanheffen van een akelig gehuil, naar zijn mandje terug, en adolf sloot de deur weder.
- ‘Ja, Oom! ik ben de vinder,’ hernam de schalk. ‘Ik, en niemand anders. Dat hadt je niet verwacht, hé? en wat zou je zeggen, als ik je nu eens al de voordeelen van dien kostelijken vond afstond?’
- ‘Wat ik zeggen zou, beste, nobele jongen? Wat ik zeggen zou?.... Ik zou zeggen.... ik zou zeggen....’
- ‘Zeg het maar, Oom! ik doe het.’
Cajetanus zeî niets, maar sprong derdehalven duim van den vloer, en klapte zich blâren in de handen.
- ‘Het verheugt me,’ vervolgde adolf, op ernstigen toon, ‘u deze vriendschapsdienst te kunnen bewijzen, die, hoe gering ook, voor u zulke hoogstgewigtige gevolgen kan hebben; want gelijk je daar even te regt opmerkte, cajetanus! als je 't verstandig aanlegt, is je fortuin gemaakt.’
- ‘Of die!’ schreeuwde cajetanus, met dolle vreugd. ‘Of die gemaakt is! Drie Willempjes! Zes maanden kamerhuur!’
- ‘Wat?’ bulderde adolf hem toe. ‘Wat Willempjes! Wat kamerhuur! Schaam u, beroerde geldwolf! wiens lage ziel aan zoo luttel goud blijft hangen, waarmeê een kever zou wegvliegen! Armzalig, bekrompen schepsel, dat niet verder ziet dan zijn leelijke karbonkelneus lang is! Kleingeestige ellendeling, die zich met een' boerenbloemtuin wil vergenoegen, terwijl het bekoorlijkste Arcadie voor hem open ligt! Kortzigtige, onnoozele bloed, die in de glansrijkste, schitterendste toekomst, vol zalige heerlijkheden, niets meer dan drie goudstukken ziet!’
- ‘Als uwé denken mogt..... dat er nog meer van te halen zou zijn....’ stotterde de poëet.
- ‘Meer van te halen? hals, die je bent! Meer van te halen? Hoe diep een mensch toch zinken kan! Hoor, kerel! ik heb je nog maar ééne vraag, ééne simpele vraag te doen: Ben
| |
| |
je cajetanus zeemblad? Ben je de zoon van je vader, ja of neen?’
- ‘Ik geloof.... ja!’ antwoordde de onthutste cajetanus.
- ‘Heer in den Hemel! Hij gelooft het nog maar, het uilskuiken! Hij is er niet eens zeker van!’
- ‘Maar, mijn beste Heer!’ smeekte de ongelukkige, ‘als ik maar eens weten mogt, wat uwees bedoeling is....... wat ik doen moet?’
- ‘Wat je doen moet, miserabele vent? Wat je doen moet? Vodden rapen, potten schuren, netjes breijen, kousen stoppen, pap roeren, de oudjes in het Invalidenhuis sprookjes vertellen, Comedies voor ons tooneelpubliek schrijven: dát moet je doen! en scheer je nu weg, en kom me nooit weêr onder de oogen!’
Dat was te veel. De kwabbige onderkin des fel geschokten Muzenzoons zonk hem op de zwoegende borst, terwijl een luid snikken en overvloedige tranen het hevige zijner aandoening verrieden.
Adolf voelde medelijden. ‘Nu, nu, Oom!’ sprak hij op zachter toon, ‘zoo heel boos was het niet gemeend. Geef me de hand maar. Jij kunt het ook niet helpen, dat je zoo bitter onnoozel bent. Maar het is toch wat erg. Terwijl gansch Leiden er den mond vol van heeft....’
- ‘Waarvan, Mijnheer vlug?’
- ‘Terwijl de menschen elkander dagelijks afvragen: Wanneer of ze dan nu toch eindelijk trouwen gaan?’
- ‘Trouwen? Wie trouwen?’
- ‘Wel jij! Begrijp je 't nu nog niet?’
- ‘Ik trouwen?’ riep de dichter, ten hoogste verbaasd. ‘En met wie? als ik vragen mag.’
- ‘Met wie anders dan met Jufvrouw dunnelee, de bekoorlijke eigenares van het hondje!’
- ‘Van het hondje!’ herhaalde de van verbaasdheid schier bewustelooze poëet.
- ‘Hoe? zou je dan inderdaad niet weten, niet eens vermoeden, wat iedereen weet, dat ze smoorlijk verliefd op je is?’
- ‘Heilige superlatief! Smoorlijk verliefd! En dat op mij!... Kan zoo iets mogelijk zijn, mijn beste, brave Heer?’
- ‘De liefde heeft wel grooter wonderen gedaan.’
- ‘Maar zij heeft me, bij mijn weten, nooit gezien?’
- ‘Welk Leidenaar kan u nooit gezien hebben! van wege uwe in het oogvallende corpulentie.’
- ‘Ja, dat is zeker......’
| |
| |
- ‘Gezwegen nog van het aantrekkelijke uwer physionomie, van het imposante uwer edele houding.....’
Cajetanus boog voor het compliment, schoon het geval hem even duister bleef.
- ‘Van uwe formidabele kuiten, waarvoor de Dames zoo veel respect hebben.....’
De dichter meesmuilde, terwijl hij een' blik van welgevallen op die vleezige deelen zijns ligchaams rusten liet.
- ‘Van uw verheven dichterlijk talent, dat u tot den Apollo der Schoonen maakt......’
- ‘Het is waar,’ erkende de nederige man, ‘dat ik in vele opzigten mijne minderen heb, en het bevreemdt me nu zelven, dat ik er vroeger niets van merkte.’
- ‘Het grenst aan het wonderbare,’ hernam adolf.
- ‘Maar het geval zelf is toch ook wel wat heel wonderbaar, Mijnheer vlug! zóó wonderbaar zelfs, dat ik, al moest uwé mij op nieuw uitlagchen, of op nieuw boos worden, het zoo heusch nog niet gelooven kan.’
- ‘Nog niet gelooven, eenvoudige ziel? Wil je dan een alles afdoend bewijs? Je hebt toch zeker het wereldberoemd Werk van den geleerden treizemagandus, over de sympathie tusschen honden en menschen, gelezen?’
- ‘Hier en daar eens ingezien,’ antwoordde de dichter, die niet bekennen wilde, dat een wereldberoemd Werk hem ten eenemale vreemd was.
- ‘Welnu, neem het dan nog eens in handen. Herlees met aandacht het veertiende Kapittel van het dertiende Boek, en breng hetgeen je daarin vinden zult, in verband met de liefkozingen, die het hondje u zoo even bewees, terwijl het mij de tanden liet zien.’
- ‘Dat was zeker opmerkelijk.’
- ‘Hij rook aan u, dat je de geliefde zijner meesteres waart.’
- ‘Inderdaad..... hij moet althans iets bijzonders aan mij geroken hebben..... Kijk, Mijnheer vlug! uwé kan niet gelooven, hoe zeer ik gefrappeerd ben van hetgeen uwé mij daar verteld heeft!’
- ‘Was ik maar eer op het denkbeeld gekomen, om het je te vertellen! Die arme Juffer zit nu reeds een half jaar naar je declaratie te smachten.’
- ‘Te smachten? zoo'n rijke, voorname Dame!’
- ‘Of ze rijk is! Zeven à acht tonnen gouds, naar men zegt.’
| |
| |
- ‘Hemelsche goedheid!’ riep cajetanus, ‘wat zal ik met al dat geld uitvoeren?’
- ‘Daar kun je eens aan denken tegen dat je 't hebt. De zaak is nu maar om het te krijgen.’
- ‘Precies, Mijnheer vlug! daar zit de knoop.’
- ‘Dien je als een tweede alexander moet doorhakken, dat wil zeggen, dat je op Jufvrouw dunnelee moet inhakken.’
- ‘Inhakken? zou uwé denken?.....’
- ‘Het is een allergemakkelijkste coup de main, of coup de coeur, zoo je wilt. Je hebt niet eens een voorwendsel, slechts eene aanleiding noodig, en die heb ik je verschaft. Je brengt haar het hondje terug, en als ze van belooning spreekt, versmaad je het geld, en zegt haar, dat je hart.... dat je ziel.... dat je wellust.... dat je zaligheid....... kortom, zulke dingen, die ik den dichterlijken minnaar niet behoef voor te zeggen.’
- ‘Begrepen!’ zeî cajetanus, een oogje knippende. ‘Dien aardappel zal ik wel gaar koken.’
- ‘Vervolgens deponeer je het hondje op haar' schoot, en uw' persoon aan hare voeten. Welk een tafereel! Ik twijfel, of je er zoo een in je gansche treurspel hebt.’
- ‘Mijn treurspel?.....’ riep cajetanus. ‘Weet uwé daar ook al van?’
- ‘Ik ben zoo onnoozel niet, Oom! Wat iedereen weet, weet ik ook. Maar daar zie ik willem van hecht de steeg insnijën. Vast komt hij oploopen. Pak nu gaauw het hondje onder je jas, breng het op je kamer, en prepareer je inmiddels voor de declaratie. Vergeet vooral niet je beste plunje aan te doen. Deftig en élegant, hoor je! Denk maar, dat je op eene bruiloft moet. Vóór half twaalf kom ik je nog eenige onderrigting geven.’
Cajetanus nam Bibi op, die uit erkentelijkheid zijne sneeuwwitte tandjes in zijne vleezige vingers zette, reikte adolf de hand en vertrok. Midden op den trap ontmoette hem willem van hecht; eene ontmoeting, als die van een' zwaar beladen' hooiwagen en een' ligten phaëton op een' smallen dijk. De slanke jongeling zag er niets anders op dan terug te keeren, of tusschen de kolossale beenen des waardigen dichters door te kruipen. Hij deed dit laatste, en zoo kwam de een boven en de ander beneden.
| |
| |
Adolf ontving zijnen vriend met de hartelijkste gemeenzaamheid. ‘Je hebt zeker al ontbeten, beste jongen!’ voegde hij hem toe, ‘en voor het borrelen is het nog wat vroeg. Ik zal je dus niets presenteren. Neem zelf een' stoel, mits je er niet te lang op zitten blijft.’
- ‘Ik begrijp,’ zeî willem, ‘dat je weinig tijd hebt. Je moet nog toilet maken, om bij Jufvrouw dunnelee koffij te gaan drinken. In ernst, adolf! denk je die rare weddingschap te winnen?’
- ‘Zou ik die anders hebben voorgeslagen?’
- ‘Hoe ben je zoo in hare gunst geraakt?’
- ‘Dat zou ik zelf wel eens willen weten, indien ik er in geraakt was.’
- ‘Je schijnt dan toch toegang tot haar te hebben?’
- ‘Voor als nog evenmin als jij.’
- ‘Dus niets meer dan eene grap!’ zuchtte willem. ‘Dat is spijtig! Verduiveld spijtig! Ik had me al zoo gevleid......’
- ‘Waarmeê?’
- ‘Je hadt me zoo'n allemagtige dienst kunnen bewijzen! Maar misschien kun je 't nog. Het betreft een geheim, dat ik u ook niet langer verzwijgen mag.....’
- ‘Een geheim? Laat hooren!’
- ‘Ik ken een lief meisje, adolf!’
- ‘Ik ken er wel honderd, willem!’
- ‘Maar geen zoo lief als cecilia!’
- ‘Hm, zoo!..... Derhalve uwe cecilia! Nu begrijp ik het. Arme jongen, ben je ook al verliefd! En wat heeft die allerliefste met de koffijkan van Jufvrouw dunnelee gemeen?’
- ‘Het is haar Nichtje.’
- ‘Jufvrouw westerglans? Dan maak ik je mijn kompliment. Die is wezenlijk allerliefst.’
- ‘Niet waar, beste adolf? en zoo bekoorlijk, zoo beminnelijk, zoo engelachtig! Heb je ooit mooijer, aanvalliger gezigtje ontmoet? en welke hemelsche oogen, niet waar? en je moest haar eens in het hart kunnen zien, haar slechts een oogenblik hooren spreken, als ze, uit de volheid van haar gevoel, met de betooverendste......’
- ‘Verder maar! Al bewijs genoeg, dat je doodelijk verliefd bent.’
- ‘O, adolf! zoo als ik haar bemin, kan niemand haar beminnen!’
- ‘Waarachtig! Ben je zoo'n kunstenaar?’
| |
| |
- ‘Spot niet! De zaak is ernstig. Het geldt het geluk mijns levens; mijn leven zelf!..... O! zoo innig gevoel ik, dat zij de mijne worden of dat ik sterven moet! Zoo overtuigend zegt mij mijn hart.....’
- ‘Het hart zegt op onze jaren zoo menige dwaasheid! Als ik het mijne altijd gelooven wou, zou ik Turksch moeten worden..... maar dat is bij u natuurlijk geheel anders, en ik wensch er u geluk meê. Dweep dan maar voort, gelukkige dweeper! Eenmaal, als één lief meisje mij al de lieve meisjes minder lief doet vinden, hoop ik het je na te doen. Maar, om verder te gaan, ik behoef niet te vragen, of de adoratie wederkeerig is.....’
- ‘Cecilia bemint mij.’
- ‘Dat hoort ook zoo; en hare moeder?’
- ‘Heeft er niets tegen.’
- ‘Spant dan de zeilen, en steekt in zee!’
- ‘Maar er doet zich een vervloekte tegenwind op.’
- ‘Tante griet?’
- ‘Precies. Mevrouw westerglans is eene verstandige vrouw en eene zorgende moeder. Zij heeft volstrekt geen vermogen. Mijne ouders zijn niet onbemiddeld; maar daar we met ons achten zijn, zoo begrijp je......’
- ‘Of ik het begrijp! Wij zijn slechts met ons vieren, en de spoeling is me al dun genoeg.’
- ‘Nadat ik het met cecilia ééns geworden was,’ ging willem voort, ‘sprak ik hare moeder, die mij zeide, dat zij onze liefde volkomen goedkeurde, maar zich verpligt voelde hare toestemming geheel afhankelijk van die harer zuster te maken, en dat zij er derhalve deze over onderhouden moest, alvorens mijne ouders de formeele aanvraag deden.’
- ‘Zeer verstandig inderdaad; maar wat kon Jufvrouw dunnelee er tegen hebben?’
- ‘Ik was vol hoop, adolf! Slechts nog eenige kleine formaliteiten, dacht ik, en - sublimi feriam!.... Hoe bedroog ik mij! Eergister avond ontving ik dezen brief van cecilia.’
Adolf las:
‘“Beste Willem!”
“Het is met toestemming van mijne moeder, dat ik u schrijf. Ik voel er bijna den moed niet toe. De mededeeling scheen Tante eerst genoegen te doen, maar naau- | |
| |
welijks had zij uwen naam gehoord, of zij verklaarde, dat mijne moeder en ik voor altijd hare vriendschap zouden verliezen, indien ik niet onherroepelijk van u afzag. Begrijp eens, van u afzien! Hoe kon eene vrouw zóó iets eischen! Hoe kon zij zich verbeelden, dat hare vriendschap, dat hare schatten zulk een offer waard zijn! Mijne goede moeder heeft al het mogelijke beproefd, om haar in ons geluk te doen toestemmen. Noch haar dringend smeeken, noch mijne tranen hebben de ongevoelige bewogen. Ik geloof zelfs, dat ik haar te voet viel!..... Alles vruchteloos! Toen heb ik mijne moeder bezworen, het geluk van haar kind niet aan de luimen eener zuster op te offeren. “Gij vergeet haar groot vermogen,” voegde zij mij toe. “Liefde behoeft geen' rijkdom!” riep ik uit. “Maar verdraagt ook geene armoede!” hernam zij met een' diepen zucht. Verdenk de brave vrouw niet van geldzucht, beste willem! Hare zorgvolle liefde wil mij slechts voor de rampen behoeden, die zij zelve zoo smartelijk ondervond. Zij dwaalt, want welke andere ramp dan de dood zou ons geheel ongelukkig kunnen maken! maar haar dwalen is zoo natuurlijk, zoo moederlijk!
Die onverwachte hinderpaal heeft mij diep getroffen, mij geheel ter neêrgeslagen. U eeuwige trouw zweren is alles, wat het zwakke meisje er tegen vermag. Gij moet dien hinderpaal als man het hoofd bieden. Tracht de redenen te kennen, waarom Tante u zoo vijandig is, dan zal het u misschien gemakkelijk vallen, die weg te nemen. Mijne moeder blijft u hartelijk genegen. Blijf haar achten en lief hebben, en wijt het alleen aan hare overdrevene bezorgdheid, dat zij zich tegen ons geluk verzet. Zij bemint mij zoo innig! Eenmaal zal zij u ook zoo beminnen, als we beiden hare kinderen zijn. Vertrouwen wij op God en op haar! Wanhopen zou sterven zijn! Ach, beste willem! als ik mij die zalige oogenblikken herinner, die wij nog zoo kort geleden.....’
- ‘Et cetera, et cetera,’ brak adolf af. ‘De rest laat zich raden, en ik heb nu ook geen' tijd, om die negen pagina's ten einde te lezen.’
- ‘Vinje niet, dat ze eene beelderige hand schrijft, en welk een stijl, hè?’
- ‘Allerliefst, allerbeelderigst! maar de inhoud is er juist niet te pleizieriger om.’
| |
| |
- ‘O, die is allerontzettendst, allerrampzaligst!.....’
- ‘Termes d'amant! Ik vind het nog al troostrijk, dat cecilia u getrouw blijft.’
- ‘Als dat ook zoo niet ware.....’
- ‘Dan gingje u verdrinken of opknoopen, natuurlijk! maar kunje niet nagaan, waarom Jufvrouw dunnelee zoo'n schrikkelijke mier aan je heeft?’
- ‘Onmogelijk! Ik heb er mij al half gek over gedacht. Nooit heb ik haar in den weg gestaan, zelfs nooit gesproken. Al duizendmaal heb ik mij afgevraagd.....’
- ‘Indien je 't haar zelf eens gingt vragen?’
- ‘Dat was ik juist voornemens; maar toen tobie vlosblom mij van die zonderlinge weddingschap sprak, dacht ik, dat jij misschien.... gelegenheid zoudt kunnen vinden....’
- ‘Om u, onder het koffijdrinken, dien tegenwind gunstig te maken?’
- ‘Je bent zoo'n beste, goeije jongen!’
- ‘Nu ja, en jij ook....’
- ‘En goeije jongens helpen malkaêr....’
- ‘Als ze kunnen. God weet, hoe gaarne ik u zou helpen! maar daar slaat het al elf. Pak je biezen nu, en kom vóór half één terug. Ben ik er dan nog niet, zoo wacht mij. Ik zal zien of er iets aan te doen is. Reken intusschen minder op mijn vermogen dan op mijn' goeden wil; want eene heks laat zich niet ligt betooveren, en het kon zijn, dat ik aan de deur werd afgezet.’
Adolf's hart voelde den handdruk, waarmede zijn vriend hem verliet. ‘Het schijnt ernst!’ sprak hij tot zich zelven, terwijl hij zich kleedde. ‘Waarachtig! dat is toch meer dan eene studentenliefde, het is bijna eene mannenliefde!.... Die booze Tante, die anderen geen genot gunt, omdat zij zelve niet meer genieten kan!.... Maar indien cajetanus eens verhoord werd? Indien vrouwelijke malheid de onnoozele studentengrap tot een meesterstuk verhief?..... Gekheid!..... Ik zou in staat zijn, haar mijne eigen hand voor het hart van haar Nichtje te bieden....... ja, en dan ware zij in staat die hand zoo vast aan haar hart te spijkeren, dat ze zonder openlijk schandaal niet meer los kon! Allemaal gekheid! Arme willem! Zonder hem iets te beloven, heb ik hem reeds alles doen hopen! Nu rekent hij op mij..... en met beschaamde kaken zal ik hem moeten teleurstellen, hem moeten zeggen: Jongenlief! het spijt me, maar ik zie er geene kans toe!..... Neen, dat zal ik niet! Ik wil er kans toe zien! Ik wil
| |
| |
die oude vrijster.... word ik maar eerst bij haar toegelaten, dan.... welnu, wat dan?.... Zou het geen zaak wezen het plannetje een paar duim in te krimpen, er althans cajetanus buiten te laten?.... Hoe gaarne gaf ik er de weddingschap, de wraak, de heele grap aan! Derhalve..... indien ik het hondje zelf eens terugbragt?.... Goed, dan had ik toegang...... ja, nog voor eens, om den volgenden dag te komen vernemen, hoe het beest den nacht had doorgebragt. Om voor de derde maal terug te keeren, zou ik immers een nieuw pretext behoeven?..... Naar den duivel met alle pretexten! Ik moet er wat anders op vinden.... Als ik eens.... Wacht, daar schiet mij iets in!... He!... Ja, dat kon!.... Waarom niet?..... Een onweêr moet de lucht zuiveren... Ik ben er!’ riep hij vrolijk uit, terwijl hij zijn tweede laars aantrok. ‘Zóó moet het, en niet anders!’ Daarop greep hij een stuk papier, scheurde het in twee, schreef op het eene: Pâté de foie gras, op het andere: Een flesch madera, eerste qualiteit, vloog naar beneden, gelastte de dienstmaagd, om de opgeschrevene artikelen onverwijld door zijn Kok en Wijnkooper te doen bezorgen, en ze vervolgens in zijne broodkas te sluiten, en begaf zich toen met snelle schreden naar het nederig achterkamertje van zijnen dichterlijken vriend.
Cajetanus zeemblad had zich in zijn toilet wezenlijk geïllustreerd. Zijn zwarte rok en dito korte broek waren zóó uitnemend valide, dat ze, na drie jaren dragens, nog eene aanwinst voor de Bauwelaauwesteeg konden wezen. Een keurig vergulde horlogieketting slingerde hem over den deftigen hangbuik. Phantastisch gespikkelde kousen spiegelden zich in den glans zijner glimpende schoenen, waarin hij, zich een weinig voorover buigende, den luister van zijnen halven persoon zag afgebeeld. De kolossale strik aan zijne spiksplinter nieuwe paarse das stond in de volkomenste evenredigheid met het kolossale zijner gestalte, terwijl op zijn net geplooid overhemd, welks spierwitheid waardiglijk geëvenaard werd door die van het neus en ooren opwaarts dringende halsboordje, een diamantmonstre prijkte, die slechts echt had behoeven te wezen, om millioenen waard te zijn.
- ‘Bravo, Oom!’ riep adolf, binnentredende. ‘Bij minerva! je lijkt het ideaaltje van een' Parijschen dandy. Alles staat u toch even goed!’
| |
| |
- ‘Vindt uwé, Mijnheer vlug?’
- ‘Behalve dat bloedig lapje om uw' vinger, dat de schoone harmonie van het geheel zoo wanstaltig verbreekt. Heb je u gesneden, Oom?’
- ‘Integendeel, Mijnheer!..... het was het hondje, dat me beet, toen ik het uit zijn mandje nam. Is dat ook al te met een kwaad voorteeken? Ik wou wel eens weten, welke consequentie die geleerde daaruit trekken zou.’
- ‘Stel u volkomen gerust. Honden bijten soms hunne eigen meesters, degenen, die zij het meest lief hebben.’
- ‘Mijn hart klopt geweldig,’ betuigde cajetanus.
- ‘Dat moet het ook,’ zeî de student. ‘Het is het gewone verschijnsel bij alle minnaars, die voor het eerst met hunne liefsten in aanraking staan te komen. Als je vijf minuten in het vuur bent geweest, is het voorbij. Maar smijt dat lapje weg, of trek er een' handschoen over. Minnaars mogen alleen in het hart gewond zijn. Waar heb je het beest gelaten?’
- ‘Hier, Mijnheer vlug! in den turfbak. Het zit er zoo stil als eene muis. Tot meerder securiteit heb ik er het manuscript van mijn treurspel over heen gelegd.’
- ‘Ei, is dat je treurspel!.... Orosmanus de barbaar!.... Je hadt hem wel de dikke mogen noemen. Hij is bijna even lijvig als jij zelf.’
- ‘Toe, ga eens zitten, mijn beste Heer!’ verzocht de poëet. ‘Dat ik er u, voor de aardigheid, een paar tooneeltjes uit voorlees.......’
- ‘We hebben nu geen' tijd voor aardigheden,’ antwoordde adolf. ‘Je hebt aan heel wat anders te denken, behalve dat we nog het een en ander dienan af te spreken.’
Daarop gaf hij den dichter eenige wenken en instructiën, hoe deze zich jegens zijne minnares gedragen moest, beval hem, om zich, een half kwartier na hem, bij haar aan te melden, sprak hem nogmaals moed in, en vloog toen, daar het juist twaalf sloeg, haastig de deur uit.
Vijf minuten later, schelde hij bij Jufvrouw dunnelee aan. Daar hij begreep, dat zijn naam alléén geene genoegzame aanbeveling was, om toegelaten te worden, voegde hij er wijsselijk de kwaliteit van vinder van het hondje achter, en de drift,
| |
| |
waarmeê de oude meid hem ging aandienen, waarborgde hem, dat hij welkom zou wezen. Op het oogenblik, dat deze in de kamer trad, zag hij cecilia den trap afkomen. Snel naderde hij de aanvallige schoone. ‘Twee woorden!’ fluisterde hij haar toe. ‘Ik ben de boezemvriend, de vertrouwde van willem van hecht, en voor uw beider geluk werkzaam. Van daag of morgen zul je misschien iets verschrikkelijks vernemen, dat u evenwel niet verschrikken moet, daar het slechts eene list is. Geheimhouding, bid ik u, zelfs voor uwe moeder. Één enkel woord zou alles bederven!’
Alvorens de onthutste cecilia hier iets op zeggen kon, kwam de meid adolf verzoeken, binnen te treden. Met eene gracieuse buiging, gaf hij den pas aan het lieve meisje, en voor de eerste maal werd de deftige huishoudkamer der maagdelijke Tante door de voetstappen eens students ontheiligd!
De jongeling groette de beide zusters met groote eerbiedigheid, terwijl hij de gereed staande koffijkan en aangesneden amandeltaart steelswijze toeknikte. Jufvrouw dunnelee scheen lijdend en afgemat. ‘Waar is hij! Waar is hij!’ riep ze op den toon van het smachtendst verlangen.
- ‘Hier ben ik, Jufvrouw! om u te dienen,’ antwoordde de schalk.
- ‘Vergeef mij, Mijnheer!....... ik bedoelde eigenlijk....... Bibi!’
- ‘Die zal binnen vijf minuten hier zijn,’ verzekerde de eerlijke vinder. ‘Gelief mij intusschen te vergunnen, dat ik even plaats neem.... Ik ben zoo vermoeid.... zoo dood af... Verbeeldt u, Dames! dat ik het hondje tot bij Endegeest heb moeten naloopen!’
- ‘Tot bij Endegeest!’ zuchtte Jufvrouw dunnelee. ‘Arme Bibi!’
- ‘Dan zal Mijnheer wel een' kop koffij willen accepteren?’ vroeg Mevrouw westerglans.
- ‘Met het grootst genoegen!’ betuigde adolf. ‘Autant de pris,’ dacht hij, terwijl hij het kopje aannam, en cecilia den boezemvriend haars minnaars een dik stuk van de taart sneed.
- ‘Maar waar is hij dan nu?’ vroeg Jufvrouw dunnelee, die haar ongeduld kwalijk beteugelen kon.
- ‘Ik zal de eer hebben u alles te verhalen,’ antwoordde de jongeling. ‘Daar het van morgen nog al redelijk weêr was, besloot ik een singeltje om te wandelen. Buiten de Rijnsburgsche poort gekomen, zag ik een' allergemeensten kerel
| |
| |
voor mij uitloopen, met een hondje onder den arm, dat ik terstond voor uw' Bibi herkende. ‘Sta, vent!’ riep ik hem toe; maar hij stoorde er zich niet aan, en liep door. ‘Sta, hondendief!’ schreeuwde ik, dat de boomen er van daverden, en smeet hem een' grooten kei langs de ooren, maar met geen ander gevolg, dan dat hij nog harder liep. Toen bleef mij niets anders over, dan hem te laten loopen of hem na te loopen. Het eerste achtte ik raadzamer. De kerel zag er zoo forsch en grimmig uit, dat, ware hij met mijn' eigen' hond (schoon ik er geen' heb) aan den haal gegaan, ik er dien denkelijk aan gegeven zou hebben; maar ik herinnerde mij, hoe zeer u aan uw hondje gehecht is, en besloot derhalve het u dood of levend terug te brengen. Een goed kwartier duurde het, eer ik hem inhaalde. Toen had ik nog niets. Hij hield onbeschaamd vol, dat hij het beest eerlijk gekocht en betaald had, en weigerde het af te geven. Ik moest dus geweld gebruiken; maar de verwenschte kerel was driemaal sterker dan ik, zoodat mijne krachtdadigste pogingen niets anders opleverden, dan eene massa slagen en stompen, waarmede hij de weinige vergold, die ik zoo gelukkig was hem te mogen toebrengen.’
- ‘Die arme Bibi!’ herhaalde Jufvrouw dunnelee.
- ‘Eindelijk, toen ik op het punt stond van het op te geven, kwam er onverwacht hulp. Kent u Mijnheer zeemblad, Jufvrouw dunnelee?’
- ‘Ik vraag excuus, Mijnheer!....’
- ‘Hoe? cajetanus zeemblad? den dikken zeemblad? Oom alexandrijn bijgenaamd?..... Jufvrouw westerglans’ vervolgde hij, met een' schalken blik op cecilia, ‘zal hem althans wel bij reputatie kennen, dien dichterlijken studentenvriend....’
- ‘Ik vraag nogmaals excuus!’ zeî Jufvrouw dunnelee eenigzins stroef. ‘Mijn nicht houdt weinig omgang met studenten of dichters.’
Adolf boog zich met een stemmig gelaat, als wilde hij zeggen: dat zij daar zeer wijs aan deed. ‘Welnu dan,’ ging hij voort, ‘die Mijnheer zeemblad, die gezondheidshalve, van wege zijne zorgbarende corpulentie, zeer matineus en mobiel is, kwam daar juist van Oestgeest aanstappen, en wilde doorstappen, daar hij de loffelijke gewoonte heeft van zich nooit te bemoeijen met zaken, die hem niet aangaan; maar toen ik, op den toon der vertwijfeling, zijn' bijstand inriep, scheen hij te gevoelen, dat hij zelfs niet aarzelen mogt. Zijn aanval op den ellendeling had iets van eene kurassierscharge, en deed dezen
| |
| |
bijna omver vallen; doch spoedig herstelde hij zich, en het gevecht werd met vernieuwde woede hervat, aanvankelijk met geen ander resultaat, dan dat de goeije, dikke cajetanus nu rijkelijk zijn part ontving van de slagen en stompen, die de kwistige arm van den hondendief onvermoeid bleef uitdeelen.’
- ‘Die arme Bibi!’ zuchtte Jufvrouw dunnelee nogmaals. ‘Maar ik bid u, Mijnheer! zeg mij toch....’
- ‘Ten laatste gelukte het ons, den aartsschelm meester te worden en Bibi te ontzetten, die onze vreugdekreten met een kennelijk vreugdegeblaf beantwoordde. Het was aandoenlijk om te zien, hoe dankbaar het lieve diertje zich betoonde. Van een' mensch hadden wij niet meer hartelijkheid kunnen verwachten. De roover was het intusschen ontvlugt. Wij spoedden ons stadwaarts. Eerst was ik voornemens u zelf den verlorene terug te brengen; maar, onder ons gezegd, Mijnheer zeemblad..... hij is te kiesch om het te willen weten.... verkeert in zeer benarde omstandigheden. Ik begreep dus, dat ik wèl zou doen, mij met de eer te vergenoegen, en hem het voordeel te laten. Ik bedoel de toegezegde belooning.... Die geringe som, voor u geheel onverschillig.... zou voor hem....’
- ‘Dat spreekt van zelf,’ zeî Jufvrouw dunnelee. ‘Met het grootste genoegen, met den innigsten dank, zal ik hem die kleinigheid en meer vereeren. Maar waar blijft hij! Die vijf minuten duren schrikkelijk lang. Indien Bibi of hem eens iets overkomen ware! Wie weet!.... Dikke menschen zijn onderhevig aan beroerten, en.... Goede Hemel! wat zou het arme dier dan aanvangen!....’
- ‘Men zou hem aderlaten,’ zeî adolf.
- ‘Aderlaten? Bibi aderlaten?’ vroeg Jufvrouw dunnelee, met eene ligte huivering.
- ‘Pardonneer mij; ik bedoel....’
- ‘Stel u gerust, Tante!’ sprak cecilia, ‘daar komt de dikke Heer met Bibi de stoep op.’
Jufvrouw dunnelee, hoe ongesteld zij ook was, vloog naar het raam. Aandoenlijk was de pantomime, die er tusschen haar en den lieveling plaats greep. Vóór men de huisdeur opende, opende zij de kamerdeur. Het ceremoniëel van het aandienen mogt haar vreugdegevoel niet profaneren. Cajetanus stapte parmantig binnen; een paar bommen bitter hadden hem toon gegeven. Het lag in zijn plan, om de plegtige overgifte door eene gepaste aanspraak te doen voorafgaan; doch eer hij zijn' regterarm tot eenen preparatoiren geste kon opheffen, was Bibi den
| |
| |
linker ontsparteld, en rustte, of liever dartelde hij reeds aan den kloppenden boezem zijner overgelukkige meesteres.
De dichterlijke minnaar wischte zich een' traan af. ‘Als ze een beest reeds zóó bemint,’ dacht hij, ‘hoe zal ze mij dan beminnen!’
- ‘Vergeef mij, Mijnheer!’ sprak Jufvrouw dunnelee, vermoeid, maar niet verzadigd van het liefkozen, ‘vergeef mij, dat ik mij zóó lang, zóó uitsluitend met mijn hondje bezig hield; maar u begrijpt, hoe gelukkig ik mij moet gevoelen, na zoo veel doorgestane angsten.... Het lievertje is ook mijn éénige troost en vreugd.... Het is alles, wat ik op de wereld heb!’
Niet zeer vleijend voor Zuster en Nichtje, die elkander eens aankeken en, gelukkig, slechts glimlachten.
- ‘En nu, Mijne Heeren!’ ging Jufvrouw dunnelee voort, ‘betuig ik u mijn' allerhartelijksten dank voor hetgeen ik u verschuldigd ben. Mogt ik u ooit wederkeerig van dienst kunnen zijn, zoo gelieft op mij te rekenen. Mijnheer zee... zeel... zeemtak, geloof ik?....’
- ‘Zeemblad, om u te dienen,’ antwoordde cajetanus, eenigzins verwonderd, dat zijne minnares zich zóó in zijnen naam vergiste.
- ‘Juist, zeemblad!’ hernam deze. ‘Het is u misschien onbekend, Mijnheer zeemblad! dat ik voor het terugbrengen van het hondje eene kleine belooning heb uitgeloofd. Schoon ik niet onderstel,’ voegde zij er kieschheidshalve bij, ‘dat u dat geld zelf zou kunnen behoeven, vermeen ik echter het u te moeten aanbieden, ten einde u er mede naar welgevallen....’
Onder dit zeggen, tastte zij in eenen zak, die aan hare linkerzijde hing.
- ‘Laat af, Mejuffer!’ declameerde cajetanus. ‘Al het goud van Peru, Chili en Mexico opééngestapeld, zou mij, in dit hoogstzalige oogenblik, minder bekoren, dan de afzigtelijkste mesthoop.’
- ‘Mijnheer! uwe onbaatzuchtigheid....’
- ‘Is opregt. Wil uwé mijne nietswaardige dienst waardiglijk beloonen, dan, edele vrouw! moet uwé..... eenige duimen hooger tasten!’
- ‘Eenige duimen hooger tasten?’ vroeg Jufvrouw dunnelee, niet zonder bevreemding, doch nog geheel zonder erg. ‘Wat bedoelt u? Zeg maar ronduit, wat u van mij verlangt.’
De dichter, die dit voor eene provocatie hield, om zich franchement te verklaren, gevoelde, dat het wreed zou zijn, de tee- | |
| |
dere maagd nog langer te laten smachten. ‘Uw hart, aanbiddelijke Juffer!’ riep hij allerhartstogtelijkst uit, en plofte voor haar neêr, dat de vloer er van dreunde.
Jufvrouw dunnelee zette een paar oogen op.
- ‘Ja, ik aanbid en bemin u!’ ging cajetanus declamerende voort. ‘Aanbid en bemin mij weder, dan aanbidden en beminnen wij elkander! en nimmer zal de gloed- en glansrijke zon hare vurige stralen op vuriger en gelukkiger harten hebben afgeschoten, dan de onze!’
- ‘Onbeschaamde!’ borst Jufvrouw dunnelee uit, zoo geheel buiten zich zelve, dat zij vergat, dat de redder van Bibi aan hare voeten lag.
Nu was het des dichters beurt, een paar oogen op te zetten. ‘Pardonneer me!’ stotterde hij, ‘indien ik van wege de magt van uweés schoonheid en beminnelijkheid, mij zoo heusch niet bedwingen kon....’
- ‘Verwijder u, Mijnheer!’ schreeuwde de diep verontwaardigde maagd. ‘Hier is uw geld! Verwijder u oogenblikkelijk, of het zal u....’
- ‘Dat geld?’ zuchtte cajetanus, die nog eene laatste poging wilde aanwenden. ‘Wat geeft amor om al de diamantmijnen van Golkonda?’
- ‘Nog eens! Oogenblikkelijk van hier! Wat durf je u vermeten!... Zuster! cecilia! helpt me dan toch! roept de dienstboden! dat ze dien onverlaat het huis uit zetten!’
- ‘Ze zullen hem dan eerst op de been dienen te helpen,’ merkte adolf aan, zijn laatste stuk taart aan den mond brengende.
- ‘En gij, Mijnheer vlug!’ sprak Jufvrouw dunnelee, ‘kunt gij het koelbloedig aanzien, dat eene fatsoenlijke vrouw, door zulk een onbeschaafd schepsel, zoo verregaand beleedigd wordt?’
- ‘Vergeef mij!’ antwoordde deze, ‘dat ik mij geheel onbevoegd acht, om over dergelijke zaken te oordeelen, daar ik zelf een onbeschaafd schepsel ben, die niet weet met vrouwen om te gaan. Evenwel, daar de tegenwoordigheid van Mijnheer zeemblad u ongevallig schijnt, zoo zal ik beproeven hem in staat te stellen, om aan uw bevel te gehoorzamen. - Op, cajetanus!’ vervolgde hij, al zijne krachten inspannende, om het logge gevaarte op te rigten. ‘Zie zoo! daar sta je nu weêr. Je hebt het zeker begrepen, dat de Jufvrouw niet van je gediend wil? Ik zou je dus maar raden, de Willempjes op te strijken, en dan den aftogt te blazen!’
| |
| |
- ‘Het zij zoo!’ sprak de teleurgestelde minnaar, zijn' aplomb en contenance hernemende. ‘Uit achting voor u, Mijnheer vlug! en ten respecte voor deze Dame, wier reine, onbevlekte onschuld mij meer waard is, dan al de schatten der Oude en Nieuwe Wereld, zal ik mij verwijderen, en dit geld meênemen tot een eeuwig aandenken aan het heillooze van dit onzalig oogenblik. Bij elke cent, die ik er van uitgeef, zal ik mij de bekoorlijkheden, maar ook de wreedheid dezer Schoone herinneren. Vaarwel, Mejufvrouw! wij zien elkander voor het laatst! Moogt uwé zoo gelukkig worden, als uwé het zonder mij wezen kunt!’
Hij had gesproken, loosde een' diepen zucht, streek de Willempjes op, bragt zijn' zakdoek aan de oogen, snikte nog een allerlaatst vaarwel, hief zijn' regterarm zolderwaarts, en verliet toen met afgemeten passen, de kamer en het huis, waar de schoonste hoop zijns levens vernietigd werd.
- ‘Die zeemblad! die zeemblad!’ riep adolf met geveinsde bevreemding, nadat cajetanus de voordeur achter zich had toegeslagen. ‘Wie had zóó iets kunnen verwachten! Het moet eene eerste liefde wezen! Nimmer hoorde ik, dat de brave man vroeger ooit zulke toevallen had. Herstel u, Jufvrouw dunnelee! U is veel te verstandig, om u zulk eene malligheid aan te trekken. Men moet er om lagchen. Ha! ha! ha!... Mag ik zoo vrij zijn, Mevrouw! u nog een half kopje te verzoeken?.... Die Mijnheer zeemblad is, trouwens, bij een' ieder voor een origineel bekend. Sommigen beweren zelfs, dat er nu en dan eene streep doorloopt. Verpligt, Mevrouw!... En het is nu ook juist in den tijd, dat de bladen van de boomen vallen. Och ja!... Wat die lieve, kleine Bibi er gevoel van heeft, dat hij zich weêr in zijn' huiselijken kring bevindt!.... Om de Dames te bedanken voor haar gul onthaal! Jufvrouw dunnelee! ik beveel mij ten sterkste in uw vriendschappelijk aandenken! Mevrouw westerglans! ik wensch u voortdurend welzijn! en u, Jufvrouw cecilia! zoo veel geluk als schoonheid. Vertrouw en hoop!’ fluisterde hij deze in het voorbijgaan toe. ‘Uw dienaar, Dames!’
Weldra had hij den dichter ingehaald. ‘Jongetje! jongetje!’ sprak hij hem toe, ‘wat is dat avontuur lamzalig uitgevallen! Ik ben er waarachtig kapot van!’
- ‘En ik, Mijnheer vlug! Dat ik op mijn negen en veertigste jaar nog een blaauwtje moest loopen!’
- ‘Dáár zit het hem juist. Was je slechts een twintig jaar vroeger gekomen!.... Enfin! het is nu zoo en niet anders. Je
| |
| |
moet je maar met de Willempjes troosten, en denken, dat er meer mooije meisjes op de wereld zijn.’
- ‘Zij had mij zoo bijzonder geconveniëerd!’ zuchtte cajetanus.
- ‘Dat beken ik, en jij haar ook,’ zeî de student. ‘Ik permitteer je er eene week lang het land over te hebben. Het ergste is, dat iedereen nu met jou en mij, die uwe liefde de eerste impulsie gaf, den draak zal steken. Wat zullen we geplaagd worden!’
- ‘Maar niemand zal het, hoop ik, te weten komen, Mijnheer vlug!’
- ‘Dan zou jij geen' wijn meer moeten drinken. Gekheid! het zal er meê gaan als met je treurspel, en dan moog je sidderen en beven; want je moet weten, Oom! dat me aan mijne reputatie en zelfs aan de reputatie van Jufvrouw dunnelee, die, al heeft ze u wat onfatsoenlijk behandeld, toch eene fatsoenlijke vrouw is, vrij wat meer gelegen ligt, dan aan honderd orosmanussen! en dát, zoo je er dus, dronken of nuchter, één enkel woord van rept, ik je onbarmhartigste vijand word, de heele Academie tegen je opzet, en je voor de Leidsche ploerten vogelvrij verklaar. Begrepen, Oom? Ga dan nu op je kamertje over het wisselvallige van het aardsche nadenken. Ik zal je in tijds waarschuwen, tegen dat er weêr eens eene knappe meid op je verlieft.’
Cajetanus beantwoordde adolf's vale met een allerweemoedigst helaas! waarna deze den bedrukten dichter aan zijn noodlot overliet, tamelijk verzekerd, dat hij, althans in de eerste veertien dagen, van diens tong niets te vreezen had.
(Het Vervolg in een volgend Nommer.)
|
|