| |
| |
| |
Meester Jochem.
Statig, trots zijn schrale kuiten,
Stapte door de lindenlaan
Meester jochem zwoegende aan; -
Smaakte hij het zoet van buiten,
Soms verrukt en steeds voldaan?
Hoorde hij de vogels fluiten,
Scheen hij 't wieglend spel der blaên
Schoon de wildzang overvloeide
Wien zij streelde, wien zij boeide,
Voor geen melodij der min
't Was hem of zijn aanschijn gloeide,
En hoe droop het langs zijn kin!
IJlings uit den zak getogen,
Zwaaide een groote, witte doek
Links en regts, naar elken hoek,
Om die gudsing af te droogen;
Waren mees en muschje zoek,
Vink en sijsjen weggevlogen;
Slechts bij wijl' klonk uit den hoogen
't Onheilspellende: koek-koek! -
Schoon de gouden zonnestralen
Dartelden door 't loofgordijn,
| |
| |
Om, in zoeten schemerschijn,
Rond te sluipen, af te dwalen
En bij knop of kelk te dralen,
Bloemenkozers als ze zijn;
Meester jochem, die wat rustte
Van de fiksche wandeling,
Had geen oog voor 't schalke ding,
Dat een poosjen zich verlustte
In der veldviooltjes kring,
't Geurigste van allen kuste,
En op 't mosbed sluimren ging!
Waar' hij niet in toorn ontsteken,
Als ge dus dat zwervend licht
Wil en wensch hadt toegedicht;
Bijster had hij opgekeken, -
Of u over 't stralenbreken
Met een lange les verpligt;
Wars toch was de man van spreken,
Werd er niet door onderrigt
‘- 't Vierde pad - ge kunt niet dwalen,
- 't Vierde loopt op Veldwijk uit.’ -
‘- Moge hem de drommel halen,
- Regts of links? dat zweeg de guit;
- Vinnig blijft het zonlicht stralen,
- Loof noch lommer, die het stuit,
- Maar een kort, een goed besluit! -’
En de Meester, - met die woorden
Omgezwenkt ter kronkeling,
Die door 't kreupelboschje ging,
| |
| |
Nu ten Zuiden - dan ten Noorden, -
Beende, of plak en roe hem spoorden,
Voort, of er zijn lijf aan hing!
Hoe hij naar de schaduw smachtte, -
Hoe hem dorstte naar de thee, -
't Was of uit de verte alreê
Hem de gastvrouw tegenlachte, -
Of hij op een stoeltje gleê, -
‘- Melk en suiker, Meester! hé?’ -
Breeder werden vast de twijgen
Van het jeugdige plantsoen, -
Als hij nog dat eind bleef spoên,
Zou hij poozen van het hijgen
Ginder in het sombre groen, -
Wat bedriegelijk visioen!
Eindlijk in de schaâuw gekomen,
Eindlijk door de luwt' verkwikt,
Kaatst de helderste aller stroomen
Er de lommer van de boomen,
Donker weder waar hij blikt -
Eensklaps golft en bruist het water,
Schuimt en wolkt het blanke vocht,
Of het ziedde in gindsche bogt;
Wat gemurmel! - Wat geklater! -
't Schijnt beroerd door vreemden togt!
Tot een zorgeloos geschater
Opgaat uit die duistre krocht,
Tot de baren dartel stuiven,
Paarlende in een streep van licht,
Tot hem armpjes tegenwuiven.
Minnewicht bij minnewicht -
Dat de deinzing blijft omhuiven -
Schildrig 't kroeze kopje rigt
Naar zijn dol verbaasd gezigt!
| |
| |
Welk een vrijheid, welk een weelde,
Had een kunstenaar begroet
In de jongskens, die de vloed
Beurtlings bloot gaf en verheelde:
Die uit blijde schalkte speelde
Fluks door bloode schaamt' geboet! -
Meester jochem vond het naakte
- Als zoo vele kiesche liên, -
Ergerlijk om aan te zien;
Zoo hij 't bad der jeugd niet wraakte,
Zoo hij aarzelde te vliên,
't Was dewijl de vrees hem blaakte,
Dat geen gids zich aan zou biên.
‘ - Jongen!’ - riep hij, - kwade jongen!
Hield hij in, al viel 't hem zwaar -
‘ - Zeg, ligt Veldwijk hier - of dáár? - ’
Halverlijfs den vloed ontsprongen,
't Bleeke, goudgelijke haar
Kronkelend om 't schouderpaar,
Of hij jeugdig stroomgod waar',
Galmde 't uit de frissche longen,
Wees hem 't glinstrend handgebaar:
‘ - Regtsomkeert, en voort dan maar! -’
Ach! de zuchten op te tellen,
Die de Meester slaakte op 't pad,
Dat hij andermaal betrad,
Ware om 't zeerst ons beiden kwellen;
Liever zult ge, rap en rad,
Hem een eind vooruit gaan snellen,
Of gij nu verbeelding hadt!
| |
| |
Onder 't loofdak van die beuken
Ruischte u met de melodij
Menig lieflijk kind voorbij,
Zouden u de hielen jeuken,
Om te hupplen zoo als zij,
Die er 't spichtig gras niet krenken,
Rondgevoerd, zoo vlug, zoo vrij,
Onschuld, - vreugde, - harmonij!
Schoon ge uw deugd niet prijs woudt geven
Aan de weelden van een bal:
Lichtgeflikker, - klankgeschal, -
Voetjes dartel opgeheven, -
Boezems, die van hartstogt beven, -
Blikken, lokkende ten val; -
Schoon ge wijsgeer zijt gebleven
In den vensterboog der hal, -
Hier verlustigt u het zweven,
Hoe melodisch zwiert het all'!
Blijdschap schiet een zee van stralen
De oogen uit van heel dien stoet,
Wieglende op der toonen vloed,
Zoo als 't lelietjen der dalen
't Zich op d'aêm van 't windje doet; -
Meester jochem! arme bloed!
't Is te laat! - De luchte reijen
Dartelen van weêrszijde aan
Tot ze een' bloemkrans om hem slaan:
‘ - Op, melieven! laat ons meijen,
- Pater! gij moet knielen gaan! -’
Hoort hij de allerliefste vleijen:
| |
| |
‘ - Ik uw nonnetje, blijf staan,
En de lieve meisjes zingen
D'ouden deun met luide stem,
En de vlugge beentjes springen,
Of zij naar den hemel gingen.
Meester jochem in de klem,
Laat zich tot een zoentje dwingen......
Neen, de stoute weigert hem!
‘ - Liever bleef ik eenzaam treuren,
- In mijn stille kloostercel,
- Dan dat ik mij op liet beuren
- Door zoo droevig een' gezel;
- Tronies zuur als edik steuren
- Al het prettige van 't spel, -
- Pater Ernst! het ga je wèl! -’
Blonde en bruine lokken stoven
Eensklaps, suizlende, uit elkaêr;
Verder toog de blijde schaar
Verder door de groene hoven,
Lustig als de jeugd van 't jaar; -
Meester jochem zuchtte zwaar:
‘ - Wie zou 't van een kind gelooven?
- Of ik al op Veldwijk waar'! -’
't Was niet ver meer! - Lieflijk blaauwde.
Waar het popelboschje dook,
Naar de huizing, die 't beschaâuwde,
Niet des steenkools vuile smook, -
Die zoo menig oord benaauwde,
Sedert de industrie ontlook, -
Neen, der turven ijle rook!
En des Meesters stap vergaauwde,
Maar zijne ergernis wies ook!
Langs een' kersenboomgaard rigtte
Hij de laatste, zwaarste schreên,
En de sneeuw der hagen zwichtte
| |
| |
Voor den wind, die ze opwaart ligtte;
Door een togtgleuf keek hij heen:
Hoe de boosheid hem ontstichtte!
Trijntje in arent's arm gegleên,
Moederziel met hem alleen!
Uit den kamperfoelieregen,
Uit der winde bloesempracht
Schaterde, eer hij 't had verwacht,
't Welkom Meester jochem tegen; -
Was de zure togt volbragt?
Op een' veldstoel neêrgezegen,
Neen, gevallen en onzacht,
Had hij naauwlijks aêm ter klagt:
China's frissche laafdrank vloeide
Langs zijn dorre lippen neêr, -
Of het vocht slechts zand besproeide,
Of zijn gorgel blaakte en gloeide,
Gaf hij 't kopje - keer op keer
IJlings leêg, - der gastvrouw weêr:
‘ - 't Schijnt, dat u de zon verschroeide,
- Ook is 't waarlijk warm, Mijnheer! -’
‘ - Warm, Mevrouw! 't is heet! Maar 't loopen
- Ware een beuzeling geweest,
- Voelde ik niet altijd mijn' geest
- Op het land tot gramschap nopen:
- Wat valt van een jeugd te hopen
- Die niet leert, niet schrijft, niet leest?
- Foei! zij tiert hier als een beest! -’
En het zondenboek ging open,
Dans or bad, wat schold hij 't meest?
| |
| |
't Is om 't even! - 't Was de klagte
Aller censors van de jeugd,
Of de schooltucht kroost verwachtte,
Wars van vrijheid, wars van vreugd,
En 't haar hoogste taak niet achtte,
Kracht te louteren tot deugd
Door vereedling van geneugt'!
Welk een preek! - de gastvrouw lachte,
Hoe haar schalke zet mij heugt!
Spelend met haar jongste wichtje,
Dat zijn handjes dartel sloeg
Aan het tuiltje, 't geen zij droeg,
Gaf zij 't minlijk aangezigtje
Al de kusjes, die het vroeg:
Voor wie oor had les genoeg!
- 't Rusten in 't priëel beloonde
- Meester jochem 't wandlen niet, -
Dacht zij, starende in 't verschiet,
Dat een drom dier wachters kroonde,
Waar de zon zich blind op ziet,
Schoon als slechts onze erfgrond biedt! -
- Als ik schop en wip hem toonde
- Die 'k mijn jongens maken liet,
- Ligt dat weêr zijn ernst zich stiet!
- Of ik hem den weg ging wijzen,
- Waar hij, na zoo veel bedils,
- Stoffe vinden zal tot prijzen?
- Pijp en wijn, en keur van spijzen! -
‘ - Volg mij,’ - sprak zij, onder 't rijzen,
‘ - t'Huis zal 't klaar zijn: elk wat wils! - ’
Huize W - t.
Op een' zoelen zomerdag, naar de Natuur.
V.v.R.V.
|
|