| |
| |
| |
Orvarodd's saga.
Een Oud - Noordsch avontuur.
(Uit het Deensch van Oehlenschlaeger.)
Vervolg en Slot van Bladz. 318).
XXXIII. Odd komt in een' wonderbaren tempel.
Orvarodd voerde vele dappere feiten uit, en kweet zich als een kloek held, beide ter zee en te land, eer hij alles had herwonnen, wat hij bij zijn' eersten Vikingstogt inboette. Toen hij nu in het Noorden beroemd was geworden, beving hem op een' zijner togten de lust, wat meer van de wereld te zien. Hij zeilde dus naar het Zuiden, en wel naar Sikilei (Sicilië), en wierp het anker digt bij een klooster, waarin Abt hugo hem vriendelijk te gast noodde.
Het was juist een heilige dag, en odd kwam aan een groot mooi huis, welks weêrga hij nog nooit had gezien. De hooge, roode muren hieven zich met hunne smalle, lange vensters, hoog ten hemel op, en de toren rees nog hooger dan deze, als wilde hij in de wolken dringen; de vogelen, die zich niet in acht namen, stieten in hunne vlugt tegen de spits. Maar wat het allerverbazendste was: het Huis zong! Duidelijk hoorde odd eene zware stem er hem uit tegen galmen; menschenlongen konden zulk een geluid niet voortbrengen, daar werden vreemde groote blaaspijpen toe vereischt. - En toch was het een gansch ander geluid, dan dat van hoorns, fluiten, trommen of vedels.
Odd trad het binnen, met vele andere lieden, die krank en dwaas schenen te zijn; want zij zuchtten en steenden, eenigen schreiden zelfs, en allen besprenkelden zij zich met koud water uit een vat, dat aan den ingang stond, om niet te bezwijmen.
| |
| |
Odd vond het dáár allerheerlijkst. Zulk een tempel was heel iets anders, dan de kleine houten huizen in zijn Vaderland, in welke de Goden, opgeschikt als poppen, op naakte banken zaten. Hier hingen de fraaiste schilderijën. Hij aanschouwde odin in de wolken, als een oud, krachtvol man, met langen, zilveren baard. Baldur stond voor den offersteen, met een gouden krans om het hoofd, even als orvarodd; maar die niet aan zijne lokken raakte, die om zijnen schedel zweefde. Ook freia werd hij gewaar, zittende met een klein kind op den schoot; vele vlugge, gewiekte Lichtalfen stoeiden om haar henen. De kerk zong gedurig, en hij kon niet ontdekken van waar het geluid kwam. De vensters waren vol bloemen; maar het waren wonderbaarlijke bloemen en wonderbaarlijke vensters; want ofschoon orvarodd zich eerst verbeeldde, dat zij openstonden, waren zij toch gesloten, en de bloemen hadden iets zoo duns en zoo ijls, als waren zij gesmolten in eene onzigtbare plaat, die in lood was gevat. - Odd verbaasde er zich over, dat alle menschen op de knieën vielen, als er met eene kleine schel werd geklingeld, en jammerden en smeekten met gevouwen handen en erbarmelijke gebaren, als had iemand hen van het leven willen berooven, hoewel er niemand was, die hun eenig leed deed.
Het paste niet, dat de groote odd, tot aller verwondering, staan bleef tusschen de knielende menigte; hij bemerkte spoedig, dat zij gram werden, dewijl ook hij zich niet boog; maar knielen, neen! dat had odd nog voor niemand gedaan. Hij ging daarom ter zij en zette zich in eenen hoek neder; waar het heerlijk gezang van eenige in het zwart gekleede mannen, hem zoo verteederde en verhief, dat er in zijne ziel gewaarwordingen ontwaakten, die hij nog nooit had gevoeld. Maar toen een andere ook in het zwart gekleede man een hoog gestoelte beklom, en eene lange rede hield, van welke odd geen woord verstond, ging het hem als de wacht van den Viking op het schip, toen hij voor hen zijn lied zong; hij viel in een' diepen slaap en ontwaakte eerst, toen de Abt, die alleen in den tempel was overgebleven, hem wekte.
| |
XXXIV. De abt verklaart alles en odd blijft bij hem.
Er stak niets vreemds in, dat odd dadelijk de uitnoodiging van den Abt had aangenomen, en dat zij fluks zoo goede
| |
| |
vrienden werden, want hugo was een Noorweger, die in zijne jeugd met eene bende krijgers naar Sikilei was gekomen, er klerk geworden en allengs opgeklommen, eindelijk tot Abt van het klooster werd benoemd. Odd moest hem allerlei nieuws uit Noorwegen vertellen, en zeide hem hartelijk dank, dat hij hem in dien schoonen tempel had gebragt, in welken odin en freia op den muur hingen afgebeeld, en waarin baldur vóór den offersteen stond.
Hugo kruiste zich over deze grove vergissing, en zeide: ‘Weet gij dan nog niet, dat gij in eene Christenkerk zijt geweest? Hoe kondt gij zoo onbehouwen zijn, God den Vader, jezus christus en de Heilige Maagd maria voor afgoden en het heilige altaar voor een' offersteen aan te zien?’ - ‘Ik ken niemand beter, waarvoor ik hen zou aanzien,’ zeide odd; ‘kent gij er betere, zoo is het goed voor u, en als ge mij die wilt leeren kennen, ook voor mij. Ik heb lang genoeg verlangd iets van den witten christus te leeren, wiens naam alle zuidelijke volken met zoo grooten eerbied noemen. Als het u goed dunkt, dan zal ik een paar maanden bij u blijven, want ik behoef, of liever, ik verlang rust, na al deze Vikingstogten.’ - ‘Gij zijt welkom!’ zeide hugo, en nam hem mede in het klooster.
De Abt spijsde met twaalf monniken in het refectorium, en deze verbaasden zich niet weinig over den schoonen, grooten Heiden, die geen woord verstond van hetgeen zij zeiden; maar, terwijl hij met den Abt in de Deensche taal sprak, zonder het te merken - want het gesprek was zeer ijverig - bijna al hunne spijze opat.
‘Het is hier goed te zijn!’ zeide odd; ‘het is heerlijk koel in deze hallen; de zon brandt al te sterk daar buiten; het is in dit Land, in de vrijë lucht, omstreeks den middag, als in een' bakkersoven. Hebt gij het hier altijd zoo heet?’ - ‘Hier in Italië is geen winter; slechts op de bergen ligt sneeuw en ijs.’ - ‘Uwe bergen spuwen immers ook vuur?’ zeide odd. ‘Dat wenschte ik wel eens te zien; het moet een aardig schouwspel zijn.’ - ‘Blijf eenigen tijd bij mij,’ zeide de Abt, ‘dan zult gij het wel eens te zien krijgen.’ - ‘Gij leeft hier goed,’ zeide odd. ‘Eet en drinkt gij altijd zoo lekker?’ - ‘Slechts Vrijdag en Zaturdag niet, dan vasten wij.’ - ‘Gebruikt ge dan volstrekt niets?’ vroeg odd, ‘dat kan ik niet uithouden.’ - ‘Ja,’ antwoordde de Abt, ‘dan eten wij visch, eijeren, brood, wijn, salade en meelkost.’ - ‘Ik kan het met de helft stellen,’ zeide odd. ‘Visch, eijeren en wittebrood zouden voor de meeste
| |
| |
Noorwegers een Jul-feestmaal zijn. Maar uwe olie en salade moogt gij voor u zelven houden. Met de olie mogen uwe oude wijven, voor mijn deel, hun spinrokken smeren, en ik ben geen paard, dat gras vreet.’
De Abt lachte, en moest odd's uitval voor de monniken vertalen. Ook zij verlustigden er zich in, en kregen hem lief als een groot reuzenkind, dat wel met ongewone krachten was bedeeld, maar van meet af moest worden opgevoed, als er iets anders uit zou opwassen dan een groot kampvechter.
| |
XXXV. Odd gaat school en wordt christen.
Om de taal te kunnen leeren, moest odd beginnen met de letters te kennen. Een oude monnik, die eene school had opgerigt voor de kleine kinderen uit de buurt, liet odd vragen, of ook hij bij hem wilde leeren lezen? waartoe deze fluks bereid was. De Abt vereerde hem een A.b.c.-boek, zeer fraai geschreven, en waarin vóóraan een haan stond, dat beduiden moest, dat hij, die iets in den grond wilde leeren, met het hanengekraai moest opstaan. - ‘Het is heimdal's haan,’ zeide odd; ‘hij staat op den regenboog en slaat alles gade; hij zal ook zien, hoe odd lezen leert.’
De Abt had aan odd verteld, dat hij schoolmakkers zou krijgen; maar hij had er nog niets van gehoord, hoe oud deze zouden zijn, of hoe ze er zouden uitzien. Odd kwam den volgenden dag het eerste van allen in de school, de Abt bragt er hem. Er stond eene lange tafel, met banken aan weêrszijden en aan het einde zat de schoolmeester met eene gard vóór zich. Odd vroeg, wat er met dien bundel twijgen zou worden uitgevoerd? er waren immers bladen noch bloemen aan, en hij geloofde niet dat hij lekker rook. De Abt lichtte hem in, dat, daar zijne schoolmakkers kleine kinderen waren, die vroeg begonnen te leeren lezen, zij slaag kregen als ze nalatig of weêrspannig waren geweest; ‘maar daarvan loopt gij geen gevaar,’ zeide hugo glimlagchende. Odd was zoo ernstig voor zijne taak gestemd, dat hij in deze ordening volstrekt niets lachwekkends vond; integendeel achtte hij het zeer gepast, dat men kinde- | |
| |
ren tuchtigde, die verzuimden zich van hunnen pligt te kwijten, of opstonden tegen hunnen meester; en vond het even natuurlijk, dat men voor hem eene uitzondering maakte.
Odd was een groot vriend van kinderen. Hij werd het niet moede, de kleine, aardige jongens en meisjes te streelen en op schoot te nemen. In het eerst waren zij bang voor den langen, breed gebouwden man, met dikken, gouden baard; maar weldra werden zij regt vertrouwelijk zamen. Hij plagt gewoonlijk met een jongsken en een meisje op iedere knie te zitten. Onder dit alles ging het onderwijs zijn' gang; als hij het een of ander niet regt wist, dan fluisterden de guitjes op zijne knieën het hem in.
Aldus leerde hij spoedig letters, woorden en taal. Hij verlangde er naar de fraaije boeken, met heerlijke teekeningen op gouden grond, te kunnen lezen. De Abt wilde hem fluks doopen, maar odd zeide: ‘Ge wilt toch niet, dat het mij zal gaan, zoo als velen onzer landslieden, die zich slechts laten doopen, om een mooi wit linnen kleed te krijgen? Laat ik eerst regt geleerd hebben wie christus is, eer ik hem aanbidde.’ De Abt moest erkennen, dat odd verstandig had gesproken. Echter leerde hij het Christendom meer door mondeling onderrigt, dan uit het lezen van boeken kennen. De legende, die hem het beste van allen beviel, was die van den Heiligen christoffel. - ‘Dat is mijn man!’ zeide odd, ‘ik dien ook den sterkste, en ik merk duidelijk genoeg, dat de witte Christus dat is. Nu moogt ge mij doopen!’ - Dit geschiedde kort daarna met groote plegtigheid.
Odd knoopte in het klooster met nog een' anderen ouden monnik eene vriendschappelijke betrekking aan; hij mogt dien zelfs liever lijden dan den schoolmeester. De grijsaard geleek meer een krijger dan een monnik, en stak met zijn bijna donkerbruin aangezigt en zijn' zwaren baard, die nog zwart was, scherp af, bij de bleeke, witharige monniken. Want de Abt hield strenge wacht, dat geene jonge menschen in zijn klooster wierden opgenomen.
De oude zwartbaard heette ossantrix, en speelde schaak met odd, die zich in acht moest nemen niet gram te worden, als ossantrix hem mat zette; hetgeen bijna altoos gebeurde, dewijl hij een meester in dat spel was. Eens, terwijl ze zoo bij elkander zaten, liep het gesprek over vechten en oorlogen. Odd vertelde ossantrix zijne wapenfeiten, en zeide, dat hij zijn handwerk schier moede was; er stak immers voor een' dapper man
| |
| |
geene aardigheid in, eenigen dood te slaan en de anderen te overwinnen?
Terwijl zij hierover zaten te kouten, gingen eenige timmerlieden in den kloosterhof aan den arbeid, om een zijgebouw op te rigten. Een vlugge en sterke timmermansknecht werkte vlak voor het venster, en hieuw met zijne bijl een' balk af. - ‘Men klimt in alle dingen van den eenen trap tot den anderen op,’ zeide ossantrix. ‘Zie dien timmermansknecht daar buiten! Gelooft ge dat hij altijd knecht is geweest? Neen! hij was eerst jongen, en kan met der tijd baas worden. En als hij er gaven toe heeft, dan behoeft het daar niet bij te blijven, dan kan hij het tot bouwmeester brengen.’ - ‘Alles wel mogelijk,’ zeide odd. - ‘Maar het verbaast mij,’ hernam de oude monnik, ‘waarom orvarodd het in zijn handwerk niet verder wil brengen dan tot knecht.’ - ‘Heb ik u niet gezegd,’ hernam odd, trotsch, ‘dat ik van mijne jeugd af hoofdman van dappere Vikingen ben geweest?’ - ‘Dat is toch niet meer dan meesterknecht,’ zeide de oude monnik. - ‘Wat wilt ge daarmeê zeggen?’ - ‘Dat gij een dapper krijger zijt, odd! maar nog de kunst van krijgvoeren niet kent. Ge zijt het moede, slecht en regt met allerlei krijgers te kampen; maar groote scharen te rangschikken, zoodat zij door bunne stelling en hunne bewegingen dubbele sterkte winnen, even als de stukken op het schaakbord, daar weet gij niets af. En het is die kunst, welke, zoo lang de wereld heeft bestaan, den uitslag heeft bepaald in alle groote oorlogen; want de tweekamp, ja zelfs het heldenfeit, dat één enkel man velen weêrstond en overwon, is maar kinderspel.’
‘Dat zijn harde woorden!’ zeide odd, en zijn voorhoofd rimpelde zich. - ‘Ik zeide het niet om u te smaden,’ hernam de monnik vriendelijk, ‘slechts een dwaas voedt minachting voor gezonde vlugge kinderen. In hen schuilt het zaad van alles wat groot is; maar bij de meesten komt het nooit tot rijpheid. Hij, die in zijne kinderspelen geene kracht aan den dag legt, onderscheidt zich als man zelden door groote daden. Maar gij zijt immers zelf uw vorig bedrijf moede, en dit bewijst, dat ge roeping gevoelt iets grooters te worden. Het leven is een vermakelijk boek, gij hebt een goed stuk er in gelezen; maar wat men dikwijls heeft gelezen, leest men niet gaarne weder over. Welaan! lees dan verder, opdat de dood u niet verrasse, eer gij het boek hebt uitgelezen, dat den meesten gebeurt.’
| |
| |
Na deze inleiding begon de oude monnik orvarodd de krijgskunst te leeren, waarin hij zelf een groot meester was geweest, als veldheer van den Oostgothischen Koning. Er ging licht voor odd op; hij werd nu gewaar, dat er zich voor hem eene groote loopbaan opende, waarop hij zich krachtig en vrij zou kunnen bewegen, zonder dat hij het tooverweefsel der Alf de zege of de eere behoefde dank te weten. - ‘Maar zeg mij toch eens,’ zeide hij op zekeren dag tot zijn' ouden leermeester, ‘hoe het u mogelijk geweest is, van die schoone krijgsdienst te scheiden? Want ik zie nu klaar genoeg in, dat de krijg iets anders kan zijn, dan louter een handwerk.’
‘Zie eens, mijn zoon!’ zeide ossantrix, terwijl hij odd andermaal op het arbeidsvolk in den hof wees; - ‘heden is de bouwmeester zelf gekomen, om zich te overtuigen, of het werk wel voortgaat. Maar ziet ge den grijsaard wel, die, op zijn' staf leunende, hem volgt? Dat is zijn vader; hij is vroeger ook bouwmeester geweest; maar nu laat hij het bestuur aan zijn' zoon over, zit in zijn' leuningstoel, en verlustigt er zich in, bijwijle toe te zien, hoe de jongeren zich reppen en vooruitkomen. Hij heeft de hoofdstukken in het levensboek gelezen, die ik ook reeds las, maar welke gij en zijn zoon nog met genoegen kunt doorbladeren.’
De oude ossantrix moest odd beloven, hem zijne levensgeschiedenis te vertellen; maar daar hij dien dag niet volkomen wèl was, werd dit verschoven tot den volgenden.
Toen odd den anderen morgen de eel van zijnen ouden vriend, waarin het anders zoo stil plagt te zijn, binnentrad, klonk hem een heerlijk, vierstemmig gezang tegen. Hij opende zachtkens de deur en zag monniken, die zielmissen zongen, rondom het lijk van den grijsaard staan. Hij was plotseling gestorven, storven, of liever, zonder smarte ingesluimerd.
‘Ossantrix! gij hebt mij gefopt!’ dacht odd. ‘Gij wildet dat ik zelf het boek des levens lezen zoude? Het zij zoo! Hier is een der hoofdstukken uit. Als ik u meê heb helpen begraven, verlaat ik het klooster. Hoe onderscheiden is toch uw dood en uwe begrafenis van die der wilde kampioenen op Samseiland! Men beleeft toch allerlei dingen in deze wereld.’
| |
| |
| |
XXXVI. Koning Herrod en zijn raadsman Siolf.
Odd toog nu naar Jorsul, om de steden te bezoeken, waarin de Zaligmaker leefde en leed. In den tempel te Jeruzalem werd zijne aandacht gestoord door eene knielende maagd, die zich, zoowel door hare schoonheid als door hare blooheid, van de menigte onderscheidde. Hij had nooit iemand zoo vele tranen zien storten als haar, en toch leden hare oogen er niet onder; zij waren bruiner dan die van ingeborg weleer, en nog milder. Odd vernam, dat zij eene dochter van Koning herrod van Hunaland was, die ook dáár was gekomen met zijn' raadsman siolf. Deze had zulk een gluipend en listig gezigt, dat odd hem, van hunne eerste ontmoeting af, niet kon uitstaan.
Odd maakte kennis met den Koning; zij verstonden elkanders taal niet, maar gebruikten de Latijnsche, die odd bij de monniken op Sikilei regt goed had geleerd. Odd maakte zich niet onder zijnen waren naam bekend, maar zeide, dat hij vidfoerle heette. Toen de Koning hem vroeg, of hij met hem naar Hunaland wilde reizen? antwoordde hij: ‘Waarom niet? Het strookt immers met mijn beroep en met mijn' naam, door de wereld te zwerven.’
Eens gingen de Koning, siolf en odd zamen uit naar de Jordaan, om zich te baden en te zwemmen in den vloed, waarin jezus gedoopt werd. Maar toen zij buiten waren gekomen, bedacht odd zich. Hij wilde den Koning en siolf het hemd van spinrag, dat hij niet kon uittrekken, tot geen' prijs laten zien, en - wat nog zwaarder bij hem woog - hij vreesde zich te bezondigen, door in den heiligen vloed te zwemmen met een' tooverrok, dien hij van eene Heidensche Alf had gekregen, welke hij - naar zijne tegenwoordige overtuiging - voor eene duivelin moest houden.
De Koning vroeg: waarom hij hen niet in het water vergezelde? Siolf zeide: ‘Het is eene dolle streek, Jeruzalem te bezoeken, zonder zich in de Jordaan te baden, vooral, als men naar den vloed is gegaan om het te doen.’ - Odd antwoordde: ‘Narren moeten iets hebben om zich over te verwonderen.’ - Daarentegen verontschuldigde hij zich hoffelijk bij den Koning, en verzocht dezen op geene verklaring aan te dringen. -
| |
| |
‘Ge zijt misschien bang, er u eene verkoudheid door op den hals te halen?’ vroeg siolf. - ‘Wel mogelijk!’ antwoordde odd, ‘maar wacht gij u voor te groote hitte, want ge zoudt er u aan kunnen branden.’
Op de terugreize naar Hunaland kon siolf niet nalaten odd te beschimpen en te bespotten, dewijl hij zich niet in de Jordaan had willen baden. ‘Ge kunt zeker niet zwemmen?’ vroeg hij. - Zij waren juist in eene herberg, langs welke een breede vloed stroomde. - ‘Met uw verlof, Heer Koning!’ zeide odd, ‘laat ik siolf hier mogen toonen, dat ik zwemmen kan.’
Ondanks dat siolf een leepe vogel was, begreep hij vidfoerle volstrekt niet. Hij hield hem voor een plomp beest, zoo als de bewoners van het Zuiden het nog dikwijls de Nooren doen; het ergerde hem, dat herrod hoe langer hoe meer van odd hield, en hij vleide zich, hem, door zijn smalen, in de oogen des Konings verachtelijk te maken. Maar hij wist niet, dat volstrekt het tegenovergestelde waar was, en dat odd, door een gelukkig toeval, van een' Noordschen pelgrim, die juist uit Hunaland kwam, berigt had ontvangen van het verraad van siolf, en van zijne heimelijke verstandhouding met de vijanden des Konings.
Er werd nu eene weddingschap aangegaan, wie van beide het best kon zwemmen, en de Koning volgde hen naar den stroom. Siolf kleedde zich naakt uit; maar odd bleef zijne kleêren aan het lijf houden. Siolf, die klappertandde door den ruwen wind, riep odd toe, zich te haasten, om gereed te zijn. - ‘Ik ben al gereed,’ zeide odd, ‘weet gij nog niet, dat de ijsbeer in zijn' pels zwemt?’
En met die woorden sprong hij met siolf in den vloed. Zij zwommen naar eene rots, die zich midden in den vloed verhief, en de Koning stond op het strand, om getuige te zijn, wie haar het eerst bereikte. Maar eer siolf halverwege was gekomen, had vidfoerle de rots omgezwommen, en keerde naar den Koning terug, roepende: ‘Siolf verzoekt mij te zeggen, Heer Koning! dat hij nu weldra het doel zal hebben bereikt. Maar ik ben er, zoo als gij ziet, verre af.’ - Daarop zouden zij de proef nemen, wie van beiden het langst onder water zou kunnen blijven. Eerst dook ieder op zijne beurt, en vidfoerle hield het drie malen zoo lang uit als siolf. - ‘Nu eens zamen!’ riep vidfoerle, greep siolf in den nek, en deed hem met geweld tot zóó lang duiken, dat siolf zich door krampige bewegingen en schier in doodsangst vrij maakte;
| |
| |
dat hoog tijd was, want het bloed sprong hem uit den neus, toen hij boven kwam.
‘Ziet gij wel! nu hebt ge mij zwemmen geleerd,’ zeide odd, ‘heden avond moet ge mij leeren drinken, want ge hebt mij immers vroeger beschuldigd, dat ik slechts uit den beker lepte. Inderdaad heb ik beter slag van bier en meê te drinken dan wijn; want te onzent drinkt slechts odin dien kostelijken drank; maar bij de monniken op Sikilei ben ik in eene goede school geweest, zoowel voor het eene als voor het andere, en ik hoop u bescheid te kunnen doen.’
Siolf zag evenmin kans, zich aan die weddingschap te onttrekken; hij hoopte er echter, gelijk een oud ervaren hoveling, als verwinnaar af te komen. Toen zij ieder drie tamelijk groote hoornen hadden geledigd, vleide siolf zich, dat de zaak afgedaan was; maar odd zeide: ‘Wij hebben beide nog iets tegen elkander op het hart, dat zullen wij afspoelen; een reine mond gaat voor alles.’ - En fluks liet hij den grootsten drinkhoorn vullen. Siolf wilde niet meer met hem drinken; maar odd leêgde den zijnen: - ‘Met uw verlof, Heer Koning! nu een liedje ten besluite. Wij noemen zulke wijsjes in mijn Vaderland schimpliedjes; zij worden dikwijls misbruikt, maar kunnen toch ter regter tijd en ter regter plaatse nut doen. Vergeef de taalfeilen! Ik heb het in mijne moedertaal gedicht, en het daarna overgezet, opdat gij en siolf het zoudt kunnen verstaan.’ - Daarop zong hij, zonder het verlof af te wachten, het wijsje, dat wij hier mededeelen:
‘De spinnekop vang' vliegen,
Geen vogel deert haar web';
Te midden van 't bedriegen,
Pakt hij haar in zijn neb:
Roer, siolf! roer loos uw' snater,
Toch weet ge wat u schort;
Hoe schoot in wijn en water
Uw moed en kracht te kort!’
‘Vidfoerle tart uw treken,
Uw laster wekt zijn' lach,
't Is hem te vaak gebleken,
Verneem het, goede Koning!
| |
| |
Die luistert naar zijn' raad,
Hij huichelt trouwbetooning,
Hij brouwt u 't ergste kwaad!’
‘Uw broeder strekt vermetel
Naar uwe kroon zijn hand,
Gij zult, door siolf verraden,
Dan om in bloed te baden,
Hij zelf wil u verslaan!’
‘Toch is een schaar van helden
Nog d'ouden Koning trouw,
Laat mij uwe aankomst melden;
En vreugd vervangt hunn' rouw:
Slechts enklen te bestrijden,
Behaagt mijn' moed niet meer;
Als veldheer me u te wijden,
Acht ik nog wenschlijke eer!’
Het groote schaakspel mij,
Hoe zich de vijand weerde,
Hij ging zijn' zet niet vrij.
Doe me uw banier ontvouwen,
Aan 't hoofd van uw getrouwen,
Den schepter u ter hand!’
Ondanks dat de vertaling overvloeide van taalfouten, welke siolf bij eene andere gelegenheid zeker bitter en smadelijk zou hebben gehekeld, daar hij zelf een geleerd man was, die zuiver Latijn schreef, zoo scheen hem toch ditmaal de aanklagt zóó zwaar toe, dat hij de uitspraak er over niet afwachtte. Onder het gezang sloop hij weg, ging naar den zolder en hing zich op. De zaak werd er kort en klaar door; want hij be- | |
| |
vestigde door zijn' zelfmoord de waarheid van odd's verwijt, en spaarde den Koning den last hem te straffen.
| |
XXXVII. Orvarodd's huwelijk.
Er gebeuren bij wijle in de wereld dingen van zoo bijzonderen aard, dat één enkele dag stof genoeg oplevert voor eene lange, vermakelijke vertelling; en daarentegen beleeft men soms in vele jaren belangrijke gebeurtenissen, die volstrekt niet geschikt zijn tot onderwerp van een verhaal. Van dien aard waren de oorlogen, welke orvarodd in Hunaland tegen de oproerigen voerde, en de wijze maatregelen, die hij, als raadsman des Konings, ten beste des Lands nam. Dit alles ligt buiten de grenzen van het gebied des Skialden; slechts odd's huwelijk met silkesif, de dochter des Konings, valt hiervan uit te zonderen. -
Silkesif beminde odd heimelijk met hevigen hartstogt; maar daar hij dien volstrekt niet opmerkte, dierf zij allengs hare bloeijende schoonheid; dagelijks werd zij bleeker en magerder, en de Koning begon te vreezen, dat hij zijn éénig kind zoude verliezen. - ‘Mijn vriend!’ zeide hij op zekeren dag tot orvarodd, ‘gij wordt de steun mijns ouderdoms; ik ben u mijn rijk, mijne welvaart, den vrede, de liefde en het geluk mijner onderdanen verschuldigd; maar ik heb geene zonen, en als ik kom te sterven, vervalt het rijk aan mijn' gevlugten, oproerigen broeder, of aan zijne kinderen - het zou mij ergeren in mijn graf. Daarom wil ik u tot mijn' zoon aannemen. Huw mijne dochter! Uw beider kinderen worden dan de mijne, en mijn stam sterft niet uit. Wat zegt ge daarvan? Wat dunkt u van silkesif?’ - ‘Van haar?’ zeî odd, ‘ik vind dat zij te regt haren naam draagt; zij is zoo fijn en teêr als de dunste zijde. Slechts in den laatsten tijd vond ik, dat zij er niet zoo goed uitzag als zij plagt.’ - De Koning antwoordde: ‘Als gij niet weet waar dat van komt, dan zal ik het u zeggen: Silkesif teert weg van verlangen. Zij bemint u! Steekt er iets vreemds in, dat het onschuldige kind in dit opzigt hetzelfde doet, wat zij het gansche Land, wat zij haren vader ziet
| |
| |
doen? Het is haar misschien zelve niet regt helder; maar ik zie het, en ik acht het mijn pligt u opmerkzaam te maken op een gevaar, dat haar jonge leven bedreigt.’ - ‘En ik houde het voor mijn' pligt, haar fluks te huwen, als gij het verlangt, Heer!’ zeide orvarodd. ‘Ga naar silkesif, en bid haar, dat zij zich niet langer bedroeve! Zij zal een' goed man aan mij hebben.’ - De Koning verheugde zich hartelijk en ging naar zijne dochter.
Orvarodd bleef alleen zitten, en peinsde en glimlachte; maar er mengde zich in dien glimlach iets weemoedigs en bitters. - ‘Aldus,’ dacht hij in zich zelven, ‘aldus waren alles, waar ik mij te voren op verhoovaardigde, of waarin ik mij verheugde, slechts droomen der jeugd: dapperheid, avonturen, liefde, haat - alles louter droomen! Nu ben ik dan ontwaakt. De heidensche Wilde is getemd tot een' Christelijk man! Laat het zoo zijn! Ik ben ontwaakt! Als die wakkerheid maar niet te veel zweemt naar een' diepen, rustigen, droomloozen middagslaap. - Ik kan niet anders handelen. Ik heb silkesif niet lief; maar de liefde is slechts eene kinderachtige dweeperij, zegt de Abt op Sikilei. Ik ben haar vader dit offer verschuldigd. Zij is buitendien zóó goed, zóó vroom, zóó zacht; zij bedeelt de armen, zij heelt en verpleegt de ouden en de zieken van den morgen tot den avond. - Het is om er van te walgen. - Hervor was geene ziekenoppaster. Hare blaauwe oogen schitterden als de hemel van het Zuiden; maar bij silkesif regent het dag aan dag. - Doch hervor was eene wilde en wreede moordenares, eene razende Heidin. Silkesif gaat driemaal daags ter kerke, en prevelt tot alle Heiligen. - Hervor bad gefion aan. Zij slaapt nu op Sams-eiland, onder de graszoden. - Maar ik wil die lang verleden dagen vergeten! Ik ben een ander mensch, ik ben een Christen geworden. Ik moet, zelf ongelukkig, anderen gelukkig maken; weleer was ik gelukkig ten koste van anderen. Grijp moed, orvarodd! Het zal het beste zijn dat ik veinze, - dat ik haar in den waan brenge, dat ik haar weêr bemin. - Veinzerij! bedrog! die weleer mijne ziel zoo vreemd waren; - nu zal ik u huldigen, of gij deugden waart. Het ontbreekt mij aan wijsheid, om dit raadsel op te lossen. Ten slotte zal het mij weêr gaan, zoo als het me vroeger
ging: dat ik naar mijn beste weten handele en de rest aan God overlate!’
Op den bruiloftsdag was odd, voor de eerste maal van zijn leven, regt ongelukkig. Hij was te moede, als werd hij voor
| |
| |
al zijne volgende dagen in zware knechtsboeijen gesmeed; maar hij hield zich dapper, en niemand, die het merken kon. Silkesif was hoogst gelukkig; zij was van natuur zoo weinig scherpzinnig en zij sloeg zoo luttel acht op het werkelijke, dat zij zich in den hemel waande. Zij was gewoon, hare eigene wenschen en gewaarwordingen voor uitspraken der waarheid te houden; zij wenschte niets vuriger, dan dat orvarodd haar innig mogt liefhebben; dus beeldde zij zich dat ook in, en werd niets gewaar, dat haar in dien droom konde storen.
Onder de inzegening viel het odd echter allermoeijelijkst zich te bedwingen. Hij en silkesif knielden in de kerk voor een maria-beeld; maar onder de gansche heilige plegtigheid was het, of in deze hervor levend vóór hem stond. Zij hield Tyrfing in de hand, die van roest verteerd scheen, en er uitzag als eene streep gele oker. Toen de priester hen zegende, blies hervor langs de kling, zoodat de roest orvarodd als stof in de oogen vloog. Daar borst hij uit in een schaterend gelach, dat door de gewelven der kerk weêrgalmde, even als de hengst wrenscht, wanneer een onverwacht voorwerp hem schuw maakt. Maar zoo min de Priester als de Koning, of de bruid, of iemand der aanwezigen, verwonderden zich daarover; want allen wisten, dat het tot orvarodd's eigenaardigheden behoorde, te schateren, als hij bij buitengewone gelegenheden waarlijk aangedaan was.
Maar met die uitbarsting had orvarodd's wanhoop haar toppunt bereikt; hij herstelde zich, werd bedaard, vergezelde zijne bruid vrolijk naar huis, en nam van harte deel aan het groote feest, dat de Koning had doen aanrigten. Van dien dag af leefde hij met zijne vrouw silkesif op een' goeden voet, zij bloeide weldra weder op en was zoo praatziek, dat orvarodd, die bovendien niet spraakzaam viel, in haar bijzijn schier nooit aan het woord kon komen. Echter was hem dit, opregt gesproken, aangenaam, dewijl zij er hem den last door bespaarde. Hij luisterde er zelden naar wat zij zeide, en dit werd ook volstrekt niet vereischt; want silkesiff antwoordde zich zelve. Hij beschouwde haar als een' fraaijen, grooten vogel, die op den grond omsprong, en had leeren praten. Hij streelde haar met de hand, hij nam van tijd tot tijd het een of ander gebak, brak het stuk en stak het haar in den mond; en zij vond dit aardig, want zij hield van lekkere beetjes, en kuste, zoo dikwijls hij het deed, zijne hand. Voor het overige oogstte zij, door hare hulpvaardigheid en weldadigheid, den zegen des
| |
| |
volks in, terwijl orvarodd verscheiden oorlogen gelukkig ten einde bragt, vele oproerige naburen schatpligtig maakte en het Land met mildheid en wijsheid bestuurde.
| |
XXXVIII. Orvarodd wordt honderd jaren oud en krijgt het heimwee.
De oude Koning was reeds lang gestorven. Silkesif baarde haren man telken jare eenen zoon, en deed dit twaalf jaren lang, tot hij dus twaalf zonen had, even als jacob. Odd had gaarne, ter afwisseling, een dochtertje gehad; maar daar kwam niet van. Hij leerde al de kleine jongens den Deenschen tongslag; maar zij vergaten dien weder als zij groot werden, en ten laatste vergat orvarodd bijna zelf zijne moedertaal, en - wat hem het meest bedroefde, - al de oude herinneringen weken zóó zeer op den achtergrond van zijn geheugen, dat het hem niet baatte, welke moeite hij ook deed, die weder te voorschijn te roepen. Hij pijnde zich af, om zich te herinneren, hoe hervor, hialmar en ingeborg er hadden uitgezien, - maar het wilde hem niet gelukken. De tijd had hunne trekken in zijne gedachtenis uitgewischt.
Zóó ging zulks het eene jaar vóór het andere jaar na. De zonen werden groot, trouwden en kregen kinderen. Silkesif was niet langer mooi, maar nog praatzieker dan te voren; eindelijk zweeg zij; want zij stierf in tamelijk hoogen ouderdom. Maar orvarodd overleefde haar en de meesten zijner zonen lang; hij zou spoedig honderd jaar worden, en zag er nog uit als een kloek grijsaard van zeventig.
In den nacht van de honderdste verjaring van zijnen geboortedag had hij een' schoonen droom. In zijn' waan was hij weder in Noorwegen, in Denemarken, in Zweden, en al de oude herinneringen traden duidelijk weder te voorschijn, als schoone schilderijën, die lang in eene kast hadden gestaan, maar nu weder aan het licht waren gebragt, en, nadat er het stof was afgewischt, in de hal aan den muur werden opgehangen. Ook kon hij weêr vloeijend Noordsch spreken. Maar - wat hem het allerliefst was: - Hervor bezocht hem. Zij boog zich vriendelijk over zijne
| |
| |
hoofdpeluw, en zeide: ‘Tyrfing is verroest, - maar oude liefde roest niet. Ik had u toch op mijne wijze lief, want gij waart de éénige man, dien ik achtte. Gij hebt treffelijke feiten uitgevoerd! Odin verlangt naar u; stijg met mij naar Valhalla op. De Valkyriën zullen u den beker vullenen.’ - Orvarodd schudde in den slaap, weemoedig glimlagchende, het hoofd, en wees op het kruisifiks, dat in zijne slaapkamer op den tafel stond. Toen verdween hervor.
| |
XXXIX. Orvarodd reist naar zijn vaderland en sterft.
Toen odd's gansche geslacht den volgenden morgen zijne slaapkamer binnenstoof, om den dierbaren stamvader geluk te wenschen, konden de meesten hem niet verstaan, want hij sprak Noorsch. Slechts zijne twee jongste kleinkinderen begrepen er iets van; want zij hadden nog de spraak niet vergeten, die hij hun in hunne kindschheid had geleerd. Orvarodd bleef voortvaren in den Deenschen tongval te spreken, daar hij - vreemd genoeg! - de landtaal geheel had vergeten, of voor het minst de gril botvierde, die niet meer te willen spreken.
Hij droeg den oudsten zijner zonen kroon en staf over, en besloot, zoo oud als hij was, nog éénmaal zijn Vaderland te bezoeken. Men beschouwde hem als een oud man, die kindsch was geworden; de meesten waren blijde, dat zij van hem ontslagen raakten; maar hialmar en asmund - zóó had hij zijne beide jongste kleinkinderen naar de beste vrienden zijner jongheid laten noemen, - wilden den grootvader naar Noorwegen vergezellen, met hem zijn Vaderland zien, en hem in Hunaland terugbrengen, als de dood hem niet onder weg verraste. Zij reisden met hem naar eene zuidelijke haven, scheepten zich in, en de togt ging zonder oponthoud en gelukkig verder.
Op weg naar Noorwegen liet orvarodd eerst onder Sams- eiland stil liggen, ankerde in Munarviig en ging met zijne kleinzonen aan land. Hij wees hun angantyr's grafheuvel, die er ongeveer uitzag, zoo als hij dien had achtergelaten; slechts was er voor den steen des ingangs een groot boschje gewassen. Daarop gingen zij dwars door het bosch, naar de
| |
| |
andere zijde van het eiland, waar orvarodd hun den grooten beuk wilde wijzen, waaronder hij hervor had begraven.
Toen zij de plek naderden, hoorden zij het geluid van pijpen en trommen. Er werd een feest gevierd; een jong herder van het eiland hield bruiloft, en de avonddans had juist onder dien boom plaats, waaronder hervor lag begraven, dat niemand dan orvarodd wist. - ‘Dat treft gelukkig,’ zeide hij, ‘zoo wordt immers mijne voorspelling vervuld. Laat ons deel nemen aan het feest!’
De herders zagen hen voor Vikingen aan, die een' strooptogt op het strand kwamen doen, hen misschien zouden doodslaan, of hen als knechten meêvoeren. Zij wilden vlugten zoodra zij den grooten krijger met boog en pijlkoker gewaar werden. Want orvarodd kwam terug in het Noorden, zoo als hij er uit was afgereisd. Ook den scharlaken wapenrok, dien hij al den tijd, dat hij Koning in Hunaland was geweest, zorgvuldig had bewaard, had hij aangetrokken, en de gouden haarband schitterde om de lokken, die slechts van kleur waren veranderd, maar, nu witte in plaats van blonde, nog schier even lang en zwaar om zijne schouders golfden.
Orvarodd riep hun toe, dat zij niet behoefden bevreesd te zijn, dat hij als vriend kwam, en zij hunnen dans zouden voortzetten, en hem hun bier laten proeven. - ‘Ach, Heer!’ zeî de bruidegom, ‘het is dun bier; maar toch eene lekkernij voor ons, die gewoon zijn dagelijks slechts water te drinken.’ - ‘Ik ben oud,’ antwoordde orvarodd, ‘en sterke dranken vleijen mij niet meer. Reik mij den ossenhoorn! Ik wil op uwe gezondheid drinken, en op de gedachtenis van oude vrienden.’
Hij nam den hoorn, drank dien uit en liet er een' gouden penning invallen, ter huwelijksgave voor het jonge paar. Daarop zeide hij: ‘Zet uwen dans voort. Die groote beuk staat hier goed; hij keert zich met de breede twijgen naar die opene plek, waar gij ruimte genoeg hebt om rond te draaijen; aan de andere zijde sluit hij zich de lommer der andere boomen aan. Daar staat een heele hoop viooltjes, zie ik, in het frissche gras; dáár wil ik een weinig uitrusten!’ - ‘Vergun ons, Heer!’ antwoordde de herder, ‘eerst eenige vellen op den grond uit te spreiden, opdat de vochtigheid der kruiden u niet schade.’ - ‘Neen,’ zeide orvarodd, ‘die zal mij niet hinderen; freia zelve heeft dáár haren blaauwen mantel gelegd, daar wil ik mij op neêrvlijën, en den ouden tijd gedenken, terwijl mijne kinderen met u dansen.’
| |
| |
Met deze woorden legde hij zich op de viooltjes, met den rug tegen den boom geleund, juist op de plek, waar hij, voor zulk eene lange reeks van jaren, hervor had begraven.
Een paar dagen later kregen zij Berurjoder, in Noorwegen, in het gezigt. Orvarodd ging aan land. Het strand en de omstreken herkende hij fluks; maar er waren slechts weinig overblijfsels, die aanduidden, waar de woning zijns pleegvaders had gestaan. De eigendom was in vreemde handen overgegaan, en de eigenaar had zich op geschikter plek een huis gebouwd.
‘Ziet, kinderen!’ zeî orvarodd tot zijne kleinzonen, ‘op dit verlaten erf heb ik gespeeld. In gindschen hoek, waar die kleine hoogte is, stond mijne wieg en mijne legersteê. Ik hoop, dat dáár ook mijn graf zal zijn.’ - ‘Dat hopen wij niet, grootvader!’ riep hialmar; ‘wij wenschen u frisch en gezond uit dit arme Land te huis te brengen.’ - ‘Ach, mijne lieve kinderen!’ antwoordde orvarodd, ‘de ware rijkdom bestaat niet in goud en zilver, ook niet in een' vruchtbaren grond en overvloedigen oogst, of in een' langen zomer, maar in 's menschen eigen kracht en lust; en - in waarheid zeg ik u, er is koorn en daar zijn bloemen, die beter op deze rotsen gedijën, dan in vele zuidelijke weiden en lusthoven.’
Hij zette zich nu op een' grooten steen neder, en zeide, terwijl zijn oog vergeefs rondstaarde, of hij ergens eenig teeken van vroeger dagen mogt bespeuren: ‘Ik heb eene lange reize ondernomen, om mijne eigene herinneringen te aanschouwen; ik had mij dit, het is waar, even goed te huis kunnen verbeelden; maar toch streelt het mij, eer mijne oogen breken; nog eens het lieve Vaderland weêr te zien. Zeg mij, vriend!’ vroeg hij een' voorbijgaanden boer, ‘weet ge mij eenig narigt te geven van menschen, die hier vóór honderd jaren hebben gewoond?’
‘Zou ik niet?’ hernam de jonge boer, ‘ik kan u vertellen wat hier geschied is, van den tijd der asa's af. Het is 's winters avonds onze grootste uitspanning, elkander de feiten der voorvaderen te vertellen.’
Orvarodd werd nu alles gewaar, wat hij verlangde te weten. Ingiald's geslacht was uitgestorven, en Rafnista was thans de eigendom geworden van en werd bewoond door een gezin, welks hoofd afstamde van een' jongeren broeder van odd, dien hij nooit had gezien of gekend.
Toen de jonge boer orvarodd's naam hoorde, trad hij eerbiedig achteruit, legde zijne handen op de borst en boog zich
| |
| |
schier voor hem als voor een' God. ‘Heer!’ zeide hij, ‘uw roem is groot in Noorwegen; maar wij geloofden, dat gij reeds lang den heldendood waart gesneuveld. Wij hebben wel van uwe avonturen en van uwe verheffing buiten 's Lands hooren spreken.’ - Orvarodd sloeg den jongen man met milden blik gade. - ‘Waarom staart gij zoo strak op mijn' boog en mijn' pijlkoker?’ vroeg hij hem. - ‘Ik heb vernomen, Heer!’ zeî de Noorweger, ‘dat ge een weêrgaloos boogschutter zijt geweest. Ik heb mij, naar mijne geringe gaven, in dat opzigt ook een weinig onderscheiden, schoon niet in vergelijking met u. Wilt ge mij eene gunst bewijzen? Wilt ge mij een' der pijlen uit uwen koker vereeren? Ik zal hem in mijn beste vertrek hangen, en hij zal in erf van zoon op zoon overgaan.’ - ‘Ik wil u den boog met al de pijlen vereeren,’ antwoordde orvarodd glimlagchende; ‘want ik kan ze niet meer gebruiken, mijne oogen worden duister; maar mijn hart klopt nog frisch en warm.’ Hij reikte hem den boog en den koker toe. De jonge boer kuste hem de hand en kon niet spreken, zóó schreide hij van dankbaarheid.
‘Hier is niets, waarmeê ik mijne kennis kan vernieuwen,’ zeide orvarodd, ‘uitgezonderd mijne oude rotsen. De trekken van hun aangezigt zijn onveranderd; hunne breede schouders zijn nog even zoo sterk, als toen ik nog een kind was; zij houden het hoofd even regt op; maar zij hebben frissche dennetwijgen in hunne helmen gekregen. - Ja, dat is waar!’ riep hij plotseling uit. ‘Mijn oude eik in het bosch. Eikenboomen zijn hier in het Land eene zeldzaamheid, zij worden ouder dan ik. Hij staat er zeker nog. Voort, jonge luî! voort, om het graf van mijn' kleinen pleegbroeder, asmund, onder den eik te bezoeken.’
‘Wilt ge het niet tot morgen uitstellen, grootvader!’ vroeg asmund, ‘mij het graf van mijn naamgenoot te wijzen? De nacht valt in.’ - ‘Maar de maan schijnt helder,’ antwoordde orvarodd, ‘en zij is eene goede wegwijster naar een graf. - Voort.’
De grijsaard, wien de jonge boer den weg wees, ging zoo rap, dat zijne kleinzonen hem schier niet konden volgen. Hij was weldra in het bosch. Asmund's graf kon hij niet vinden; maar den eik vond hij spoedig. Toen hij echter op den boom wilde toetreden, opende de stam zich, en de Zieneres heid, die hem in zijne jeugd zijne toekomst had voorspeld, stond in den boom vóór hem, met opgeheven', gerimpelden vinger, in eene drei- | |
| |
gende houding, terwijl het bloed haar uit den mond sprong, even als het vroeger deed, toen orvarodd haar een' vuistslag gaf, dewijl ze hem had waargezegd.
Bij die verschijning huiverde orvarodd, borst weder in een schaterend lagchen uit, en deinsde eenige schreden achteruit. Daardoor stiet hij met den voet tegen iets hards, dat uit den grond stak, struikelde en viel op zij.
Daar riep de kol uit den boom:
‘Telken jare meer bewonderd,
Wordt gij, orvarodd! er honderd.’
‘'t Vreemde moede, grijs en groot,’
Zal ten leste u 't keeren lusten
Naar de Berurjoder-kusten,
Vindt ge er door uw' ros den dood!
Faxe, dien ge als knaap er voedde,
Wordt voor u de slaande roede!
Toen zij die woorden had gezongen, sloot de eik zich weder om haar digt. Men delfde de aarde, waar orvarodd gevallen was, op, en vond het geraamte van een paard. Hij had zich aan den slaap van het voorhoofd bezeerd, en men bragt hem bewusteloos uit het bosch. Toen hij weder tot zich zelven kwam, fluisterde hij: ‘Waar mijne wieg stond!’ - en men bragt hem naar het erf van het afgebroken huis.
Dáár lag hij lang, stil en sprakeloos, zoodat zij geloofden, dat hij reeds dood was. Eindelijk begon hij met de handen om zich te tasten: ‘Wat wilt gij, grootvader?’ vroeg hialmar. - ‘Mijne pijlen!’ - ‘Wat wilt gij daarmeê doen?’ - ‘Mij een' geirs-prik geven, de dood komt.’ - ‘Maar, grootvader!’ zeî asmund, ‘ge zijt immers een Christen!’ - ‘Ach! dat is waar!’ zuchtte orvarodd. ‘De Hemel zij geloofd!’ - Hij vouwde zijne handen en stierf. -
Hiermede eindigt orvarodd's Saga.
E.J. POTGIETER.
|
|