De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Mengelingen.De hertog van Alba in Spanje.(Vervolg en Slot van Bladz. 294).
In de stad van Alba, de stad, waar het hoofd van zijn geslacht meester was, woonde Don garcia de toledo, Vlootvoogd van Spanje, zoo vaak hij niet geroepen werd op den oceaan, ten dienste van zijn Land. In zijn oud en deftig paleis werden de aanstalten gemaakt tot een feest, tot eene groote, ernstige plegtigheid: het huwelijk zijner dochter. Maar het waren geene toebereidsels zoo als ze plegen, wanneer eene der hertogelijke jonkvrouwen van toledo zich aan een' zoon van edelen huize verbinden ging. Niet in de Kathedraalkerk van de stad Alba glansden pilaarzware waskaarsen op het versierde altaar, en de aartsdeken stond dáár niet in vol pleeggewaad, om den kerkelijken zegen uit te spreken over de heilige verbindtenis, ten aanzien van het toegestroomde volk der stad en der omstreken. Maar in de enge kapel, die nooit bij hoogtijden plagt gebruikt te worden, stond de huiskapellaan, verdrietelijk en gebogen, geleund tegen een bidgestoelte, en verbood den misdieners de lichten aan te steken, waarvan men nog niet wist, of ze wel heden dienen moesten, en alleen de huisgenooten van den Admiraal zouden bij de plegtigheid toeschouwers zijn. In de groote feestzaal, ja, waren bloemfestoenen opgehangen; maar geene andere oogen zagen ter neder op de schoone bruid, dan die koud en onbewegelijk glansden uit de lijsten der over- | |
[pagina 326]
| |
oude beeldtenissen van al de overledene toledo's; en geene andere gasten ook werden er gewacht, dan één eenige, onmisbare, die nog altijd niet kwam: de bruidegom. De eenzame bruid was toch liefelijk boven velen, zoo als ze daar zat in den hoogen zetel, met gebogen hoofd en zwaarmoedigen blik, schoon het ernstig zwart fluweelen gewaad, hoe ook met goud en gesteenten versierd, zeker te statig eene kleeding was voor zoo aanminnig en lief een gelaat, en schoon de ebbenzwarte lokken nog betere tooi waren geweest voor dien ivoren hals en dat zuivere voorhoofd, dan die vele rijën van zilverkant en gloeijende robijnen, die er tusschen heen gevlochten waren; witter, levendiger handje speelde er nooit met een' paarlen rozekrans, dan toen zij in droeve verstrooijing er het hare over heen liet glijden, en geene jonkvrouw van Spanje had fijner voetje te verbergen gehad onder het lange kleed, dan het hare bleek te zijn, zoo men naar de punten der geborduurde satijnen schoentjes mogt afgaan. Jammer dat ze niet, in de basquine eener Andalusische landschoone, voor de oogen haars bruidegoms mogt dartelen; zeker zou het geweest zijn als met alice: ‘Pour fleur une abeille l'eût prise.’ Ze zou niet lang dus alleen zijn. De grijze Don garcia trad binnen in groot pleeggewaad, omhangen met al zijne ridderorden; hij leunde op een' zijner Neven, die onder zijne leiding het scheepsbevel leerde; het was een klein man, met levendige gebaren, echt zuidelijk coloriet, en kleine, gitzwarte oogen; maar die oogen tintelden van iets anders, dan van vaderlijke teederheid, toen hij zijne bevallige dochter een' kus op het voorhoofd drukte. Zij zuchtte en zweeg: had ze gehoopt, dat een ander met hem zou zijn binnengekomen? ‘'t Is het achtste uur van den dag!’ sprak Don garcia, ‘ik had gedacht, dat Don frederico beter op zijn' tijd zou hebben gelet; 't is een slecht zeeman, die dus het getij laat verloopen, dat hem tot zulk eene schoone bestemming zal voeren.’ ‘De vraag is, of zij hem eene zoodanige toeschijnt,’ antwoordde maria, en zij verbleekte, terwijl zij het sprak. ‘En mijn broeder van alba schrijft mij, dat zijn zoon met vreugde toestemt in onze beschikking; dat hij hier heen vliegt met de drift van een', die zijn hoogste geluk tegengaat - dat hij ons bidt gereed te zijn bij zijne aankomst, opdat geenerlei noodlottige vertraging zich plaatse tusschen onze plannen...’ ‘Indien zulk een noodlottig voorval niet reeds dit verwijl | |
[pagina 327]
| |
heeft veroorzaakt,’ viel het meisje in, en zij barstte in een' stroom van tranen uit. ‘Inbeelding, dwaze vrees, mijn kind!’ riep de zeeman, ‘hoe zou een forsch en dapper Edelman niet veilig en onverlet van Madrid kunnen reizen tot hiertoe, zelfs al is hij zonder gevolg of in klein geleide? De Hertog is ook de man niet, om zoo overvoorbarig te seinen. Het is spijtig, dat zijne voorzigtigheid, die ik kleingeestig zou noemen, wanneer een goed veldheer, als hij is, haar niet noodig had geacht, mij niet heeft kunnen melden, welk gevaar er eigenlijk dreigde; wij hadden beter op verhinderingen als deze verdacht kunnen zijn; maar bij St. nepomuk, den goeden patroon der zeelieden! zoo het verzuim van den Senor frederico zelven komt, heb ik meer lust mijn' staf tegen zijn' degen te stooten, dan hem de hand te reiken tot blijde welkomst. Eene bruid als deze! en geene betere haast! Is 't niet reeds genoeg, dat wij, om de hooge belangen, die alba zegt er mede gemoeid te zijn, dit huwelijk vieren met eene stilte, of mijn kind geschaakt zoude worden door een' moorschen zeeroover; maar nu nog te laat!.... ’ ‘Dat geve God van niet!’ riep eene stem aan den ingang der zaal, en de verwachte stortte binnen. Hij droeg een rijk gewaad, eene prachtige hofkleeding, maar gehavend, onordelijk, met slijk en stof bespat. Zijn voorhoofd en zijne wangen gloeiden van eene geweldige inspanning; zijne haren hingen verward en waren vochtig van een klam zweet; hij hijgde van vermoeijenis, en schoon zijne oogen even opglinsterden, toen hij zijne schoone bruid getooid vóór zich zag, werden ze toch weder dof en mat, toen hij de aangebodene hand van Don garcia in de zijne vatte, en hij scheen haar niet meer te zien, toen hij, verbleekt als een doode, op het voetkussen voor haren zetel nederzonk. De jonkvrouw stak de beide armen naar hem uit, maar zij zeide niets: de schrik belemmerde haar de spraak. ‘Frederico! mijn vriend! mijn schoone Neef!’ riep de oude garcia bezorgd, ‘wat kan er gebeurd zijn? hoe komt gij tot ons in zulk een' toestand? zijt gij dat gevaar, waarvan uw vader schreef, ontkomen, of - heeft het getroffen? Wil toch spreken, wat is er gebeurd?’ ‘Ik ben hier, om het te ontgaan,’ hernam de jonge man, en te gelijk het hoofd opheffende, zag hij den roerenden zielangst op de trekken zijner bruid. Toen vermande hij zich en hief zich overeind met een' glimlach. - ‘Die onrust op dit schoone | |
[pagina 328]
| |
gelaat, en om mij!’ sprak hij, ‘beloont mij duizendvoud mijn roekeloos ondernemen. Heb geene vrees, beminnelijke maria! ik ben ongedeerd en gelukkig, gij bemint mij! Ontrust u niet, mijn edele Oom! nu ik hier ben, nu ik u bereid zie tot onze vereeniging, is alle zorg voorbij te komen; slechts kostte het mij moeite: ik heb tien mijlen moeten afleggen, zonder rust of verpoozing; ik heb mijn paard doodgereden en dat van mijn' page; ik heb sloten moeten verkrachten en wachters moeten omkoopen: ik kom uit den kerker van Tordesillas.’ ‘Octavio! laat den Hofmeester komen met wijn en verkwikkingen; mijn schoonzoon moet daaraan behoefte hebben, na zulk een' togt,’ viel Don garcia in. En toen frederik's hand nemende, en die schielijk in die van maria leggende, voegde hij er bij tot dezen: ‘Bij de eer van 's Konings vlag! gij hebt haar verdiend! Eene dolle daad als deze, maria! om uwentwil, moet u meer waard zijn, dan het plegtigste bruidsfeest!’ ‘En dan de gevolgen...... het gevaar,’ voegde maria er teeder bij. ‘Er kon geen grooter zijn, dan u te verliezen,’ sprak frederico hoffelijk, ‘en daarom, dierbaarste! als het waarheid is wat ik hoop en zie, dat gij willig stemt in de beschikkingen van onze vaders, laat er dan geen uur meer voorbij gaan, vóórdat deze hand de mijne is. Ik draag een onvoegzaam feestkleed; maar den tijd, waarin ik mij een' spiegel kon laten voorhouden, heb ik moeten gebruiken om mijne ketens te breken.’ ‘Gij moet eerst uitrusten en u verfrisschen, en intusschen vertellen; bedenk dan toch, jonge man! wij weten nog niets, en wij gloeijen van verlangen om alles te weten,’ hernam de Admiraal. ‘Een half uur rust en dan den priesterlijken zegen; ik heb regt het te vragen, mijn edele Oom! ik smeek het u, maria!’ en plotseling zwijgende, scheen hij met schrik te luisteren. ‘O! het was niets,’ hervatte hij, ‘een verward gerucht op den trap...... men kon mij gevolgd zijn - en ik wil niet achterhaald worden.’ ‘Bij San jago! dat geloof ik, een gevangene, die zijn' kerker pas is ontsnapt......’ hernam Don garcia opgeruimd. ‘Maar het is omdat....’ en de jonge man fluisterde den grijsaard iets in het oor, met eenen blik op maria. De Admiraal schudde het hoofd met gefronste wenkbraauwen, en sprak overluid: ‘Gij hebt gelijk, en toch wenschte ik, dat ik u beiden op mijn eigen galjas had, in plaats van hier | |
[pagina 329]
| |
tusschen deze steenen muren. Dan zou het zijn: alle zeilen in top! de opperstuurman het roer in de hand en gewend naar de wateren van Venetië - en in de haven der schoone Republiek afgewacht, tot het weêr kalm zou geworden zijn in Spanje!’ De hofmeester trad nu binnen met overvloedige ververschingen, vulde eenen grooten zilveren beker, en bood dien frederik aan, op ééne knie gebogen naar den eisch van de welkomstteug voor een' gewenschten of een' hoogen gast. Toen de jonge toledo zich een weinig had hersteld, vroeg Don garcia, wiens levendig karakter zich naauwelijks zoo lang had kunnen bedwingen: ‘Maar hoe kwaamt ge toch in de staatsgevangenis van onzen Koning?’ ‘Ik zal u veeleer vertellen, hoe ik er uit kwam, mijn edele Oom!’ hernam Don frederik, die gewoon was, tegenover dezen eenen losseren toon aan te nemen, dan tot zijnen vader, wiens koude waardigheid doorgaans meer ontzag gebood, dan tot vrijheden uitlokte. ‘De wijze, hoe men een' Edelman zijnen degen afvraagt, in naam des Konings, en hem dan verder heenleidt waar men goed vindt, kan u niet nieuw zijn.’ ‘Is het eerlijk van u, mij niet te willen begrijpen? ik vraag het waarom, de reden; een tweegevecht in 's Konings paleis? een onvoorzigtige uitval? er kunnen er duizende zijn in dit vrijë koningrijk!’ Men wilde mij eene gemalin opdringen, en ik wist, dat ik hoop had op de hand mijner beminnelijke Nicht; moge dit voor 't oogenblik u genoeg zijn, want het verhaal is te lang voor heden, en niet waardig de aandacht mijner Senora! Ik wil den Koning niet beschuldigen; maar zijn toorn was onregtmatig, en de wijze, waarop hij zich wreekt, niet koninklijk. Het zij zoo! Toen men mij wegvoerde, zwoer ik bij mij zelven, waarheen men mij ook brengen mogt, mij noch door een koninklijk bevel, noch door een' koninklijken muur te laten afhouden van de voorgenomene reis naar Alba, die mijn Hertog mij had geboden, en waartoe mijn hart mij nog sterker maande. Tordesillas werd mij tot kerker gegeven. Mijn kleine page ivonneau mogt mij volgen. Het bijzijn van dat kind heeft mij veel goed gedaan. Niet slechts dat hij mij zijn' ponjaard leende tot het ontwrikken van het slot der zaal, waar men mij had gekerkerd, maar zijn scherp oog had, bij het binnengaan, aan de vóórpoort soldeniers ontdekt, die onder mij in Nederland hadden gediend, en, rank als hij was, liet hij zich | |
[pagina 330]
| |
heenglijden door de tralies van mijne gevangenis, eene gelijkvloersche, en ik liet door hem die wachten afvragen, wat ze voor hunnen vroegeren bevelhebber zouden durven ondernemen. Alles wat ik van hen wenschte, kwam hij mij toeroepen; ik moest haast maken, zoo ik een' goeden uitslag hoopte, de burgvoogd was een uitstapje gaan doen in den omtrek; zoodra hij kennis had gekregen van zijn' nieuwen gevangene, zou hij terugkeeren, de bewaking strenger worden, en zij beiden moesten ook weldra worden afgelost van een' post, waar ze mij zoo nuttig konden zijn. Ik verlangde niet beter. Ik wilde niet opgesloten zijn, en evenmin heimelijk uit mijn' kerker wegsluipen. Ik wilde op helderen dag openlijk de grendels verbreken, die zoo onregtvaardig over mij gesloten waren, om mijn' pligt te doen. En alzoo deed ik. Ik wierp ivonneau mijne beurs toe; hij moest mij paarden gereed houden in het naaste dorp; de wachten stelden hem natuurlijk geen' hinderpaal. Daarop maakte ik opzettelijk eenig gerucht, dat den bevelhebber tot mij deed komen. ‘Heer Hoofdman!’ sprak ik, ‘weet gij, wie ik ben?’ ‘Hij antwoordde mij, zoo als ik gehoopt had. Gelooft gij, dat ik aan eene misdaad kan schuldig zijn tegen den Koning?’ ‘Het is niet aan ons, dit te beoordeelen, Monsenor!’ antwoordde hij eenigzins verlegen; ‘maar gij zoudt niet de éénige onschuldige zijn, die hier....’ ‘Ik ben niet schuldig; niettemin zou ik den wil des Konings eerbiedigen, zoo ik niet eene noodzakelijke bezigheid te verrigten had, waarin deze gevangenneming mij verhindert. Nu ben ik gedwongen van hier te gaan.’ ‘Hij glimlachte. Als Monsenor daarop rekent! gij zijt hier niet in uwe veldtent.’ ‘Neen! maar gij - en deze ponjaard zullen mij helpen,’ riep ik, snel opstaande, en hem plotseling bij den arm vattende, waaraan ik het veelbeduidende sleuteltuig zag hangen. Hij was overrompeld, verrast en in mijne magt. Het onverhoedsche van den aanval, de schrik van mijn' naam, deden wat mijne kracht welligt niet had kunnen uitwerken; hij viel aan mijne voeten, en vroeg, wat ik van hem begeerde. ‘Het is uw pligt te waken tegen datgene, wat ik ondernemen wil,’ zeide ik, ‘en opdat gij niet schuldig wordt, ben ik genoodzaakt u te dwingen,’ - en ik nam zijn' arm met | |
[pagina 331]
| |
kracht in den mijnen; het zou hem niet mogelijk geweest zijn, zich los te wringen. - ‘Zoo gij eenig gerucht maakt, moet ik u dooden,’ ging ik voort, den opgeheven' ponjaard tegen zijne keel gerigt; maar de bedreiging was onnoodig: hij was als verlamd en ging lijdelijk voort; met mijn wapen deed ik het eerste slot springen; tot het tweede, dat eene lange galerij opende, moest hij mij den sleutel aanwijzen. ‘Gij maakt misbruik van mijne zwakheid en van mijne achting voor uwen roem,’ riep hij. ‘Niet te veel! want, geloof mij, ik kom terug, en gij zult u daarna wreken zoo als gij best kunt.’ In 't eind kwamen wij aan het vóórplein. ‘En de wachten aan de poort?’ vroeg hij. ‘Met hen zal ik mij helpen als met u. Dit eene: vervolg mij niet, zoo lang uw bevelhebber niet terug is; want, zoo waar ik een Ridder en Edelman ben, ik kom terug.’ - Toen liet ik hem los, snelde de vóórpoort uit, die de wachten openden met een luid: vivat! en ontmoette ivonneau spoedig met de paarden. Ziedaar alles! mijn rid was alleen wat lang en wat vermoeijend. De oude garcia had somtijds luidkeels gelagchen en goedkeurend toegeknikt. Maria had gesidderd en met angst naar den fieren geliefde opgezien, die zulke gewelddadige handelingen, en die zoo gevaarlijk konden worden, als spelend had verrigt. Maar één woord had haar getroffen. ‘Terugkeeren! En dat hebt ge beloofd bij uwe riddereer,’ sprak zij met tranen in het zachte oog. ‘Zeer zeker, edele maria! want ik ben onderdaan des Konings, maar ik keer niet dan als uw gemaal, en daarom mag ik?.....’ toen opstaande, vatte hij met hoffelijkheid hare hand; de oude garcia riep zijnen Neef - en zij gingen naar de kapel. Twee uren daarna stonden er krachtige paarden gezadeld op het vóórplein; de jonge page ivonneau, die zijnen meester langzaam was gevolgd, wachtte dezen nu weder op, en Don frederik zelf hield zijne jonge vrouw in de armen, en trachtte haar moed en vertrouwen in te spreken bij dit afscheid. ‘Zoo spoedig had ik dit terugkeeren niet begrepen,’ snikte zij. ‘Ik moest er u langzaam op voorbereiden, mijne maria!’ sprak alba's zoon, voor het eerst van zijn leven stem en gelaat plooijende tot eene zachtheid, die hij zelf niet wist in zijne magt te hebben. ‘Droever bruidspaar is er in Spanje nooit geweest, zoo lang | |
[pagina 332]
| |
Kastilië en Arragon koningrijken waren; van mijne liefste en gemalin te moeten scheiden, niet om een eerlijk heldenfeit te ondernemen, niet om in 's Konings dienst eene uitnemende daad te gaan verrigten, noch, als eens krijgsmans beste hoop zoude zijn, op te trekken, den vijand te gemoet, aan het hoofd mijner dapperen, maar om mij levend te gaan begraven tusschen de muren van eene onedele gevangenis, om zelf de boeijen te gaan terugvragen, die men met zoo forsche hand had verbroken. Maar het moet zoo zijn, volschoone! Welk eene oneere zou het wezen voor een' Edelman van mijn' naam, zoo gevangenleiders hem moesten wegrukken uit uwe armen, zoo hij niet vrijwillig en ongedwongen zijn gegeven woord kwam inlossen, en zijn' Koning ongehoorzaam bleef, nadat hij hem reeds had vertoornd.’ ‘Meent gij dat ik zoude toestaan, dat de Alguazils hier binnen traden?’ vroeg Don garcia driftig; ‘zijt gij hier niet veilig, zoo lang gij wilt?’ ‘Konden wij niet zamen vlugten, een ander vaderland opzoeken? het zou overal beter zijn, dan in die gevangenis, waar ik u niet volgen mag,’ sprak maria. ‘En mijn vader, die de verantwoording mijner handelingen in dezen heeft op zich genomen, mag ik hem wagen aan den last van zulk een vergrijp? Hij heeft mij bevolen u te huwen, en, God zij geloofd! niets ter wereld, geene koningsmagt zelfs kan ons voor dit leven scheiden; maar nu zou hij zelf mij gebieden heen te gaan, en te berusten in den wil des Konings. Zelfs de trouwe wapenbroeders, die zich voor mij blootstelden; zelfs de onderbevelhebber, het lijdelijke slagtoffer mijner gewelddadigheid, mag ik hen opofferen aan de uren van geluk, die ik hier had kunnen hopen? Wilt gij dat, maria?’ Zij schudde ontkennend; maar het harde woord wilde haar niet van de tong. ‘Daarbij, het kan niet voor langen tijd zijn; filips II zal spoedig zijne onregtvaardigheid inzien, en zich schikken in het onveranderlijke. In eer en vrijheid hersteld, voer ik u weldra naar het paleis der Hertogen van Alba, om u niet weêr te verlaten, dan tot eenigen roemrijken krijgstogt! Daarom wees eene moedige krijgsmansgade, en bereid u nu reeds op de wisselingen van keeren en scheiden; o! wees gij sterk, want gij zoudt mij zwak maken.’ En in waarheid, alba's zoon sprak dit alles met eene toon- | |
[pagina 333]
| |
looze stem en zonder zijne gade aan te zien. Hij kon niet staren op hare schoonheid, op hare tranen, op de getuigenis van zoo veel liefde, en zich zoo meester blijven, om te spreken en te handelen als zijn pligt was. Maar de jonge vrouw scheen plotseling eene gedachte te krijgen, die haar nog beter sterkte dan zijne woorden. ‘Ja!’ sprak zij, ‘gij hebt gelijk; gij moet gaan, gij moet des Konings gramschap niet tergen. Hij zal bevredigd zijn door dit bewijs uwer trouw. Hij zal niet onverzoenlijk zijn, en bewogen worden door mijne tranen. Want, ziet gij, de gemalin heeft regt om te spreken voor haren echtgenoot. En ik zal niet wijken van zijne voeten, voordat hij ons heeft hereenigd.’ Hoe weinig Don frederik ook de hoop deelde, die zijne gemalin hier scheen op te vatten, zag hij in, dat het de éénige wijze was, om haar met kalmte te doen berusten in de onvermijdelijke scheiding. Hij weêrsprak haar dus niet, en haastte zich weg te komen, terwijl zij nog moed schepte uit die hoop. En wie hem later had gezien, voortrennende zonder opzien noch ruste, zou hem veeleer gehouden hebben voor den gelukkige, die eenigen dierbaren wensch stond te bereiken, dan voor den liefhebbenden gemaal, die eene jonge gade ontvlugtte voor eenen kerker!
Van dit alles echter was de Hertog van alba nog onbewust. Don frederik had hem niet kunnen schrijven; garcia de toledo had zijnen schoonzoon beloofd, dit in zijne plaats te doen; - dan die tijding was nog niet tot hem gekomen, hoewel naar hem afgezonden. Nadat zijne poging op margaritha's bijstand was mislukt, wist hij zijn laatste hulpmiddel uitgeput, de beklagenswaardige vader, en met de bitterste gewaarwordingen in de ziel, voelde hij zich gedwongen, lijdelijk af te wachten, wat de Koning doen zoude. Zijn laatste hulpmiddel uitgeput! En met één woord, openlijk tot filips gezegd, met één enkel vertrouwen aan twee of drie van Spanje's hoogste en waardigste Edellieden, kon hij den Koning beschamen en zijnen zoon de eere teruggeven, zoo niet de vrijheid. Neen, dat kon hij niet, dat kon alba niet tegenover filips! Hij wilde zijnen Vorst wel door eenig bedekt middel dwingen, regtvaardig te zijn; maar hij wilde hem niet onteeren in de oogen van zijn volk, niet kwetsen op eene zoo gevoelige plek; de trouw van den onderdaan moest luider spreken dan de stem | |
[pagina 334]
| |
van het bloed, al zou het hem het merg uit het gebeente kosten, om haar te doen zwijgen. En zoo was het ook; niet om zich te waarborgen tegen de verzoeking tot eenige onbescheidenheid, dat hij zijn paleis niet meer verliet, en zich ontoegankelijk stelde voor iederen bezoeker; maar omdat hij rust wilde hebben van bespieding en vermomming; maar omdat hij zich sterk wilde houden, en alle krachten van zijnen geest bijeen zamelen tot het groote oogenblik, dat de Koning hem eens zoude schenken: want ééns toch zou filips hem moeten hooren. En dat groote oogenblik kwam ook: de tweede dag na dien van de ontsnapping en het huwelijk zijns zoons, werd hij uit zijne siesta opgeschrikt door een bevelschrift des Konings, dat hem opontbood. Hij ging; maar het was niet meer zoo als hij had gewenscht te komen. Hij werd geroepen: - hij had uit zich zelven willen gaan; hij moest antwoorden: - hij had willen vragen; hij kwam als beschuldigde: - hij had aanklager willen zijn. Hij gevoelde al het nadeel van zijne veranderde stelling, toen hij bij filips binnentrad, en zijne houding was dan ook niet die vaste en kalme, die wij hem in menig hagchelijk oogenblik hebben zien aannemen. Van den aanval tot de verdediging neêrgedaald, had hij geen vast besluit kunnen nemen, was hij van zijne wapens beroofd, had hij niets dan het schild der voorzigtigheid. Bij zijn binnentreden vond hij den Koning aan eene schrijftafel gezeten, gekleed als voor een openlijk gehoor, met den hoed op, die zijnen naam heeft gekregen, en die bij deze gelegenheid, misschien met voordacht, diep op het hoofd getrokken, door rand en vederen hem ten deele het gelaat beschaduwde, ten minste de oogen voor een' onbescheiden' blik beschermde. Als grande van Spanje, bleef ook alba gedekt staan voor zijnen monarch, die hem groette met eenen ligten hoofdknik, en terstond daarop sprak: ‘Hertog van alba! wij zijn zeer misnoegd op u. Uw zoon heeft, met verachting van onzen wil en bevel, en van alle goede trouw, eene hand versmaad, die hij reeds had aangenomen en die twee mijner gemalinnen hem achtereenvolgens hebben aangeboden. Het was uw pligt geweest, als onderdaan, hier uw gezag als vader te laten gelden.’ Na dit gezegd te hebben, zag de Koning glurend naar alba op, die, inwendig gloeijend en sidderend van verontwaardiging, toch de beradenheid had, om alleen te antwoorden op eene | |
[pagina 335]
| |
wijze, die niets besliste, en die hem daarna vrij zou laten een ander standpunt te kiezen. ‘Sire! Don frederik is dertig jaar; hij heeft legers aangevoerd en steden veroverd; is het een zulken, dat een vader kan bevelen, eene vrouw zijn' naam te schenken tegen zijnen wil?’ ‘Wij weten, dat gij uw vaderlijk gezag weet te doen eerbiedigen, als gij het wilt. Dan, gij hebt hier niet noodig geacht tusschenbeide te komen; gij hebt uw' zoon laten handelen naar eigen oordeel en wil. Het zij zoo! Hij was daarvoor rijp en wijs genoeg, en dus heeft zich de Koning zelf moeten handhaven; de Koning heeft moeten straffen, waar de vaderhand had kunnen leiden. Gij hebt het dus gewild. Mij is het wèl - maar er is meer; Don frederik is schuldig aan Majesteitsschennis. De plaats, die wij hem tot kerker aanwezen, heeft hij verlaten, met woest geweld, grendels verbrekende en zijne bewaarders dwingende - of verleidende - hem doortogt te geven; trotserende dus onzen hoogsten toorn en uitgedrukt bevel, heeft hij gehandeld als iemand, die zijn' Vorst openlijk de gehoorzaamheid opzegt; hier is dan rebellie, hier is gekwetste Majesteit!’ ‘Mijn zoon, Sire!’ sprak alba verbleekend, en vouwde krampachtig de handen. ‘Er is meer!’ vervolgde filips, een' scherpen en kouden blik vestigend op den Hertog. ‘Don frederik is heengevlugt naar Alba, en daar heeft hij zich priesterlijk verbonden met Donna maria de toledo, zijne volle Nicht. De inquisitie.....’ ‘Neen, Heer!’ riep alba, die begreep, dat nu het oogenblik dáár was, om zijnen zoon woord te houden; en hij hief zich op uit de gebogene houding, die hij had aangehouden. ‘Neen! niet tot dáártoe, Sire! Er is pauselijke dispensatie door mij beschikt; dat huwelijk is geschied met mijn voorweten en toestemming, op mijn bevel, als ik zeggen kon, en het is geweest om mij te gehoorzamen, zijn' vader, het hoofd van zijn geslacht, dat hij uw' kerker heeft verbroken! zoo daar schuld is in die daad, komt die schuld alleen op mij, die haar aanried, die er de verantwoording van op zich nam; het was een huiselijk belang, Sire! dat een vader zijn' zoon beval af te doen, ondanks elken hinderpaal: uwe inkerkering was er eene, mijn Koning! - ik had hem gevloekt, zoo hij rustig had kunnen blijven!’ ‘Uwe woorden zijn zeer beslissend, Hertog! als ze zijn, wat ze schijnen,’ hernam filips snel. | |
[pagina 336]
| |
‘Ze bedoelen niet anders, dan wat ze beduiden, Majesteit!’ antwoordde alba vast en fier. ‘Maar mijn zoon zou mijn zoon niet zijn, of hij zal wederkeeren naar zijn' kerker; ik verpand er mijn hoofd onder, mijne eer.’ ‘Hij is teruggekeerd,’ hervatte de Koning altijd koel. ‘Ik wist het!’ riep alba met zegepraal in den blik. ‘Dat verandert de zaak in geen opzigt.’ ‘Toch geeft het ons de eer terug! en ook Uwe Majesteit moest met deze proef voldaan zijn,’ sprak nu alba, besloten zich eindelijk lucht te geven, zich te doen aanhooren, nu zijnen vijand te bestormen en den strijd niet op te geven, vóór hij had overwonnen, - ‘mijn Koning zelf is overtuigd, dat Don frederik geene schuld heeft, dan die van anderen, dat dezen kerker.....’ ‘Hertog van alba! weet gij ook waarom Don frederico de Gravin margaritha als echtgenoot heeft versmaad?’ viel filips plotseling in. Hoe vertrouwd de Hertog was met het karakter van den Spaanschen monarch, hij was ontzet over de verregaande schaamteloosheid van die vraag, en hij antwoordde met eene verontwaardiging, die zelfs door zijn voorzigtig woord heen schemerde: ‘Ik was er zeker van, dat Uwe Majesteit wist!’ ‘Gij zoudt nooit geraden hebben, hoe lang reeds,’ antwoordde filips, met den gruwelijksten grimlach, dien een vorstelijk tiran ooit om den mond speelde, en opstaande, voerde hij alba bij de hand naar eene andere zijde van de tafel, voor een memorie-boekje, in fluweel en goud gebonden. Hij sloeg vele bladen om; in 't begin eerst vond hij het bedoelde, dat hij alba voorleide. ‘Mijn God! van den eigen' dag af?’ riep deze, na het ingezien te hebben, en hij kromp als in één, onder eene lange huivering. ‘Hebt gij begrepen, Hertog van alba?’ vroeg de Koning. ‘Volkomen, Sire!’ hernam toledo, met fierheid zich opheffend uit zijnen eersten schrik. ‘Eene verrassing als die aan de Gravin van Egmond,’ sprak filips, altijd met zijnen glimlach. ‘Maar die ik van u niet had verdiend,’ antwoordde alba, met eene onuitsprekelijke uitdrukking van smart en zelfbewustheid. ‘Wie weet?’ hernam de Koning, ‘een trotsch onderdaan, | |
[pagina 337]
| |
die in zijn' overmoed zijne diensten beter telt dan zijne pligten, heeft zich ligt schuldig gemaakt tegen zijn' meester, eer hij het gist.’ ‘Noem mij dan mijne schuld, Sire!’ hernam alba weêr ootmoedig. ‘Noem mij dan uwe grieven! opdat ik ze kan uitwisschen, boeten! Het is nog niet te laat voor eene opregte verzoening. God in den Hemel, die mij hoort, weet, dat ik nooit iets gewild of gewerkt heb, dan ter eere Zijner Kerk, en van uwe heerschappij. Ik heb achttien duizend menschenlevens opgeofferd door het zwaard der wet, alleen aan uw meesterschap in Vlaanderen. Wat kon alba meer doen voor filips, geplaatst als hij was tusschen een volk en een' Vorst? Ik heb den haat en de vervloeking van millioenen niet geacht, om de vriendschap van éénen, en die enkele.....’ ‘Hertog van alba!’ viel filips in, ‘wij hooren den hoogen Landvoogd der Nederlanden, die tot zijn' broeder spreekt. Wij hooren dat niet gaarne - en voor twee Souvereinen is dit kabinet te klein.’ En met koude hoogheid rigtte hij den blik naar de deur. Zonder één woord te spreken, wendde zich alba daarheen; maar zijn voorhoofd en zijne wangen gloeiden, en in zijne oogen schitterde een zonderling vuur. Toch hield een wenk van filips hem staande, aan den uitgang van het vertrek. De Koning was hem met de oogen gevolgd, en het was of zijne stem zachter klonk, toen hij zeide: ‘Eens zullen wij u vrijheid geven ter verantwoording; hoop daarop, toledo!’ ‘Nu, Sire! om 's Hemels naam! in dit eigen oogenblik! waartoe uitstel? Ik ben meer dan zeventig jaar! God mogt mij eerder oproepen dan gij,’ hernam de veldheer, op nieuw den Koning genaderd, en zich neêrwerpende aan zijne voeten. ‘Niet nu, Monsenor! niet op uw uur, maar op het onze,’ antwoordde filips onbewegelijk. ‘En tot zóó lang verbannen wij u uit Madrid.’ Toen stond alba op, zich verhardende tegen de krenking, en met waardige fierheid vroeg hij alleen: ‘Ook uit Spanje, Heer?’ Hij had met den Cid kunnen vragen: ‘Uit de Landen, die ik voor u heb bewaard, of uit die, welke ik voor u heb gewonnen?’ ‘Wij geven u den burg Uzeda tot gevangenis.’ ‘Zoo ik gevangene zijn moet, neme de Koning mijn' de- | |
[pagina 338]
| |
gen!’ sprak alba, den zijnen aanbiedende. ‘Geen' ander zou ik dien kunnen geven!’ ‘Dat is al te vermetel, Hertog! Gij zijt geen Prins van den bloede, om aanspraak te hebben op die onderscheiding; en Spanje heeft nog hooggeboren mannen genoeg, om uwen degen te ontvangen. Als het ons goeddunkt, zullen wij u dien laten afvragen.’ Alba boog het hoofd met de fierste lijdzaamheid, die ooit eenig sterveling den nek had doen krommen. Het was hem aan te zien, dat hij zich aan zijn' monarch onderwierp - maar ook alleen, omdat het zijn monarch was, zonder ééne klagt of één verwijt; schoon zijn oog eene wereld van pijnlijke denkbeelden verraadde, vroeg hij kalm: ‘Is dit mijn afscheid, Sire?’ ‘Ik heb geen ander voor u!’ hernam filips, zonder hem aan te zien. De Hertog van alba deed eenige schreden naar de deur; maar toen zijne hand het tapijtbehangsel zou opligten, wendde hij zich plotseling om, liep op den Koning toe, knielde neder en drukte de lippen op de hand, die filips achteloos had laten nederglijden. ‘God behoede Uwe Majesteit!’ sprak hij, en zijne stem klonk dof en diep, of ze opkwam uit de holte van eene bergmijn. Daarop haastte hij zich voort; maar zijne schreden waren zóó onvast, dat hij in de aangrenzende zaal rusten moest, eer hij het paleis verliet. Zoodra filips alleen was, liet hij het hoofd eene wijle rusten in de beide handpalmen. ‘Neen, mijn toledo! ik kon u geen ander afscheid geven; ik kon u dit niet sparen,’ sprak hij binnensmonds, ‘zoo wij ooit weêr voor elkander worden zouden, wat wij geweest zijn. Ik moest weten, dat gij geboet hebt en geleden! Mijne Hoogheid moest zich gewroken weten in uwe vernedering, of gij waart voor mij verloren; gij zoudt voor mij geworden zijn, wat al de overigen blijven. Gij meent nu, dat gij mij haat; maar ik ken u beter, dan gij u zelven en mij.’ Wij hebben zeker volkomen begrepen, wat de Spaansche monarch wist; maar wij zijn verpligt te zeggen, hoe een feit tot zijne kennis was gekomen, waarmede alba hem had kunnen overwinnen, zoo hij het had mogen mededeelen, en waarmeê de Koning hem nu zelf versloeg. Neen, margaritha en frederik mogten op dat noodlottigste en beslissende tijdstip huns levens | |
[pagina 339]
| |
het koninklijk paleis hebben doorgetrokken in het nachtduister en in de ochtendschemering, terwijl er om hen niets waren dan slapende en toegenegene wachters; ze mogten onder de fondamenten van het trotsche gebouw zijn doorgeslopen, - ze waren toch bespied geworden door een menschelijk oog, dat er belang bij had, hunne bewegingen gade te slaan. Was er een verrader onder frederik's krijgslieden? had een schijnbaar sluimerende hunnen zachten tred beluisterd, of was een onbescheiden voet de schoone gevolgd, toen zij met den vermomden Prins door de straten van Madrid voorttrad? Wie telt de duizende oogen, ooren, voeten, die der Koninklijke achterdocht ten dienste stonden, dáár, waar zij het noodig vond te waken? wie de onzigtbare middelen en ontastbare werktuigen, waardoor filips II zich liet onderrigten, als hij weten wilde? - maar zeker is het, dat de Koning bij zijn ontbijt een juist verslag vond van hunne gangen, en dat opteekende in zijn dagboek, toen nog zonder bepaald doel. Maar de Koning wist toen niet alles. Don juan in de liverei van den jongen toledo had men voor frederik zelven gehouden, of wel had de berigtgever den Prins gespaard. En de Koning had niet naar dezen gevraagd. Sinds eenigen tijd was alba's zoon hem verdacht geworden; hij had zijne toegeeflijkheid voor Don carlos gegist en mistrouwd. En van toen af had hij hem doen bespieden. Hij was bijna met den jongeling verzoend, toen hij meende te vinden, dat alleen een liefdesavontuur hem had bezig gehouden, terwijl hij hem met hoog verraad bezig waande; toch vond hij het geraden aan zijne verhouding tot de Prinsen, welke die dan ook zijn mogt, een einde te maken, door alba's wenschen toe te staan, en hem heen te zenden naar Nederland. De naam der dame was filips onbekend gebleven; maar daar haar misstap voor zijn eigenbelang volstrekt zonder beteekenis scheen, vorschte hij er niet naar, en zag slechts somwijlen met een' zweem van medelijden op de schoone gravin margaritha; in zijn oog reeds als verloofde bedrogen..... Maar Don juan zelf had den moed der onbeschaamdheid, om hem zijne dwaling op te helderen. Door margaritha verwittigd van frederik's terugkomst, en overtuigd, dat eene vreeselijke uitbarsting zou volgen, zoo de jonge dame, door den Koning of door den verloofde tot huwen gedwongen, zoude spreken, deed hij zijn' broeder, op wiens goedertierenheid hij wist te kunnen rekenen na zijne overwinningen in Afrika, een getrouw verslag van wat hij noemde ‘eene | |
[pagina 340]
| |
dwaasheid, begaan in een' onbezonnen' hartstogt van zijne eerste jeugd, waarvoor hij gaarne elke boete zou doen, die de Koning wilde opleggen, zoo hij diens misnoegen daarmede kon matigen.’ De sluwe jongeling wist wel, dat filips, dus in 't vertrouwen genomen, te ligter vergeven zou, naarmate hij de eer van zijnen broeder zou moeten prijs geven om te straffen. De Gouverneur quexeda kreeg den last de overbrenger van deze biecht te zijn, en een' beteren voorspraak in de slechte zaak kon de Prins niet gekozen hebben, dan dezen, die den slag had, om duizend beminnelijke hoedanigheden van zijnen kweekeling op te tellen, terwijl hij ééne fout aanwees. Het geviel te gelijk in dien tijd, toen de gekroonde zoon van karel V zijnen broeder eene kroon moest weigeren, die hij niet door erfregt, maar door het regt van het zwaard, voor zich meende verworven te hebben, en wien men den hoogen eisch van een' troon moest ontzeggen om staatsbelang, dien mogt men wel eene onedele daad verschoonen ter vergoeding: zóó ten minste handelde filips. Een kort woord van vermaning, dat met niet veel stichting werd aangehoord, eene bedreiging voor het vervolg, daar niet veel op werd geacht, was alles, wat den vorstelijken zondaar tot straf werd opgelegd voor het gebroken hart, voor de vertrapte eer, voor de diepe rampzaligheid, waartoe hij een onschuldig schepsel had gedoemd, dat geene fout had, dan vertrouwd te hebben op het woord van eenen Vorst en van eenen geliefde.
Te eer vond Don juan de verschooning, die hij wenschte, omdat hij zijnen koninklijken broeder in handen gaf wat deze te dier tijde juist zocht: een middel, om zich op alba te wreken, zonder den Landvoogd der Nederlanden te straffen; een feit, waarmede hij zijne voorgaande en toekomende staatkunde zou verloochend hebben, dat eene wederspraak zou geweest zijn van zijne eigene beginselen, eene herroeping van zijne uitgedrukte gevoelens, een gelijk geven aan de Nederlanders tegen zich zelven! En de Koning van Spanje was te trotsch en te halsstarrig, om oproerigen onderdanen gelijk te geven, ten aanzien van gansch Europa, ware het ook, dat hij aan hun regt had kunnen gelooven, of er belang bij gevonden, hun dit te toonen. In tegendeel, de Landvoogd der Nederlanden moest beloond worden, en | |
[pagina 341]
| |
met eere en vriendschap ontvangen, zoo als wij gezien hebben dat de Koning deed - zijn' wrok terughoudende, tot hij er beter vormen aan wist te geven. Bij de voorstelling der toledo's aan de Koningin, was filips evenwel nog niet door Don juan ingelicht, en hij meende alleen Don frederik tot den echt te dwingen, waartegen hij zich verbeeldde dat deze zich verzetten zou, òf om eenigen geheimen hartstogt, òf om de voortduring der aangeknoopte verbindtenis met de onbekende staatsjuffer; verzekerd, dat bij dat alles de Hertog van alba niet onzijdig zou kunnen blijven. Zijn toorn tegen den jongman, die een gegeven woord verbrak om eenen misdadigen hartstogt, verminderde natuurlijk na de ophelderingen van zijn' jongeren broeder - maar vooreerst moest deze gered worden en filips zelven eene beschaming gespaard; daarbij, het wapen was nu eenmaal gevat, en bleek een zulk te zijn, waarmede hij zéker zou kunnen treffen. En van toen aan handelde de Koning als wij gezien hebben; te midden van alles, wat hij tegen hem wrocht, nog zóó zeker van de trouwe Koningsliefde van zijnen grijzen onderdaan, dat hij het uiterste tegen hem waagde, zonder een oogenblik vreeze voor onedelmoedige onbescheidenheid. Eene eere voor alba! eene schande te meer voor filips, die zulk eene trouw zóó durfde misbruiken! Twee uren na zijn laatste gesprek met den Hertog, sprak de Koning tot zijne verzamelde granden: ‘Wien uwer moet ik de eere geven, om den Hertog van alba uitgeleide te doen van Madrid naar den burg Uzeda?’ En hij koos twee van de edelsten en waardigsten onder hen. ‘Mijn oude veldheer behoudt zijn' degen,’ voegde filips er luide bij, toen hij hen, meer binnensmonds, hunne onderrigtingen had gegeven. Een woord, dat Don ruy gomez benijdend deed uitroepen: ‘Bij het bloed der silva's! die man ontvangt meer eere bij eene gevangenneming, dan een van ons allen in dagen van de hoogste gunst!’
Twee volle jaren waren er nu verloopen - en nog altijd liet filips II zijnen grooten Veldheer smachten in ongenade en gevangenschap. De dekmantels van zijne waarachtige grieve | |
[pagina 342]
| |
waren nu toch allen weggevallen. Margaritha was lang vergeten; Don juan was opgeroepen voor een' Hoogeren Regter dan zijnen Koning, voor een' meer onpartijdigen; en Don frederik zelf was voor lang uit zijnen kerker ontslagen, en vergat, aan de zijde van zijne lieftallige echtgenoot, verloren hofgunst, koninklijke onregtvaardigheid en de gedwongene rust, waarin hij moest voortleven, zoo veel zijn karakter grieven als deze vergeten kon. Slechts voor alba zelven was de Koning onverzoenlijk, zoo het scheen, en ondanks het woord, dat wij hem hebben hooren spreken, en dat op eene toekomende herstelling scheen te doelen, was er nog niets gebeurd, dat zachte, dat billijke bedoelingen voorspelde. Billijke zeker! want mogt het zijn, dat de Hertog in den overmoed van zijne zelfbewustheid zijns vorsten trots had gewond, de wijze, waarop hij den vorstentoorn droeg, moest tot vergeving neigen, moest de fout uitwisschen in een hart, zelfs al ware het dat van filips II. Hoe diep gekrenkt, hoe ondankbaar bejegend en hoe onregtvaardig zelfs, had de Hertog zich, na zijne verwijdering uit het Koninklijk kabinet, geen woord laten ontvallen van klagt of van beschuldiging tegen dezen. Met de lijdelijke onderwerping, die hij zelf altijd had geëischt van zijne onderhoorigen, had hij zich nu gevoegd naar iederen last, naar iedere vernedering, die hem bij de beperking zijner vrijheid werd opgelegd, met dat waardig en gelaten zwijgen, dat het bitterste verwijt moest zijn voor eenen meester, die een leven als het zijne door zulk eene uitkomst benevelde. Hij had nog vrienden van invloed aan het Hof en door gansch Spanje; maar nooit heeft hij van hen eenigen stap gevergd, noch te zijner bevrijding, noch tot eenige verandering in zijn lot, noch zelfs te zijner herinnering aan den monarch, die handelde alsof hij hem vergat. Tegenover zijne bewakers bewaarde hij, altijd door, de houding van eenen gevangen' Vorst, nooit eenigen wensch uitende, die hij wist dat geweigerd kon worden of met moeite toegestemd; geene vrijheid nemende, dan die hem door des Konings wil was bewezen, en ieder voorregt versmadend, dat zij hem tegen hunne voorschriften, als bij oogluiking, wilden toestaan. Daar zijne gevangenschap meer was eene berooving van vrijheid, dan wel kerkerlijke opsluiting, stond het aan hem in den burgtuin en over het slotplein te wandelen, zoo vaak hij wilde; maar in geheel die twee jaren kwam hij niet verder, dan op het terras van een zijner vertrekken, en alleen | |
[pagina 343]
| |
dan, wanneer de bezetting van Uzeda zich op het plein in den wapenhandel oefende, dat zijnen krijgsmansgeest eenige afleiding scheen te geven; doch zoo vaak een der krijgslieden, zijnen vorigen aanvoerder herkennende, een gebaar maakte van eerbied, of een' kreet van deelneming aanhief, trok de Hertog zich terug met zoo kouden en strengen ernst, dat die trouwe lieden spoedig zijne begeerte kenden, om niet te worden opgemerkt. Zoo weinig behoefte scheen hij te hebben, om zich meê te deelen, of zoo veel voorzigtigheid, dat de zeer enkele brieven, die hij aan zijne zonen rigtte, over niets handelden, dan de regeling van huiselijke familiezaken, en een kort woord over zijne gezondheid, die doorgaans ongekrenkt bleef, niet anders, dan of hij hun schreef uit zijn paleis te Madrid. En geheel dat gedrag was niet de slaafsche onderworpenheid van den hoveling, die een onregt verkropt om verloren gunst te herwinnen; het was niet alba, die zich dus eene herstelling wilde gewonnen hebben. Het vervolg zal het leeren; maar de ingeboren trouw aan den Koning gaf hem kracht, de bitterheid van gekrenkte vriendschap in de ziel te besluiten. Maar wat hij in die twee jaren moet gedacht hebben, die man, die nooit sprak, dan om een kort bevel te geven aan wie hem omringden; het moet meer zijn geweest, dan onze zwakke pen te beschrijven weet. Welke beelden er in die werkelooze eenzaamheid voor zijne verbeelding voorbijtogen; hoe hij in zijnen kerker aan gekerkerden herdacht, door zijnen wenk van de vrijheid beroofd; hoe hij, bij het zamenkrimpen onder zedelijke folteringen, als de eigene martelingen doorleefde, aan anderen ligchamelijk volbragt naar zijn bevel! Als verweesde kinderen en verweduwde vrouwen; vaders, die zich de grijze haren uitrukten om een' eeniggeboren zoon, door beulsarmen aan de vaderborst ontscheurd; maagden, in 's levens eersten bloei vergrijsd om broeders of vrienden, die God had bestemd haar tot beschermers te zijn, en die zijn strafzwaard haar ontnam! - als gansch Nederland daar vóór hem lag, als eene groote, bloedige landkaart, waarvan iedere grensscheiding door zijnen vinger was geteekend - dan toch moet zijne eenzaamheid bevolkt zijn geweest, en angstwekkend vervuld; - ja! naar de berekening van eene gewone menschelijke zielsstemming; maar zoo alba dit alles herdacht, was het niet met gewetensknaging, niet met huivering over zijne eigene daden; veeleer met een trotsch bewustzijn van volbragten pligt, die hem het hoofd kon doen opheffen, om den Hemel aan te roepen, | |
[pagina 344]
| |
ter getuigenis van den ondank, waarmede zoo krachtige ijver voor Kerk en Vaderland werd geloond. En zoo er zich wroeging mengde in de herinneringen zijner ziel, was het veeleer het belegerde Rome, hongerend en hijgend aan zijne voeten, en het opperhoofd der Christenheid, met gebogen hoofd en gevouwene handen het woord wachtende, dat vrede gaf en uitredding, en toch te diep verontwaardigd, om dat van zijne hand te smeeken, totdat de tusschenkomst van filips zelven noodig werd om de hoofdstad der Christenheid te redden; want wat toen den jongen, vurigen krijgsman, in de hitte van den oorlog, eene zwakheid scheen van den Koning, veranderde zich nu voor den grijzen gevangene tot eene misdaad tegen het heilige. Maar toch die schuld was geboet, verzoend, vergeven. Het kettersch Nederland had voor de schennis aan het gewijde Rome voldaan. De citadel van Antwerpen had het kasteel van St. Angelo genoegdoening gegeven. En daarenboven, hij had immers in zijns Konings naam krijg gevoerd tegen den wereldlijken heer van eenen Staat in Italië, niet tegen den geestelijken opvolger van petrus, en de hoed, die aan de uitgelezene dienaren der Kerk werd gezonden, prijkte immers korte jaren daarna niet minder op zijn hoofd! Maar wat het meest hem pijn moet gegeven hebben, dat was het terugzien op vrolijker tooneelen, waarbij hij altijd eene schitterende rol had gespeeld, en altijd ten behoeve van filips, hetzij hij, nog in dienst van Keizer karel, veldslagen won, die de erfenis moesten vergrooten van den opvolger der kroon, hetzij hij vredesverdragen hielp teekenen, die de overwinningen moesten bevestigen; - hetzij hij de eerste schoone bruid naar Spanje leidde, de zestienjarige Infante van Portugal in de armen voerde van den verrukten zestienjarigen Prins, en als gevader stond bij dit hooge huwelijk, hetzij hij des Konings regten handhaafde als Stadhouder van Napels, en waarbij zijn trots zich zelfs tot listen had vernederd, in 't belang van zijnen meester; van dien meester, die ééne enkele fout, zoo klein, dat hij hem niet eens durfde uitspreken aan zulk eenen dienaar, strafte met zulk eene hardheid! Neen, meer! de jongeling, met wien hij was opgegroeid, voor wien hij de kracht van zijne mannelijke jaren, van zijnen heldengeest had gespild, voor wiens grootheid hij duizende malen zijne rust had geofferd, en duizende malen zijn leven had gewaagd, en duizende malen zijn geweten had bevlekt, totdat ze beide als grijze mannen naast elkander stonden, had hem voor dat alles en voor de warme trouw, die geheel zijn le- | |
[pagina 345]
| |
ven bezield had, niet eens zóó veel genegenheid teruggeschonken, dat hij hem één enkel vergrijp wist te vergeven! Wat zeiden hem gunsten, die hij hem voormaals had toegestaan, en hooge waardigheden, waartoe hij hem verheven had, sinds hij hem in eeuwige twijfeling hield over dat ééne, wat hij slechts van hem wenschte: vriendschap. Die had zijn trots gevorderd, zoowel als zijn hart, en dat het mistrouwen en de vorstenhoogmoed van den Koning hem die weigerde, en dit bewees door de vernederende hardheid van deze gevangenschap; dat hij hem tot dit doel had kunnen brengen door voorbedachte list, met sluwheid uitgevonden, en met gevoellooze koelheid uitgevoerd, dát was het, wat hem krenkte, zoo als nooit een ander onderdaan door eenen monarch was gekrenkt geworden. En de fiere hidalgo herinnerde zich dán, hoe onder Spanje's edele geslachten er geen was, dat zoo vele groote veldheeren had aangebragt, als juist dat der alba's; hoe federigo zijn voorvader een' anderen federigo tot opvolger had in zijnen oudsten zoon, en hoe hij zelf, meer dan voorgangers of nakomelingen, groot was geweest voor zijn Vaderland, en zijn naam genoemd werd als de gelijke, de meerdere van Europa's eerste veldheeren, - hetzij hij gestreden had in Duitschland of in Hongarijë, in Vlaanderen of in Afrika, in Italië of tusschen Piemonts dalen; - hetzij hij verwinnaar was of overwonnene - een' stouten aanval deed of een' behendigen aftogt uitvoerde, - een vijandelijk land doorkruiste, zonder levensmiddelen, zonder geld, met eene manschap, bezwijkend van koude, vermoeijenis en honger, op korten afstand, en als onder het oog van een vijandelijk leger; hetzij hij bevriende landschappen doortrok, met eene krijgsbende, tot iedere uitspatting vaardig, en zóó woest, en zóó ongelijksoortig, en zóó talrijk, dat het niet mogelijk scheen, de oorden, waar zij verschenen, van overlast en schennis bevrijd te houden, terwijl toch ééne enkele daad van loszinnigheid of moedwil de onrustige en waakzame vrienden in felle en gevaarlijke vijanden zou veranderd hebben - en toch vrede en vriendschap bleef heerschen; de laatste man van de achterhoede trok de grenspalen over, zonder dat één enkel lam van eenige kudde was vermist, één enkel landman zijn' oogst zag vertreden, één hutbewoner van zijn' eigendom was ontzet, ééne enkele vrouw door ruwe hand beleedigd. En den somberen gevangene kwam een glimlach van billijken trots op de lippen, zoo vaak hij aan dit meesterstuk eener forsche en fiksche krijgstucht terugdacht. | |
[pagina 346]
| |
Het was dus zeker niet dáárop, dat hij peinsde op eenen dag, dat de namiddagzon hare brandende stralen door het fijne net van tralies heenwierp, dat in de vensters zijner kamer de glasruiten vergoedde. Want hij zag met stille bitterheid op zijnen degen, die zonder scheede voor hem lag, en waar eene kleine roestvlek op zigtbaar was. Zijn kamerdienaar stond in eerbiedige houding tegenover hem en scheen het eind van die bespiegeling af te wachten, om eenig bevel te ontvangen of eene vraag te doen. Zij moest lang geduurd hebben, die spanning, zóó lang, dat des trouwen dienaars geduld te kort schoot; want hij vroeg ootmoedig en met den zachten toon der beschroomdheid, die zich aan iets gevaarlijks waagt: ‘Uwe Genade heeft mij geroepen.........’ Het hoofd des Hertogs hief zich met een' ligten schok van de borst op, als van een' droomende, die plotseling wordt gewekt, en het onbewegelijk gelaat en de twee scherpe oogen rigtten zich naar den dienaar, wien reeds in 't geheim zijne vermetelheid berouwde. ‘Senor everardo!....’ en alba's vinger wees op de vlek. - ‘Gij zijt onvergeeflijk achteloos! in deze dagen is het uw pligt dàt te weren. Neem den degen weg, en laat ik niet weêr zien wat mij hindert.’ Everardo nam het wapen met eene buiging; hij wist, dat eene verontschuldiging zijnen meester verbitterde. Toen hij ging, wenkte alba hem tot zich: ‘Waart gij lang hier?’ vroeg hij zachter. ‘Zoo omtrent een half uur, Monsenor!’ ‘En hebt gij verstaan wat ik in mij zelven zeide?’ ‘Uwe Excellentie heeft niet gesproken.’ ‘Meent men hier, dat ik mijne vrijheid betreur?’ ‘Men kan het gissen; men ziet het niet, mijn edele Heer!’ antwoordde de trouwe man, met een sprekend gevoel op hem ziende. ‘Het is genoeg, ga!’ Niet lang zou de Hertog meer alleen zijn; de kamerdienaar keerde na eenige minuten terug, met triomf en blijdschap op het gelaat, den Hertog, uit naam van den burgvoogd, het bezoek van Don emanuel enriquez van wege den Koning aankondigende. ‘Eerst nu!’ sprak alba; doch schielijk liet hij er op volgen; ‘ik wacht den man, die van mijn' Vorst gezonden is!’ Met eene deftig kalme houding ontving de Hertog den jon- | |
[pagina 347]
| |
gen hoveling, die hem eerbiedig groette, en zich staande hield, hoewel de Hertog bleef zitten. Welke vurige begeerte ook in alba mogt gloeijen, om te weten wat enriquez komst hem bragt, hij ontveinsde die begeerte door eene mededeeling eer af te leiden dan uit te lokken, met te zeggen: ‘Gij bezoekt een' kluizenaar, Senor! Nieuws uit de hoofdstad is in lang niet tot mij gekomen; wat zegt men te Madrid?’ ‘Men verwondert zich, dat een man, dien men reeds zoo groot kende in tegenspoed, het geheim heeft gevonden van nog grooter te zijn in het ongeluk. Spanje vergelijkt u bij den palmboom, Monsenor! wiens kruin zich te meer verheft, naarmate de stormen hem teisteren,’ antwoordde emanuel, minder uit vleizucht dan met opregtheid; want het aanschouwen van den Hertog, die daar nederzat, in dezen kerker, met dezelfde rustige hoogheid, als ware hij nog eerste staatsman in het kabinet des Konings, bezielde hem met eenen eerbied, dien het hem goed deed te kunnen uitspreken. ‘Ik zie wel, ik had het eerst naar uwen last moeten vragen, Don emanuel!’ hernam alba, met eenen glimlach; maar er was toch iets in den toon zijner stem, dat een fijner menschenkenner of een meer hatelijke opmerker als overspanning zoude uitgelegd hebben; de jongeling antwoordde alleen met het overreiken van den openen brief, dien hij met zich bragt. Alba had er naauwelijks de oogen in geworpen, of hij haalde diep adem; maar toen hij ten einde had gelezen, sprak hij alleen met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van trots en zelfbewustheid: ‘Heeft dan de Koning een' geketend veldheer noodig, om zich een nieuw Koningrijk te winnen?’ Een antwoord, waarin een deel van wat hij gevoeld had en geleden, werd uitgedrukt, beter dan door tien lange alleenspraken; een antwoord, dat te gelijk bewijst, hoe weinig er slaafsche laagheid gelegen had in zijn lijdzaam dulden, daar zijn eerste woord een zulk was, dat hem als een nieuw vergrijp kon worden aangerekend. ‘Dat woord is niet voor onzen meester bestemd, naar ik meen?’ vroeg emanuel, verwonderd en ontzet. ‘Gij kunt het overbrengen, Senor!’ ‘Dit alleen, Excellenza?’ ‘Ik zal aan den Koning schrijven, Senor enriquez! nog heden!’ Om te weten, wat alba regt gaf tot de verwondering, die | |
[pagina 348]
| |
zich ook eenigzins mengde in zijn antwoord, moeten wij den inhoud van den brief mededeelen, die hem werd overhandigd. Hij was niets minder dan eene aanstelling tot opperveldheer over al de troepen, die zich zouden vereenigen op de grenzen van Portugal, om de aanspraken van filips op dat koningrijk te steunen, door vreeze of door geweld van wapenen, als het zijn moest, nadat hij te vergeefs alles had gedaan, om het volk door milde woorden en door aannemelijke voorslagen tot zich te neigen. Maar de Portugezen wantrouwden de Spaansche verbroedering, en hadden zich voorgenomen de regten te steunen van Don sebastiaan, den Prior van Crate, natuurlijken zoon uit hun vorstenhuis. De adel schaarde zich, trouw als moedig, rondom de Hertogin van Braganza, wier regten door eenen kleinmoedigen echtgenoot later zoo lafhartig werden opgegeven; en filips, na de uitspraken van geestelijke en wereldlijke scheidsregters te hebben ingeroepen, na zich tot den raad van Venetië en tot dien van 't Vaticaan gewend te hebben, zonder dat één enkele Portugees hem te meer als Koning erkende, of dat hij er ééne spanne lands over zijne westergrenzen mede had gewonnen, begon nu eindelijk naar meer zekere hulp om te zien. Met zijne eigene legermagt zou hij zijn regt op de erfopvolging bewijzen; maar alba's zwaard vertrouwde hij nog meer dan deze; zonder dat ten minste rekende hij niet op eene overwinning, en al ware in zijn hoofd de tijd al nog niet dáár geweest, waarop hij dezen de vrijheid meende te geven, het was ten minste het tijdstip, waarop hij hem ontslaan kon op eene waardige wijze, en zonder voor zich zelven of voor den Hertog stof te geven tot vreemde uitleggingen, of tot dezulken, die dieper gingen dan de Koning het wilde; het was de natuurlijkste en eenvoudigste wijze, om aan de langdurige spanning en aan het vorstelijk onregt een einde te maken, een' zulken veldheer in rang en vrijheid te herstellen, ten dage van eenen nieuwen oorlog, al ware hij ook om zware misdaden van beiden beroofd geweest; nu kon men nog blijven twijfelen, of hij voor een groot of klein vergrijp vergiffenis kreeg, bij eene gelegenheid als deze! Nog in den eigen' namiddag schreef alba aan filips, dat hij de nieuwe taak op zich nam, maar dat hij bad, zich eerst te mogen verantwoorden van wat men hem te laste leide, van wat zijne gevangenschap kon hebben veroorzaakt. Het was niet voegzaam, oordeelde hij, dat een man, wien zulke hooge | |
[pagina 349]
| |
belangen werden toevertrouwd, gedrukt zou blijven onder de verdenking van eenige grove fout; en dat hij met geenerlei rust voor zijn Land zoude strijden, vóór hij eene verklaring had gehad met zijnen Koning. Die brief werd door Don emanuel naar Madrid overgebragt, zoowel als alba's stout antwoord. - Maar hetzij de Koning ditmaal zijnen veldheer te noodig had, om zich te willen vertoornen, hetzij hij de billijkheid voelde van eene verontwaardiging, die zich eindelijk lucht gaf, hetzij hij zoo volkomen had vergeven, dat hij ook de nieuwe vermetelheid verschoonde... het werd den Hertog niet euvel genomen; evenmin echter werd zijn verzoek, om zich te mogen verantwoorden, verhoord. Filips herhaalde hem, lakoniek weg, het bevel, om zonder nader uitstel zijnen post te aanvaarden, met de bijvoeging, dat hij zich in Portugal het best zuiveren zoude. En welke hardheid er ook lag in die volstandige weigering, om den Hertog te hooren, er lag een grootsch vertrouwen in, dat in waarheid de beste vergoeding moest zijn voor het geledene, en eene hoogere vrijspraak, dan die, welke een koninklijke zegelbrief had kunnen geven. Het was de éénige, welke filips aan alba kon geven, na dàt, wat er tusschen hen beiden was voorgevallen; voor eene geheime grieve, die niet kon geopenbaard worden, en die toch openlijk werd gewroken; eene vergoeding, die als eene bekentenis van ongelijk was, zonder aldus te worden genoemd, en die tevens eene openlijke en schitterende was. Maar hoe ook moet men eenen Koning roemen, die zulk een vertrouwen durfde stellen op de trouw van een' man, zóó gekrenkt, zóó ondankbaar bejegend, zóó verongelijkt, na weêrgalooze diensten, dat hij een gansch leger in zijne handen durfde geven, de vervulling van een' brandenden wensch geheel alleen van hem afhankelijk kon maken, en hem van onder zijn oog verwijderen, die misschien alleen uit onmagt berusting kon geveinsd hebben! Het is zoo, de Hertog had zich nooit bevriend gemaakt bij het volk; maar filips zelf was het evenmin. En de Hertog was dapper en hoog geëerd bij het krijgsvolk; des Konings moed was meermalen verdacht, en naar die mate zijn aanzien bij de dapperen gezonken; de Hertog was gevreesd bij het leger, en wist zich onbepaald te doen gehoorzamen door allen; de Koning had spionnen en beulen, alba soldaten; wie had hem kunnen beletten, zoo hij het gewild had, als een' anderen wallenstein, de vertrouwde le- | |
[pagina 350]
| |
germagt tegen den meester zelven te keeren, met den vijand te onderhandelen of voor zich zelven een koningrijk te veroveren! Met een weinig toegevendheid voor Rome, dat zich fier partij had gesteld tegen filips, ware ook van de geestelijke zijde zijne onderneming gewaarborgd, en filips, met eenen oorlog tegen Engeland op handen, met een' anderen in Frankrijk gemoeid, met Italië tegen zich, met het Vlaamsche oproer, dat hem het merg van zijn rijk kostte; filips had naauwelijks iets kunnen doen, dan zich in magtelooze woede verbijten, en op zelfverdediging bedacht zijn. En hij, die wist, wat die man voor hem gedaan had, kon ook weten, wat hij tegen hem zou kunnen doen; maar hij wist, wie de man was, dien hij in zoo groote verzoeking bragt, zonder hem door één woord van zachtheid of vriendschap op nieuw aan zich en zijne belangen te verbinden, en filips was de wantrouwendste, de achterdochtigste en de meest naijverige monarch der Christenheid, maar te gelijk die, welke zijne lieden het best wist te kiezen. Moet er een ander woord gebruikt worden, om alba's lof uit te drukken? En hij heeft dat groote vertrouwen grootsch beantwoord. Van dat hij Portugal binnentrok, totdat hij uit Lissabon aan filips schreef, om hem geluk te wenschen met de aanwinst van een koningrijk, was zijn togt niets geweest, dan een doorgaand zegevieren, en zijn gedrag geen ander, dan dat der sprekendste trouw aan filips en de voorzienigste waakzaamheid voor zijne belangen; toen de Koning onder de vreugde van dit nieuwe geluk bijna bezweek, was alba dáár, om te zorgen, dat hem voorloopig door Portugal's aanzienlijksten eene trouw gezworen werd, die, bij een mogelijk overlijden, de opvolging verzekerde aan zijn' erfgenaam; maar toch de Heer van het groote schiereiland verrees, en de Hertog kon zijne trotsche profetie bewaarheid noemen, toen hij te Tomar de krooning verordende van den nieuwen Koning van Portugal, toen hij zijn' meester omhangen zag met den gouden Portugeschen koningsmantel; de karakterlooze braganza, het allereerst zijne eigene plundering zag bevestigen door een' eed, dien adel en grooten herhaalden, en dien het volk toejuichte. Toen zeker had hij zich bij filips volkomen verantwoord, schoon er tusschen hen nooit eene andere opheldering heeft plaats gehad. En de trotsche vreugde, die daarbij uit alba's trotsche blikken schitterde, bewees den Koning, dat ook hij zijne voldoening genoegzaam had gevonden. | |
[pagina 351]
| |
Kort was daarna nog slechts zijn leven, maar vervuld en werkzaam dat ééne jaar, gelijk de twee voorgaande ledig en werkeloos geweest waren. Portugal was wel veroverd, maar niet gansch onderworpen; niet alle partijën ten minste gesmoord; niet alle mededingers geheel zonder krachten; niet alle aanspraken opgegeven, en de houders daarvan ontmoedigd. En alba was altijd zich zelven gelijk, de onverbiddelijke, die niets ontzag wat tegenstond; die geene regten erkende, dan die van filips II. Portugal gevoelde het vreeselijk, dat de Stadhouder der Nederlanden meester geworden was van zijn lot. En toen het wintermaand was geworden van het jaar 1580, werd er in het koninklijk paleis van LissabonGa naar voetnoot(*) een ziekbed gespreid, dat een doodleger zou worden voor den man, die vier en zeventig jaar lang de bewondering en de schrik van Europa was geweest, voor ferdinand alvarez de toledo, Hertog van Alba, wien het niet had mogen gebeuren, in een der vele gevaren, die hij op het slagveld had getrotseerd, roemrijk als een veldheer te vallen, maar die voor de ondermijning der koortsen bezwijken moest. Eerst toen, eerst bij zijn sterven, werd hij verkwikt met dien gloed van zijns meesters vriendschap, dien hij zijn gansche leven door had nagejaagd, en nooit zeker geweest was te bezitten, en waarvan de blijken altijd waren tot hem gekomen met zoo veel duistere vermenging, dat ze hem altijd aarzeling hadden verwekt en schroom. - Maar dikwijls bezocht hem nu de Koning, en zonderling, altijd met dat ceremoniëel, dat hen verhinderde alleen te zijn, en tot andere, dan uitdrukkingen van opregte genegenheid en dankbare rouwe, gelegenheid te laten. Het scheen, dat filips nu de grootte van het verlies, dat hij lijden ging, met ieder zamenzijn dieper besefte; - ééns toch kwam de Koning vergeefs bij zijn' grooten onderdaan; ééns hief deze het hoofd niet meer op bij zijne toespraak; ééns zweeg zijn mond op de belangstellende vraag naar zijn' welstand. Het lijk van alba luisterde niet meer! En toen...... filips II had zijne vierde gemalin overleefd, de jeugdige anna van Oostenrijk, gestorven aan de pest of aan de kroon van Spanje, naar men 't nemen wil, de tweede bruid van Don carlos, die hij zich ter vrouwe had genomen; hij had niet lange daarna zijn' tweeden zoon door den dood getroffen gezien; het kind zijner grijsheid, dat hij tot den erfgenaam van al zijne troonen had bestemd. Bij den dood der Koningin, | |
[pagina 352]
| |
had de Koning rouw bevolen door geheel het Koningrijk, en bij den dood van den Infant had hij geen enkel uiterlijk teeken van rouw van zijne onderdanen gewild, en zijne eigene smart in zijn' boezem gesmoord; - maar bij den dood van den Hertog van alba - schreide hij met ‘zigtbare tranen,’ ten aanzien van zijne hovelingen. Wij moeten nog even opmerkzaam maken op de bijzonderheid, dat alba, bij zijne onderneming op Portugal, Don fernando, zijn' tweeden zoon, aan het hoofd stelde der ruiterij, terwijl hij zijn' oudsten, Don frederico de toledo, die met hem, en voor wien hij, geleden had, geen deel schijnt gegeven te hebben aan den roem, die er te winnen moest zijn bij zulk eenen krijgstogt! Wat mag dat geweest zijn? Eene kieschheid welligt tegenover den Koning, die hem hierin zeker zal hebben vrijgelaten, en dat verklaart ons nog meer dezen zeldzamen man, die mensche]ijk voelde, zoo vaak het denkbeeld ‘pligt’ hem niet tot onmenschelijkheid opriep; die hoveling was, meer uit trots, tegenover de omringenden, dan om hofgunst te winnen van den Vorst; die vader was bij wijlen, en als eenige schokkende omstandigheid zijn vaderhart wakker schudde; die vroom was, als hij de vroomheid vereenigen kon met zijns Konings belangen; maar die alles, wat hij was en zijn kon, al de vermogens van zijnen geest, al de warmte van zijn hart, al de krachten van zijne vuist, al de berekeningen van zijn hoofd, alleen had gewijd, om de allertrouwste dienaar dienaar te zijn van filips II, een' naam, dien hij zich zelven gegeven heeft, waarvan de Koning en de Nederlanden hem eene fout hebben gemaakt, en die toch zijn regte titel was, als zijne waarachtige karakterschets, - om welke te verdienen hij de rust des ligchaams noch die der ziele niets heeft geacht; waarvoor hij iedere stem van zijn hart heeft overwonnen, en de kreten van wrok en haat in zijne ziel heeft gesmoord, en waarvoor hij van zich zelven zóó veel bovenmenschelijke zelfbeheersching heeft geeischt, en van anderen zóó veel bloeds - dat de beklemming der doodsangsten hem tegen den biechtvader grenatae domingo de klagte afperste: ‘Zóó sterven zij, die, om hunne vorsten te voldoen, het Christenbloed niet hebben gespaard!’ En de bange doodstrijd, die dat woord ingaf, was als eene boetedoening voor dat harde vonnis, uitgesproken en bijna uitgevoerd over het Huis van Braganza, welks gansche verdelging hij aanried, om de kroon van Portugal aan de Spaansche monarchij te verzekeren. Alkmaar, 30 Mei 1842. A.L.G. TOUSSAINT. |
|