| |
| |
| |
Heimwee.
Geertruide's mijmering.
Java, Residentie - Augustus 184.
Zoo aelbrecht's oogen dus mij zagen -
Het voorhoofd in de hand gelegd,
De blikken naar den grond geslagen, -
Zijn liefde ontrustte zich te regt.
Ik blijf verdiept in sombre droomen,
Al doet het Oostersch dun azuur
Zijn weêrgalooze glansen stroomen,
Op de overweeldrige natuur!
Ben ik dezelfde, die haar minde,
En zoo veel luisters tegenloeg,
Toen 'k uit de schaâuw dier tamarinde
Haar vreemde wondren gadesloeg?
Helaas! zij zou mij nog bekoren,
Was niet mijn droef verslagen geest,
Sinds wij ons éénig kind verloren,
Der wreedste kwaal ter prooi geweest!
| |
| |
Wen zich de schaduwen verlengen,
Dan is het uur der rust nabij; -
Maar wat de scheemring moog' gehengen,
Geen' kalmen vrede gunt ze mij!
Och! ware 't, wijl de logge zoelte
Van een' Javaanschen zomernacht
Vergeefs naar 't streelen van een koelte,
Zoo als er 't West doorsuiz'len, smacht.
Doch als des avonds acht slavinnen
Mijn draagkoets brengen naar het strand,
Dan laten ze iedren togt haar binnen,
Die laafnis wuift aan 't hijgend land;
En echter groet ik uit de lommer
Van 't hooge rietbosch naauw de zee,
Of dubbel drukt mijn stille kommer,
En dubbel vlijmt mijn knagend wee!
Als hier, ter deinzing van de kimmen,
Waar aarde en hemel zamenvloeit,
Na d'ondergang nog vlammen klimmen,
Of in de diepte een krater gloeit;
Dan denk ik aan den zachten luister,
Die om de heuvlen wijlen bleef,
Waar, achter 't naauw doorzigtig duister,
Het dorp reeds uit mijne oogen dreef!
| |
| |
Lief kerkje! half in 't groen verscholen,
Hoe strekte uw weêrhaan dan ten gids
Der zwaluws, nestlende in de holen
Van uw bemoste torenspits.
Dáár vlogen ze aan uit alle hoeken,
Op ééns van verre en digtebij,
Om in uw spleten rust te zoeken, -
Och! dat ik vleugels hadde als zij!
Stil! - was daar iemand, die mij hoorde?
Stil! - was daar iemand, die vernam
Wat wensch mijn harte maanden smoorde,
En die toch op mijn lippen kwam?
Er ruischt geen voetstap door de twijgen,
Er zwerft geen schaduw langs het veld. -
Vloeit, eer de stofwolk ginds zal stijgen,
Vloeit, tranen! eindlijk opgeweld!
O deinzend blaauw van Gelders bergen!
O vonklend goud van Gelders Rhijn!
Hoe lang zult ge in den droom mij tergen
En wakend mijn gezigte zijn!
Te nacht zag ik mijn moeder stromplen
Door onzen kleenen bloemengaard;
En straks hoorde ik haar zuchtend momplen
Van wederzien, maar niet op aard'!
| |
| |
Wat klonk daar, als de slag van hoeven?
Alleen mijn aelbrecht rijdt zoo snel, -
Weg, tranen! die hem zoudt bedroeven,
Wat zocht hij anders, dan ons wèl?
Al is 't mij of mijn hart zal breken,
Wanneer ik hem van 't blij verschiet,
Dat voorspoed ons belooft, hoor spreken,
Hij gisse mijn vermoeden niet!
Hoe noodt ons lief onnoozel wichtje,
Dat wegteerde op deez' verre kust,
Mij, met zijn englen aangezigtje,
Ginds, onder 't banamloof, ter rust!
Wen morgen onze zeilen zwollen,
Wen 't bootje ons voerde van de reê,
Het bloed zou in mijne aadren stollen,
Alsof zijn geest mij blijven deê!
O aarz'ling in dat vreeslijk kiezen!
Waardoor mijn hart geen ruste vindt:
Het ware 't andermaal verliezen,
Van 't graf te scheiden van mijn kind!
| |
| |
En echter, hoe mij moeders schrijven,
Om leste dienst voor lange trouw,
Van hier, ter zee, naar huis zou drijven,
Of zij mij stervend zeegnen wou!
Wat strijd van onvereenbre pligten,
Waarin de zucht naar overvloed,
Die de inspraak der Natuur deed zwichten,
Zoo lang, zoo gruwzaam wordt geboet!
Een oceaan ligt tusschen beiden,
Eens sluimrende onder 't zelfde dak,
Om 't onverzaadlijk meer gescheiden,
Ofschoon 't genoeg hun niet ontbrak!
Mijn aelbrecht! - 'k hoor van verr' zijn schreden,
Hoe maakt de moed die vlug en ligt -
Hij had zoo graag de wolk verbeden,
Die drijven blijft voor mijn gezigt!
Of ik hem heel mijn hart ontvouwde?
Of ik voor hem den sluijer hief?
Wie weet wat smart de waan hem brouwde:
Niet als weleer heeft zij mij lief!
Maar, zoete beê! welluidend fluistren! -
Ter zijde van den espenboom,
Die met mij bevend scheen te luistren, -
Zoo vaak beantwoord in mijn' droom;
| |
| |
Maar, hooger weelde! die mij blaakte
Toen aan mijn borst mijn jongsken gleed,
Zoo ik in Gelders hof u smaakte,
Wie vergt mij, dat ik dien vergeet?
Tot U den starren blik verheven,
Tot U gevloôn om hulp en troost,
Gij, die dezelfde ons zijt gebleven,
Al ruilden wij het West voor 't Oost.
Bij U is balsem voor mijn smarte,
Bij U is deernis met mijn leed,
Gij, die gebrokenen van harte
Uw broeders en uw zusters heet!
Wat zegt het, dat ik dra zal rusten
Naast moederlief in 't vaderland,
Of bij mijn kind op Java's kusten?
Door U verbreekt de dood geen' band:
Ge ontsluit een' hemel, die hereenigt,
Hoe groot, hoe lang de scheiding zij;
O Hoop! die alle lijden lenigt,
Of ge al aanschouwen waart voor mij!
|
|