| |
| |
| |
Orvarodd's saga.
Een Oud - Noordsch avontuur.
(Uit het Deensch van Oehlenschlaeger.)
(Vervolg van Bladz. 267).
XXIV. Hervor.
Den nacht, die op het vertelde volgde, bragt hervor slapeloos en smartelijk door. Maar orvarodd sliep als een steen; want hij had zijne krachten moeten inspannen, om het lijk zijns vriends, dat hij geen' ander toevertrouwde, voort te slepen; en ofschoon hij, zonder het te weten, hervor beminde, zijne liefde was gezond, als zijne smarte, en verstoorde zijne nachtrust niet.
Hervor was, ondanks haren mannelijken gemoedsaard, eene vrouw, en moest dus, hoe noode zij het wilde, der Natuur haar regt gunnen. Zij was in dezen nacht verslagen, moedeloos en bedroefd van geest. Het schortte niet aan den dood haars vaders; want iemand, die altijd van strijdlust blaakt, schat het verlies des levens niet hooger, dan de speler de penningen, welke hij inboet; maar hare gansche toekomst was bedorven.
Toen hervor geboren werd, stierf hare moeder; zij had nooit broeders of zusters gehad; door haren vader was ze, in zijn gezelschap en in dat zijner broeders, op eene zonderlinge wijze opgevoed. Nog eer zij volwassen was, beheerschte zij hem reeds. Hij had op haren raad, zoo als we vroeger al zeiden, hiorvard vergezeld, in de hoop, Koning van Svea te worden, zoodra de ynglinge-stam zou zijn uitgeroeid. Nu stond hervor alleen, zonder hulp of vrienden; zelfs de weinige manschap, door haren vader achtergelaten, gehoorzaamde nu immers orvarodd?
| |
| |
Het was een stormige nacht, en de regen plaste in stroomen neder. In dat slechte weder sloeg hervor eenen mantel om, nam eene lantaarn in de hand en ging, zonder svanhvide mede te nemen (het éénige schepsel ter wereld, waarop zij nog geloofde zich te kunnen verlaten), alleen den langen weg naar den tempel van gefion, op de rots. Bij deze hare liefste Disa hoopte zij troost en raad te vinden.
Trots regen en wind, bereikte hervor den hof. Zij sloot de deur des tempels open en trad binnen. Maar de hal had in dien valen nacht volstrekt niets hoogtijdelijks noch opbeurends. Gefion stond als een spook op den offersteen en staarde. Hervor trad haar ras te gemoet, en hield haar de lantaarn in het gezigt; nu scheen het beeld haar eene opgeschikte pop toe. De blaauwe glazen oogen blikten hervor ziel- en levenloos aan; zij kon duidelijk de steken van den draad onderscheiden, waarmeê het haar aan het blok, dat een hoofd verbeeldde, was zaâmgehecht.
Ongetroost wendde hervor hare oogen van het uitgehouwen stuk hout af; daar viel haar blik op het schild van ingeborg, dat zij in den tempel had laten liggen, toen deze dien het laatste bezocht en hialmar haar verraste. De galg stond er nog op, zoo als ingeborg die met haar bloed had geschilderd; het was nu niet langer rood als scharlaken, maar donkerbruin en verstijfd.
Eene zonderlinge verbijstering greep hervor aan. Haar gansche leven scheen haar op dat oogenblik een ijdel guichelspel. De lust overviel haar, er een einde aan te maken; zij trok den dolk uit haren gordel, liet dien in het licht der lantaarn flonkeren, en staarde gefion andermaal aan, als vroeg zij haar: wat zij van dit opzet dacht? - Daar viel een van de blaauwe steenen uit de oogholten van het beeld, rolde over den vloer, en bleef voor hervor's voeten liggen.
‘Een stom beeld!’ riep zij uit, ‘eene groote pop voor volwassen kinderen; een bespottelijk speelgoed, zoo als het gansche bonte, duistere leven. Ik wil niet langer met mij laten rondspringen. Ik ben het moede, in dezen schommelstoel van den dood heen en weêr te slingeren; ik wil zelve slapen!’
Eensklaps klaarde het buiten op. De hemel werd helder, de maan scheen en wierp haar licht door de deur op hervor's dolk. Een levendig geklank van hoornen en schilden deed zich in de lucht hooren. Hervor trad den tempel uit, en zag nu, dat het niet de maan was, maar zes schoone maagden, op eene
| |
| |
lichtende wolk, omgeven van hoornblazers. Terwijl de hoornen hunne toonen over dal en veld verspreidden, sloegen de maagden de schilden welluidend tegen elkaêr. Toen zij de aarde naderden bleef de wolk hangen, en de maagden zweefden drie aan drie neder. Met zwaarden, schilden en groote zwanenwieken op hare gouden helmen, genaakten zij hervor allengs digter en zongen bij het hoorngeschal:
‘Wij, Valkyriën, we dalen
Weêr om u in 't aardsch gewest;
Hervor! uit des hemels zalen
Bleef ons oog op u gevest; -
Eens verheven tot onze orden
Zult gij ons gelijke worden,
Zult ge u baden in den glans,
Afgevloeid van Vala's trans!’
‘Tyrfing, dien mosogner smeedde
In zijne onderaardsche smids;
Tyrfing, vlammende uit de scheede,
Als uit zwangre wolk de flits;
Tyrfing, dien der dwergen Koning
Thans terugroept in zijn woning;
Tyrfing worde uit donkren nacht
Weêr door u aan 't licht gebragt!’
‘Zuchten zouden wij en stenen,
't Ware ons harte droef en bang,
Bleeft ge, o hervor! 't oor niet leenen
Aan Valkyrie-strijdgezang.
Maar geen onzer denkt aan klagen,
Daar gij moedig u zult dragen,
En zijn' onuitbluschbren gloed
Temperen in rookend bloed.’
‘Tyrfing slechts geeft smaak aan 't leven,
Als de deesem aan het brood;
Tyrfing zal in Saga's leven,
Vlijmend-scherp en vonklend-rood;
| |
| |
Tyrfing zal de droomers wekken,
Die zich laf ter ruste strekken;
Tyrfing waarborgt heldenkracht,
Bij 't ontluikende geslacht.’
‘Laat de vlam des oorlogs blinken, -
Of des vredes rook benaauwt;
Laat der helden wapens klinken, -
Of der dieven hand vergaauwt.
Luide doe het schild zich hooren, -
Of de dappren gaan verloren;
Alles veil voor moed en eer, -
Of der dwergen tijd keert weêr!’
‘Tyrfing weegt alle aardsche weelde,
Tyrfing alle schatten op;
Hervor! wie het hooge streelde,
Hervor! stijg ten hoogsten top!
Waar uw vader ligt begraven,
Schuilt die kostbaarste aller gaven,
Meerder waard dan goud en vreê:
Hervor! neem gij Tyrfing meê!’
| |
XXV. De nornen spreken met Hervor, en Gefion licht haar naar huis.
Toen de Valkyriën haar gezang hadden besloten, vroeg hervor haar eenig nader bescheid over Tyrfing. Rota, de oudste Valkyrie, hernam: ‘Spreek met de Nornen, die ons volgen! Al wat gij weten moogt, kunnen zij u zeggen.’ - Nu traden de Nornen te voorschijn; zij hadden een rustig en ernstig voorkomen. De oudste, urd, in een donker, plooijenrijk gewaad gedost, dat naauwelijks toeliet hare gestalte te onderscheiden, vertelde haar, hoe angantyr het zwaard had gekregen, een avontuur, dat hij zijner dochter had verzwegen. Varandi, in haren
| |
| |
bonten tooi, trachtte haar op te beuren, en bestrafte haar schertsende, dat zij den moed zinken liet. - ‘De afgunstige dwergen,’ zeide urd, ‘hebben slechts noode uwen vader dit zwaard afgestaan. Een dergelijk, maar grooter wapen, bragt alles in rep en roer, toen de goden de reuzen bestreden.’ - Varandi zeide: ‘Er is een stuk van het oude zwaard van tyr in Tyrfing gesmeed.’ - Skuld, de derde Valkyrie, merkte aan: ‘Als gij dit zwaard weder aan het licht brengt, zal alles krachtiger worden. Er zullen wel gansche volksstammen worden uitgeroeid, maar wat zegt dit, als moed en dapperheid er hun toppunt door bereiken? Het zal een storm zijn, die de lucht zuivert. Al het ongedierte, dat in een' te langen vrede wordt uitgebroeid: baatzucht, afgunst, laster, wellust, treken en grepen, slaapzucht, ijdelheid, angst, vreeze en al het bloode; - geen van die stinkende paddestoelen kan op de groote kampplaats groeijen, die geurt van de schoonste rozen ooit op aarde gekweekt: van menschenbloed, heldhaftig vergoten voor eene zaak, wier heugenis nooit te loor zal gaan.’ - Varandi zeide: ‘Er kleeft gif aan het zwaard; maar het is tegengif.’ - ‘Echter,’ hernam skuld, ‘moet ge voorzigtig zijn met Tyrfing, en dat staal niet ontblooten, tenzij er een vijand tegen u over sta, dien gij er mede kunt dooden; want het eischt voor het minst één menschenoffer, zoo dikwijls het uit de scheede wordt getrokken.’
Toen skuld dit gezegd had, verzwond zij, en de overigen met haar. De wolk graauwde en verdween. Hervor stond op nieuw in het duister, en zag niets anders, dan gefion, die in den tempel zat, en, bij het bleeke licht der lantaarn, haar met het eene oog aanstaarde. - ‘Gij zult uw oog weêr hebben,’ riep hervor, terwijl zij den blaauwen edelsteen van den grond opnam, en dien in haren zak stak. ‘Ik zal het morgen weêr in laten zetten.’ Daarop keerde zij huiswaarts. Onder weg, op eene gevaarlijke plek, waar de wind altoos tusschen de rotsen togtte, ging hare lantaarn uit. Bij iederen schred, dien zij nu in het duister verder deed, liep zij gevaar in een' afgrond neêr te storten. Maar hervor verbleekte niet. ‘Gefion zal zeker een wakend oog over mij houden,’ zeide zij, terwijl ze den oogsteen uit haren zak haalde, en dien in hare holle hand hield. En zoo was het, want hij schitterde met blaauwen glans, even als een dwaallicht, maar zonder haar van het spoor af te leiden; want hervor kwam ongedeerd bij svanhvide te huis, die ongerust en bedroefd was over haar lang uitblijven.
| |
| |
Den volgenden morgen was het hare eerste gedachte, gefion haar oog weder te geven. Zij had den edelsteen op tafel gelegd, toen zij ter ruste ging, en deze had het vertrek als eene flaauwe nachtlamp verlicht, tot zij was ingesluimerd. Maar nu was hij nergens te vinden. Er was niemand in de kamer geweest, buiten svanhvide, en van hare trouw was hervor overtuigd. ‘Als een dief het gewaagd heeft,’ dacht zij, ‘gefion's oog te stelen, dan zal het spoedig worden ontdekt; want waar zou hij den goddelijken luister kunnen verbergen? Maar ik wil hoe eer hoe liever naar gefion gaan, en haar, voor mijne achteloosheid, om vergiffenis smeeken. Eene Disa is alwetende, en zij kan dus niet twijfelen aan mijne onschuld.’
Hervor spoedde zich met svanhvide naar gefion's tempel; maar daar zat de Godin met hare beide oogen, zoo als zij altijd had gezeten. Ingeborg's schild hing nog wel tegen den muur; maar het was blank en klaar, en van de bloedgalg viel geen zweem meer te bespeuren. - ‘Ik heb het zeker gedroomd,’ zeide hervor; ‘maar dat zij zoo! mijn droom was opmerkelijk en leerzaam. - We moeten de zeilen tot de ra hijschen, svanhvide! om het graf mijns vaders te bezoeken. Wilt ge meê gaan?’ Svanhvide antwoordde: ‘Ik volg u tot het graf en in het graf!’
| |
XXVI. Het gesprek van Hervor en Orvarodd.
Orvarodd was in het bezit geraakt van het schip en de manschap haars vaders, en hervor begreep, dat er voor haar niets anders overschoot, dan hem alles goedrond te zeggen; immers als zij haren togt naar het Sams-eiland wilde volvoeren. Hervor aarzelde in dit opzigt te minder, daar zij reeds lang had gemerkt, dat orvarodd haar wèl mogt lijden. Het leed geen twijfel, dat zij hem door die vertrouwelijkheid de hoop benam, haar ooit tot vrouw te zullen krijgen; maar zij had ook opgemerkt, dat orvarodd's zin en ziel iets eigenaardigs hadden, en daarom bedacht zij zich niet lang.
Toen zij hem alles verteld had, besloot zij met deze woorden: ‘Ik zal nooit een' man huwen, en als ik u raden mag, orvarodd! dan neemt ook gij nooit eene vrouw! Laat ons een' bete- | |
| |
ren echt sluiten! Laat ons als held en heldin de wereld doortrekken, en feiten uitvoeren, waarvan de Saga nog nooit gelijken heeft gehoord. Men heeft mij verteld, dat gij met uw' boog en uwe pijlen hetzelfde vermoogt, dat ik door Tyrfing in staat zal zijn te bedrijven! Voor zulk een zwaard en voor zulke pijlen zullen alle menschen moeten wijken of vallen. En wij zullen aldus meesters van de gansche aarde worden.’
Orvarodd schudde het hoofd en antwoordde: ‘Ik denk in dit opzigt anders dan gij. Wat mijn' boog en mijne pijlen betreft, zoo wijt ik hunne weêrgaloosheid aan niemand, en aan niets dank, dan aan mijn' forschen arm, mijn' scherpen blik en mijn koel bloed. In vollen ernst raad ik u af, hulp te zoeken bij Valkyriën en Nornen. Voor al hetgene wij menschen moeten begrijpen en verrigten, daartoe hebben ons de rijke Goden reeds bij de geboorte de gaven bedeeld; die gaven moeten wij waarderen; maar er grooter te eischen, dat is dwaasheid. Want al leenden ons bovennatuurlijke wezens een gedeelte hunner magt, welke eer, wat waar voordeel, welke vreugde zou er dan nog in steken, slechts werktuigen in hunne hand te zijn? Dapperheid moet, even als regtschapenheid, uit den mensch zelven komen.’
‘De eene vertrouwelijkheid is de andere waard,’ voegde hij er na eene korte poos stilzwijgens bij. ‘Ik heb ook iets van eene Alf gekregen, waarvan ik mij weldra denk te bevrijden. Tyrfing is het werktuig des krijgs; het werd in het hart van het gebergte, aan gloeijende ovens, uit den hardsten rotsenerts, door afschuwelijke dwergen gesmeed, om in de poelen des afgronds te worden afgekoeld. Mij daarentegen heeft eene kleine, blanke Alfenmaagd, in Siaelland, het beschermend gewaad des vredes, in den maneschijn, uit bloemengeur en avonddauw, doen weven, fijn of het rag was. Maar ondanks hare zoete woordekens, zie ik haar kwaad opzet volkomen door. Ik heb mij in hare magt gesteld, door een' onbedachten kus, in plaats van haar den rug toe te keeren, eer de haan kraaide. Zij heeft mij wel niet van het leven beroofd; maar wat erger was, zij wilde mij de waarde des levens ontstelen in mijne eer. Zij wilde een' tragen, wèlgedanen tehuiszitter van mij maken, die den dood op zijn leger van stroo bedaard afwacht. Maar het zal haar niet gelukken! Zij heeft mij verlof gegeven, het weefsel tweemaal te gebruiken, zonder daarom verpligt te wezen, het mijn leven lang te dragen, - eerst de derde maal zou het niet meer in mijne magt staan, het weêr uit te trekken. De
| |
| |
eerste maal heb ik het gebruikt, om den wil van mijn' vriend hialmar, schoon het hem luttel baten mogt; de tweede maal zal ik het voor u doen, op uw' togt om Tyrfing te halen, als gij er niet van wilt afzien. Maar ik blijf u nog raden, de rust uws vaders in zijn graf niet te storen. Laat Tyrfing met hem begraven blijven! Ik zal het Alfenweefsel verbranden. Word mijne huisvrouw, en trek met mij! Ik zal heldenfeiten genoeg uitvoeren; en wilt ge mij in den strijd vergezellen? Des te beter. Dan scheidt ons zoo min leven als dood!’
‘Stel het u nooit vóór!’ antwoordde hervor. ‘Als ge mij niet naar het Sams-eiland vergezelt, dan ga ik alleen. De Nornen en Valkyriën hebben mij Tyrfing beloofd; het is eene gave, die van de Goden zelve komt, in het uur der geboorte, of later, dat maakt geen verschil.’
Toen orvarodd zag, dat er niets aan te doen viel, en zijne liefde tot hervor echter toenam, besloot hij haar te volgen. - ‘Het geldt hier een' togt tegen Draugen en Svartalfen,’ dacht hij. ‘Ik trek het Alfenweefsel andermaal aan, nu om hervor's wille en dan nooit weêr.’
| |
XXVII. Hervor eischt Tyrfing.
Een gelukkige overtogt bragt hen naar Sams-eiland; tegen den avond wierpen zij er het anker uit. Orvarodd drong er op aan, dat hervor tot den volgenden ochtend zoude marren, daar hij vermoedde, dat zij het zwaard wilde doen opgraven; maar zij antwoordde: ‘Men roept des daags geene geesten op. Wilt ge mij niet vergezellen, zoo blijf hier. Dan ga ik alleen met mijne dienstmaagd. Maar tot aan het graf zal niemand mij volgen; derwaarts ga ik alleen.’ - Orvarodd zeide: ‘Ik volg u. En al ging de weg naar de hel, - ik geloof, dat ik u volgen zoude, schoon gij het mij niet meer dank weet, als een jager het zijn' getrouwen hond doet, die achter hem loopt.’ - Hervor antwoordde: ‘Ik waardeer uwe vriendschap; maar het is hier noch de plaats, noch de tijd, voor een' langen omhaal van woorden en fraaije betuigingen.’
Het woud lag vóór hen. - Angantyr en zijne broederen waren aan de tegenovergestelde zijde der kust begraven. Orvarodd
| |
| |
had met opzet aan dezen uithoek des strands, toen de avond begon te vallen, het anker uitgeworpen, ten einde hervor het gevaarlijk bedrijf tot morgen te doen uitstellen. Dáár ontmoetten zij een' veehoeder, en hervor vroeg: ‘Waar loopt hier de weg naar angantyr's graf?’ - De herder antwoordde: ‘Het is niet wel van u gedaan, dien grafheuvel in den nacht te bezoeken. Hij staat in slechten reuk. Het valt zwaar genoeg er des daags ongedeerd langs te komen; maar 's nachts ziet men er vurige vlammen uitslaan.’ - ‘Daar bekreun ik mij niet aan,’ hernam hervor; ‘dat vuur zal mij niet zengen.’ - De veehoeder antwoordde: ‘Ik zie dat ge koen zijt, tot halsbrekens toe. Ga dus uw' weg maar dwars door het bosch. Aan de andere zijde van het eiland, niet ver van de kust, zult gij het graf, digt bij den oever, reeds van verre op de vlakte onderscheiden; - maar ge waagt veel!’
Ondanks die waarschuwing, zette hervor den togt voort, gevolgd door orvarodd en svanhvide. Een vreeselijk onweder broeide aan de lucht; de toppen der boomen suisden en wuifden, terwijl de stammen kraakten, of zij splijten zouden. - ‘Angantyr noodt ons niet vriendelijk in zijne hal!’ zeide orvarodd. - ‘Niemand mist gaarne het dierbaarste,’ antwoordde hervor; ‘maar men moet met geweld nemen, wat men niet met goedheid krijgen kan.’ - ‘Waarmede wilt gij den doode dwingen?’ - ‘Met den moed des levens! De dood is laf,’ antwoordde hervor.
Nu traden zij het bosch uit, en zagen verre in het verschiet de grafhoogte over het veld lichten. Het was of zij op vier vurige zuilen omhoog rees, die kronkelden als slangen. Eene wijle starens, en ze daalde neder, en andermaal eene wijle toeziens, en ze verhief zich op nieuw; en dit spel duurde een' tijd lang voort, terwijl de storm loeide, de wolven in het bosch huilden, en de boomen kraakten, of zij neder zouden storten. Een plasregen viel. ‘Het is hier niet prettig,’ zeî orvarodd. - ‘Wie wat teêr is uitgevallen, kan er zich ligt eene verkoudheid door op den hals halen,’ antwoordde hervor; ‘keer daarom naar het schip terug, en drink warm bier, terwijl ik en mijne maagd het feit plegen.’
Orvarodd werd rood van gramschap, en schudde het hoofd. - ‘Een man zoude mij zóó niet ongestraft beleedigen,’ dacht hij, maar durfde dit niet luid zeggen. ‘Zij wordt reeds genoeg gekweld,’ voegde hij er in zich zelven bij, ‘door haar eigen wild ontwerp. Eene vrouw kan mij niet beleedigen, al ware zij ook
| |
| |
eene Valkyrie! En zij, die zich aan haren vader niet meer bekreunt, zoude die het zich aan mij doen?’ - Maar in dat oogenblik was het hem ook te moede, als ware zijne liefde uitgebluscht. Zij stond vóór hem als eene Alf van den nacht. Hij besloot, naar haren wensch, op eenigen afstand, den uitslag te verbeiden, maar haar toch fluks te hulp te ijlen, als zij dit zou behoeven. -
Nu begaf hervor zich alleen naar het graf; svanhvide kreeg verlof haar slechts een eindweegs te volgen. Bij den grafheuvel kookte zij een' tooverdrank, Seid, dien zij in hare jeugd van eene Zieneres had leeren bereiden, om geesten op te roepen. Het was een wonderbaar mengsel van bloed, plantensap en steenzuur. Zij sloeg vuur, onder het uitspreken van den naam der Nornen; naauwelijks had zij het gedaan, of de regen hield op; maar de storm duurde voort. Toen hervor eenige rijstakken, die fluks droog werden, had ontstoken, goot zij het mengsel in haren helm, en zette den helm te vuur; terwijl het kookte roerde zij met haren dolk in het vocht. Naauwelijks begon dit te zieden en te schuimen, of hervor riep:
Rustig hier moogt slapen,
Weet van vlugt noch vreeze,
't Zwaard, dat u de dwergen
Tyrfing geldt haar togt!’
Een diep gedreun klonk door de grafhoogte; de steen voor den ingang bewoog zich, en hervor hoorde duidelijk haars vaders stemme uit het graf.
Die uw' kreet doet hooren
| |
| |
Niet ons huis te schand';
Nu roerde hervor het mengsel in den helm zoo hevig met den dolk om, dat alle hanen in de verre dorpen kraaiden. De wolken spleten plotseling door een hevig windgesuis van één; door de opening schemerde de vuurwagen, met afhangende zwaarden en spietsen; een vreeselijk schouwspel, dat angantyr in zijn leven gezien had, toen hij uit het gebergte kwam. Hervor zong:
Schittert heinde en verre,
Zult gij door dat teeken;
Daarop verhief de steen, die vóór het graf lag, zich zoo ligt als eene wolk in de lucht, en als eene zuil van ijs, stond angantyr's geest in de koolzwarte opening, gedost, als hij was, in stalen harnas en met een' koperen helm op het hoofd, van hetwelk de zwarte lokken tot over de schouders afhingen. Zijn aangezigt was krijtwit, zijne oogen waren gebroken en bloedrood; hun uitgedoofde blik trachtte angstig het flaauwe licht, dat het vuur verspreidde, en de zwakke schemering der aanbrekende morgenster te ontvlieden. Met holle stem hernam de geest:
‘Vlugt, verdwaasde vrouwe!
Gij gingt fluks ten grave,
| |
| |
Wist gij, hoe mijn lippen
'k Zeî voor ruste u dank!’
‘Vreeze noch verschrikken
Tyrfing heeft slechts waarde
Voor wie schildmaagd is.’
‘Hervor! staak dat streven! -
Jong nog, lagche 't leven
Bloemen had zien slingren
Voor het strijdgedruisch;
Smaak dien zoetsten zegen,
| |
| |
‘Wie gij dus moogt paaijen,
Eer mijn danklied klinkt.
‘Stil ligt aan mijn zijde
't Zwaard, waarmeê ten strijde
't Zwaard, dat hialmar's leven
Laat het moordtuig slapen
‘'t Bloed, dat door uwe aêren
In een' nacht van rouw; -
Dat ú de angst doe beven,
Van den storm, verschuilen
Waar de schilden klinken,
| |
| |
Geef mij 't heldenstaal.’
De geestverschijning verzwond voor een oogenblik, maar stond weldra weder aan den ingang des grafs, met Tyrfing in de dorre hand, en hernam:
Hij reikte haar het zwaard toe, en hervor zong in woeste vreugde:
Heel Heimskringla tuigen,
O! hoe schoon zal 't wezen!
't Strijdgewoel te ontwaren,
| |
| |
Deze laatste woorden sprak hij zoo zacht, dat hervor die niet konde hooren; daarop verzwond hij, en liet haar in tastbare duisternis achter. Het vuur was onder den helm uitgegaan, slechts de wonderbare sterre schemerde nog aan den hemel, en schoot hare vurige schichten op de aarde; maar zij werden onder weegs uitgedoofd. Hervor had moeite haren helm weder te vinden, en nog zwaarder viel het haar, svanhvide op te sporen, die in het stormgehuil haar geroep niet kon verstaan. Gelukkig had de maagd een' vuurslag en een' lantaarn medegenomen; toen hervor zoo lang wegbleef sloeg zij vuur, en zette zich onder eenen boom, die midden op de vlakte stond.
| |
XXVIII. Hervor's dood.
Naauwelijks werd hervor svanhvide gewaar, of zij reikte haar Tyrfing, in de prachtige scheede gestoken, toe. - ‘Hebt gij het zwaard gekregen?’ vroeg de vertrouwde, onverschrokkene dienstmaagd; ‘laat het mij zien!’ - En met die woorden sloeg zij de handen aan het gevest; maar hervor, die, om haar te hoeden, Tyrfing wilde terug trekken, haalde het zwaard uit, zoodat svanhvide de scheede in de hand hield, en zij zelve het getogen zwaard. Dus vonkelde Tyrfing in het schijnsel der lantaarn; dáár voelde hervor een' onverwinnelijke aandrift een' moord te begaan, en dewijl er niemand anders aanwezig was, stiet zij, zonder zich te bedenken, het staal in de borst van svanhvide.
Toen zij het er weêr uithaalde, sprong het bloed der verslagene haar te gemoet; maar de bloeddroppelen trilden van het lemmet zoo zwaar en zoo dik, als kwikzilver, zonder het staal te bevochtigen. Hervor spoedde zich, Tyrfing weder in de
| |
| |
scheede te steken, en zeide, terwijl zij medelijdende op het lijk van svanhvide staarde: ‘Hier zou ik kunnen schreijën, als ik tranen had.’
Verre in het verschiet werd zij orvarodd gewaar; want de maan, die op was gegaan, scheen helder en de storm was bedaard. In den scharlaken rok, met den gouden band om de lokken, en met den boog en den koker op den rug, naderde hij haar langzaam. - ‘Was hij het niet, die meê mijn' vader en zijne broeders versloeg?’ dacht hervor, in wraakgierigen lust ontstoken. ‘Is hij het niet, de drieste Noorweger, die mij van heldenfeiten tot jammerlijk vrouwenwerk wilde verlagen? Hij zal boeten voor zijne vermetelheid.’
Orvarodd, die zag, dat zij op het punt was Tyrfing weder te trekken, riep haar toe: ‘Neem u in acht, hervor! Denk aan mijn' wapenrok! Het komt op u zelven neêr.’ - Maar zij hoorde hem niet; razende viel zij met het zwaard op hem aan. Orvarodd stond stil en liet haar razen. Met houwen en steken wilde zij hem te lijf; maar het stiet af, zoo als hagel van het dak. Toen zij aldus onderscheidene malen beproefd had hem dood te slaan, riep zij woedende: ‘Bloed! bloed! waar blijft ge?’ - en met deze woorden duwde zij zich Tyrfing in het hart.
Daar schaterde orvarodd van lach en sprak: ‘Welk een armzalig avontuur is het leven! Louter droomen, eer de lange, diepe slaap komt, die het harte rust schenkt! Dáár ligt hervor nu, de schoonste maagd door de zon beschenen; - weldra zullen wormen en maden dit heerlijke schepsel in het stinkende duister verteren! Zóó stierven ook hialmar en ingeborg in de lente des levens. Liefde en haat, beide zijn even wreed, beide dooden hunne aanbidders. Thor en frei volgen den éénoogigen odin; den ouden blinde, wiens raadsels niemand kan oplossen. - Daarom wil ik mij ook het hoofd niet breken, om die te verklaren, maar rap voort droomen, en er naar streven, mij den droom zoo bont en zoo vrolijk mogelijk te maken.’
‘Eerst moet ik echter mijne dooden begraven! Orvarodd is op Sams-eiland doodgraver geworden! - Arme hervor! Het schijnt, dat mijne liefde voor u, na uwen dood, weder ontwaakt. Er wordt met u iets groots begraven. - Gij geloofdet, dat gij eene Valkyrie waart? Kan men Valkyriën begraven? Waarom komen zij u niet halen? In het woud onder den grooten beuk zal ik u begraven. Niemand van mijn volk zal mij helpen, het behaagt mij dit alleen te doen. Ik was gedurende uw leven zoo gaarne in uw gezelschap; maar gij kondt mij niet uitstaan.
| |
| |
Ik staarde u zoo gaarne in de schoone oogen. Ze zijn nog schoon, al zijn ze gebroken; uwe wangen nog aanvallig, hoezeer bleeker dan te voren; uw mond lokt nog aan, schoon hij naar een blaauw viooltje gelijkt. Mij dunkt, gij zweemt naar de Alfenmaagd in Herthadal! Ik ben er ook niet bang voor, u te kussen.’ - Hij kuste haar en zeide: ‘Het zijn koude kussen, die orvarodd van maagdenlippen krijgt.’
Daarop droeg hij haar en svanhvide voort, tot onder den grooten beuk, en zeide: ‘Hier zal ze liggen, met hare trouwe dienstmaagd; zij scheidden toch nooit van elkaêr zoo lang zij leefden. Maar geene hoogte zal het graf aanwijzen. Ik zal graszoden over beide leggen, opdat de jonge herders hier met hunne verloofden neêrzitten, op de rietfluit spelen en gelukkig zijn op hervor's graf, zonder voor haar lijk te schrikken. Ik heb opgemerkt, dat zulke menschen meer levensvreugde smaken in hunne bescheidene tevredenheid, dan wij, die zoo trotsch zijn, die zoo veel eischen en zoo weinig uitvoeren. - Dus zal de nachtegaal in iedere lente, hervor! uw Skiald zijn. En als gij in den duisteren, stormigen nacht mogt spoken, en uw geest en die van uw' vader elkander op gindsche heide bezoeken, zoo zal toch niemand er iets van gewaar worden.’
| |
XXIX. Tyrfing.
Toen orvarodd de beide jonge maagden had begraven, en graszoden over het graf had gelegd, zeide hij: ‘Als ik er nu nog één begraven heb, dan keer ik naar mijn schip en mijn volk terug. Het is geen lijk, maar een werktuig, dat lijken maakt. - Kom, prachtige, maar verraderlijke Tyrfing! gij zult geen' eerlijk held meer in verzoeking brengen, u te gebruiken. Ik zal u begraven, waar niemand u ooit vinden zal; in de kolk van het kreupelhout zult gij rusten.’
Daarop ging hij met Tyrfing, nadat hij die in de scheede had gestoken, naar een' schier grondeloozen poel in een heesterboschje, en wierp het zwaard er in. Het was hem ligter om het harte, toen hij het diep in het water hoorde ploffen.
Orvarodd had een heel eind wegs naar het schip door het bosch afgelegd, toen eene hand hem forsch op den schouder
| |
| |
sloeg. Daar hij zeer rap voortging, begreep hij niet, wie hem zoo vlug op de hielen volgde. Hij verwonderde zich nog meer, toen hij, zoodra hij zich omkeerde, een' oud afgeleefd man vóór zich zag staan, die op een' staf leunde, of de wind hem anders mede zou voeren.
‘Vergeef mij, jonge Heer!’ zeide de grijsaard, hijgende, ‘dat ik u een oogenblik ophoude. Gij loopt zoo vlug, dat het mij moeijelijk viel u te volgen.’ - ‘Het verbaast mij, dat gij het kondt,’ zeide orvarodd; ‘want gij ziet er niet uit, of uw schip met het mijne koers kon houden, en minder nog mij voorbij zeilen.’ - ‘Men moet alle zeilen bijzetten, als het spant,’ zeî de grijsaard. - ‘Wat wilt ge dan van mij?’ vroeg orvarodd. - ‘Ik wou u maar zeggen, goede Heer! hoe innig het mij verheugd heeft, te zien, dat gij, uit louter menschlievendheid, het vreeselijke, onheilspellende zwaard diep in den rietpoel hebt begraven,’ antwoordde de oude. ‘Geene moedersziel weet het, buiten wij beiden, en ik zweer u, dat het een geheim tusschen ons zal blijven.’ - ‘Hoe! wie zijt ge?’ riep orvarodd, ‘die hier komt om mij te bespotten en te verraden?’ - ‘Dat zij verre!’ antwoordde de grijsaard glimlagchende, ‘dat ik zoo dom driest zou zijn. Ik ben een arm veehoeder. Mijne gansche magt en staat steekt in den prachtigen naam, dien mijn vader mij gaf, toen hij wat waters over mij wierp. Hij noemde mij loke. Maar loke is een aanzienlijk god, weet ge, en ik, oude stakker! ik ben louter vel en been. Zie maar eens!’
Met die woorden wierp de oude zijn versleten gewaad af, en asa loke stond vóór orvarodd, trotsch en bleek, met de groote, bruine, valsche oogen, met de lange, zwarte, wuivende haren, met Tyrfing in de vuist. - Orvarodd wilde naar het zwaard grijpen; maar het gezigt verzwond, en zwaarmoedig en neêrslagtig ging orvarodd naar het schip. - ‘Er is geen kruid voor den dood gewassen,’ dacht hij; ‘en er is geen baat voor ongelukken. Het menschelijk geslacht moet zijn eigen vaarwater zeilen, en ieder zich redden zoo goed hij kan.’
| |
XXX. Orvarodd reist weder naar Upsala.
Orvarodd had Koning yngve beloofd, hem berigt van hervor te brengen, als zij zelve niet met hem terugkeerde; want de
| |
| |
Koning mogt haar wel lijden, ofschoon hij wist, in welk eene vijandelijke stemming zij tegen hem verkeerde. Het ging hem als alle anderen, hij hield van hervor, schoon zij zelve van niemand hield. Ook orvarodd droeg den Koning, die zich jegens hem zoo gastvrij had betoond, vriendschap toe; vooral had hij, door het vrijgeven van faste, en door de vergunning, hialmar verleend, den vrijgelatene als een' eerlijk held te begraven, zijn hart gewonnen. Orvarodd zeilde dus naar Zweden terug, ofschoon hij plan maakte, - ten einde zich de grillen uit het hoofd te zetten, - fluks zijne Vikingstogten te beginnen, zoodra hij zijne schepen en de penningen, welke hij den Koning in bewaring had gegeven, zou hebben afgehaald. Maar hij had tegenwind en de terugtogt duurde dus lang.
Toen orvarodd in Sigtuna de hal eindelijk weêr binnentrad, vreesde hij schier, dat hij zich in den weg had vergist, en aan een vreemd koningshof was gekomen; want hij herkende geen' mensch. Den jongen Koning, die op den troon zat, had hij nooit te voren gezien, en zijn' hofstoet evenmin.
Orvarodd, die aan wonderbare dingen gewoon was geworden, verontschuldigde zich, en wilde weder heengaan, toen men hem tot zijne verrassing in het Zweedsch aansprak. Hij zag nog éénmaal de zaal rond, en zie, het was toch dezelfde koningshalle, waarin hij vroeger gast was geweest.
De jonge Koning hugleik groette hem vriendelijk en zeide: ‘Welkom, orvarodd! het is natuurlijk, dat ge mij en mijne mannen niet kent, daar wij op een' Vikingstogt waren, toen gij laatst Koning yngve, mijn' oom, bezocht. Thans zoekt gij hem en mijn' vader, Koning alf, hier te vergeefs. Zij hebben elkander van het leven beroofd, en al de krijgers, welke gij hier weleer hebt gekend, hebben in hun lot gedeeld. Mijn vader was lang ijverzuchtig op yngve; na angantyr's afreize was het, of zij weder zouden worden verzoend; maar het vuur smeulde in de asch en brak voor eenige dagen in lichtelaaije vlam uit; aangeblazen als het werd door een zonderling voorval.
Een stokoude grijze, gekleed in een' versleten' herdersrok, maar wiens aangezigt een aanzienlijk man verried, die vermomd wilde blijven, bezocht mijn' vader, laat in den avond, voor ongeveer eene week. Hij verzekerde alf, dat zijn wantrouwen tegen yngve en bera gegrond was, en schonk hem, toen hij heen ging, een kostbaar zwaard, met gouden gevest. - Naauwelijks had mijn vader dit zwaard in handen gekregen,
| |
| |
of hij ontstak op nieuw in hevige woede op yngve en bera, mijne moeder, die, naar gewoonte, in alle onschuld, zamen zaten te kouten. Mijn vader viel op yngve aan en bragt hem eene doodelijke wonde toe; maar yngve wrong hem het zwaard uit de hand en versloeg hem op zijne beurt. Nu sprongen de krijgers toe, en toen ging het zoo wonderbaarlijk, dat allen elkander met het zwaard versloegen, even als alf en yngve, tot het een' der laatste inviel, het zwaard weder in de scheede te steken, waardoor het bloedbad ophield.
Daar ik nu de eigenschap van dit zwaard ken, heb ik er niet van willen scheiden; want, waarlijk! het is een kostbaar kleinood. Het verschaft hem, die het bezit, de zege; slechts moet hij het niet zonder oorzaak trekken, en zorg dragen, dat niemand het hem uit de hand rukke. Het zwaard heeft geene schuld aan de gruwelen, die het aanrigt; of kan het helpen, dat het doodt? Het heeft geene andere bestemming; zijne voortreffelijkheid bestaat immers dáárin, dat het scherp is en den vijand het leven ontneemt. Het is het verstand des mans, dat het zwaard besturen moet, even als het schip en het paard; ook deze kunnen het zich zelven niet doen. - Nu zal ik u de heerlijke kling laten zien, orvarodd! want gij zijt een held, die het verdient, en zult mijn vertrouwen niet misbruiken.’
Met die woorden haalde de jonge Koning eenen sleutel uit zijn' zak en opende zelf een ijzeren koffertje, dat bij den troon in den vloer was vastgeschroefd. Naauwelijks had orvarodd er een oog in geslagen, of hij herkende Tyrfing.
Na al hetgeen de Koning gezegd had, begreep hij wel, dat alle waarschuwingen hier ijdel zouden zijn; ook had orvarodd geen' lust zijn avontuur te vertellen; hij hield nooit veel van een' vloed van woorden, en bovenal stiet het hem tegen de borst, van hervor's dood op te halen. Hij antwoordde slechts: ‘Ik wensch, dat het u met dit zwaard, o Koning! wèl moge gaan, en dat het geene rampen over u brengen moge; het zou buitendien weinig helpen, het in eene rotsklove of in de diepte der zee te werpen: de oude veehoeder zou het spoedig weêrvinden en u misschien nog meer leeds brouwen, door het u op nieuw te schenken. Ik vind het voorzigtig van u, dat gij het zwaard wèl bewaart; gij hebt de ondervinding, hoe men er mede moet omgaan, duur gekocht. Wat mij betreft, ik neem nu fluks afscheid van u. Het is bedroevend op eene plaats te zijn, waar al onze oude vrienden zijn gestorven, en men louter nieuwe aangezigten ziet. Ik ga de wijde wereld in, om onder
| |
| |
vreemden rond te zwerven. Waar men nooit vroeger iemand gekend heeft, daar mist men niemand. Mijne schepen liggen in eene van uwe havens, en gij zult mij die niet onthouden. Bovendien heb ik aan Koning yngve een' bundel met goud en penningen in bewaring gegeven, waarop mijn teeken staat: een pijl en een boog. Als ge in het bezit van deze mogt gekomen zijt, dan verzoek ik die terug; zijt ge dat niet, dan zullen pijl en boog mij wel zoo veel penningen, als ik behoef, weêr verschaffen.’ - De Koning antwoordde: ‘Zulk een' buidel heb ik bij de kostbaarheden van mijn' voorganger gevonden; ik wist niet aan wien hij behoorde; het is mij lief u uw' eigendom weêr te kunnen geven.’
Orvarodd spoedde zich nu naar den inham in Schonen, waar zijne schepen lagen. Hij bragt er eenige dagen door met die op te takelen; toen hem het berigt gewierd, dat een andere telg van den ynglinge-stam, Koning hake, plotseling hugleik had overvallen, zich meester had gemaakt van het ijzeren koffertje, den Koning en zijne dapperen met Tyrfing had gedood, en zich te Upsala tot Koning laten uitroepen. - Orvarodd wilde niet langer in Zweden blijven, ‘in dat bloedbad,’ als hij zeide, ‘waarin men geen waren heldenmoed aan den dag kan leggen.’ Hij besloot, hoe eer hoe liever af te reizen.
| |
XXXI. De Alf verschijnt weer.
De kleine boerenwoning aan het strand, welke orvarodd gehuurd had, toen hij zich ten Vikingstogt rustte, werd schier geheel door een' fraaijen hof omheind. Schonen gelijkt zeer op Siaelland, en orvarodd vond er in de weelderige lommer, in de vruchtboomen en in de heesterstruiken, het Herthadal weder. Vooral verlustigden hem de vele bloemen, die op een perk vóór het venster zijner slaapkamer stonden; hij had over deze het uitzigt op den kleinen hof. Bloemen waren dáár te Lande eene zeldzaamheid.
Den avond vóór zijn vertrek wilde hij het tooverweefsel, dat de Alf hem gegeven had, uittrekken. Hij sloot zich op; het was maneschijn, maar hij had toch vuur aan den haard
| |
| |
ontstoken, ten einde het wonderbaarlijke hemd, zoodra hij het zou hebben uitgetogen, te verbranden.
Maar het was orvarodd, welke moeite hij ook aanwendde, niet mogelijk, er zich van te bevrijden. Hij trok aan het dunne, schier onzigtbare spinrag, met zoo groote inspanning van krachten, dat het zweet hem van het voorhoofd droppelde; doch vergeefs. - ‘Ha, gruwzame tooverheks!’ riep hij uit; ‘hebt ge mij bedrogen? Stondt ge mij niet toe, uw weefsel tweemaal te gebruiken, eer ik verpligt zou zijn het mijn leven lang te dragen?’
Op dat oogenblik begon er op een' der boomen van het boschje eene lijster te zingen; een zachte wind bewoog de vlierheesters, van welke tal van bladeren neêr ruischten, terwijl hunne bloesems een' zoeten geur verspreidden, die tot orvarodd dóórdrong, daar hij het venster had geopend, om een weinig frissche lucht in het warme vertrek te hebben. Plotseling stond er eene gestalte in het raam. Het was de schoone Alfenmaagd uit Herthadal. Orvarodd herkende haar, terwijl een koeltje de lange, lichtgouden lokken in den maneschijn bewoog. Zij zong:
| |
| |
‘Zij weet zich goed vrij te praten,’ zeî orvarodd, toen de Alf verzwonden was; ‘dat ik er ééns in sliep rekent dus meê. En nu zal ik op den koop toe ook nog schuldig zijn aan hervor's dood, dewijl ik haar waarschuwde, dat zij mij niet zou aanvallen, mij, dien zij toch met het zwaard niet vellen kon. Maar woordenstrijd is nutteloos, vooral met vrouwen, die alle van den tongriem gesneden zijn. Ik ben dan nu betooverd om gelukkig te wezen, zonder gevaar, onzekerheid, inspanning of moed; en moet dus trachten het verdoemde geluk zoo goed te dragen als ik kan.’
| |
XXXII. Orvarodd redt zijn leven door een vervelend lied.
Orvarodd rustte nu eene vloot van tien schepen uit, waarmede hij in zee stak, en weldra een' Viking ontmoette, die er vijf en vijftig aanvoerde. Odd greep hem des ondanks aan, en daar het verschil zoo groot was, werd de uitslag, dat vóór den avond al zijne schepen overwonnen waren, zoodat hij alleen van alle zijne manschappen over bleef. Hij sprong over boord, toen het bijna duister was geworden, en zwom van de schepen af. Maar het werd opgemerkt door een' der vijanden, die hem eene spiets nawierp, welke hem in het been wondde. Odd herinnerde zich nu, dat hij slechts vlugtende kon worden gewond, keerde daarom terug en begaf zich in de magt des vijands. Er werd eene keten aan zijne voeten gelegd en met eene boogpees bond men hem de handen op den rug vast. Saevid, de Viking, liet odd door eene wacht van driemaal twaalf mannen bewaken, en besloot hem, den volgenden morgen, bij den opgang der zon, te doen ophangen.
Toen zij nu 's nachts bij elkander zaten, en de wacht hielden over odd, dacht hij: ‘Ik had niet zoo rap moeten zijn, met mijn geluk te vervloeken; het ziet er thans erg genoeg uit. Maar als ik me nu ditmaal, nu ik in werkelijk gevaar verkeer, niet door mijn eigen vernuft uit het gevaar redde, dan zal ik in het vervolg nooit meer op de Alf schimpen, of het goede, dat mij wordt aangeboden, weigeren. - Maar hoe zal ik aan deze zes en dertig man ontsnappen? Als ik hen in slaap kon wiegen! Maar waar krijg ik zulk een toovermiddel?’
| |
| |
Eensklaps werd hij zoo blijde, als hij in lang niet geweest was, en dacht in zich zelven: ‘Nu heb ik het: ik zal hun voorslaan, een lied voor hen te zingen, en daarin het vervelendste tuig zamenflansen, dat ik maar bedenken kan. Ik geloof niet, dat eenige slaapdrank sterker werkt, dan lange, slechte rijmen. Het zal zonder twijfel gelukken.’
Toen hij hen alreede zag gapen, want zij waren slaperig van de nachtwake na het gevecht, vroeg hij hun: of hij geen wijsje voor hen mogt zingen, om hen een weinig op te monteren? - Het volk schiep behagen in den moed, dien orvarodd aan den dag legde, door hen te willen opmonteren, schoon hij zelf den volgenden morgen zou worden opgehangen, en stond hem het zingen toe. Odd deed wat hij kon, om zijn lied zoo vervelend mogelijk te maken, dat hem zwaar genoeg viel, daar hij van natuur een tamelijk goed Skiald was; maar wat doet men niet om zijn leven te redden? En het gelukte hem. Zij gaapten hoe langer hoe erger, en hierdoor meer aangevuurd, dan ooit de eerzuchtigste dichter door den luidsten bijval, zong hij zoo lang, tot allen snurkten.
Toen schoof hij zich zoo goed hij kon een eind wegs voort, naar een' hoek, waar hij eene bijl zag leggen, en wreef den rug op het scherpe staal, tot hij de boogpees had stuk gesneden. Zoodra hij zijne handen vrij had, schoof hij de boeijen van zijne voeten, en vond weldra zijnen boog en zijne pijlen weder. Nu had hij allen ligt kunnen doodschieten, maar hij zou zich geschaamd hebben, slapend volk te kelen; en schoon hij er zich door bloot stelde op de vlugt te worden gevat, sprong hij echter over boord, en zwom naar het digt bijgelegen land. En terwijl hij zwom, bezielde hem de gedachte, dat hij meer moed toonde, door de vlugt te nemen, dan door op het schip te blijven.
(Vervolg en Slot in een volgend Nommer.)
|
|