| |
Orvarodd's saga.
een Oud - Noordsch avontuur.
(Uit het Deensch van Oehlenschlaeger.)
(Vervolg van Bladz. 208).
XII. Arngrim's zonen en Hervor.
Hiorvard, die, zonder ingeborg te kennen, bij den Bragibeker de gelofte had gedaan, hare hand te zullen verwerven, ontstak, zoodra hij haar had gezien, in hevige liefde. Het kon niet anders, of wild en wreed als hij was, moest hij hialmar een' fellen haat toedragen, en hiorvard was dan ook inderdaad schuldig aan het gruwelijk opzet, waarvan hialmar hem verdacht. Hij had dezen niet door het scheepsvolk willen doen ombrengen, dewijl hij hem vreesde; neen, in die dagen moest zelfs de ellendigste dapper zijn, als hij niet algemeen wilde worden veracht; maar dewijl hij hialmar zelfs een' eerlijken dood misgunde, en hij niet genoeg geweten had om er van te gruwen, aldus zijn doel te bereiken en ingeborg te winnen.
| |
| |
‘Er zouden altijd krijgers genoeg overblijven,’ - dacht hij, - ‘met welke hij later vechten kon, om bewijzen van zijnen moed te geven.’ Hij had er zich listig voor gewacht, zelfs van verre zijne hand in het spel te laten zien; maar den schipper door een' zijner wapenknechten doen omkoopen, en dien jongen, toen alles beraamd was, om een gering vergrijp doodgeslagen. - ‘Zoo hadden immers de hofgoden ook de dienstknechten in zee geworpen, nadat zij hertha's beeld hadden afgewasschen!’ zeide hij tot zich zelven. En zijn geheim had hij trouw bewaard, hij had er geen' zijner broeders van gesproken; want hoe woest en ruw zij ook waren, vreesde hij echter, dat zij het feit zouden afkeuren.
Angantyr, de oudste broeder, vergezelde hiorvard uit eene geheel andere oorzaak dan louter lust zijn' broeder in een liefdeavontuur bij te staan. Hij wist, dat er lang reeds eene alles behalve vriendschappelijke stemming heerschte tusschen Koning yngve en zijn' broeder alf. Yngve was weduwenaar. Alf had eene schoone echtgenoote, bera geheeten; yngve hield veel van haar, en bragt iederen avond in haar gezelschap in de hal door; dikwijls zaten zij zamen tot over middernacht te praten. Schoon hunne betrekking onberispelijk bleef, werd alf toch jaloersch, en angantyr hoopte den gloed dier smeulende ijverzucht, tot zóó lichte laaije vlam aan te blazen, dat zij de beide Koningen zou verteren. Zoodra zij elkander zouden hebben omgebragt, en oproer dien dubbelen broedermoord zijn gevolgd, wilde angantyr zijne bloedverwantschap met den ynglinge-stam doen gelden, en zich op den Upsalaschen Koningsstoel plaatsen. Het was vooral zijne dochter hervor, welke hem hiertoe aanspoorde.
Hervor, die haren vader op het uitstapje naar Svithiod volgde, was naauwelijks zeventien jaren, maar rank opgeschoten en schoon van gestalte. Van het weelderig liefelijke, dat ingeborg onderscheidde, bezat zij niets; echter zag zij er daarom niet uit als een knaap in meisjeskleêren. Zij was eene leliebloem, - ter nood werd men op hare wangen een bleeke tint gewaar, die naar een' blos zweemde - hare borst was hoog gewelfd, maar had schier geen' boezem. Men kon het hare handen aanzien, dat zij tot meer dan vrouwelijken arbeid geschikt waren, schoon haar vorm niets te wenschen overliet, schoon zij sneeuwblank waren. Zij was vrij breed geschouderd; maar hare heupen en hare leest stonden daarmede in evenredigheid. Haar neus en haar voorhoofd smolten schier zamen; haar raafzwart haar droeg zij gladgekemd; zij zag op alle menschen met onuitsprekelijke
| |
| |
trotschheid en verachting neder. Bij wijle ergerde zij er zich aan, dat hare voeten te klein waren; maar zij liep er zoo vlug mede als eene hinde in het woud, zonder dat zij aêmechtig werd. Geen meisje had ooit mooijer mond, en toch stierf zij, vóór zij iemand een' kus had gegeven, zelfs haren vader niet. Deze, die haar innig beminde, liet haar door een' kunstigen wapensmid het schoonste harnas en een' helm smeden, die haar uitmuntend stonden. Angantyr wilde hare wapenen laten vergulden; maar hervor versmaadde dien pronk, en eischte er zwartglinsterende, als de schilden eener tor. Van haren helm woeijen blaauwe en gele vederen, op haar schild stonden de drie Valkyriën in roode wapenrokken, met vergulde helmen op het hoofd en lange spietsen in de handen. Zij waren hare godinnen, aan deze offerde zij; haar leven en streven bestond dáárin: haar te gelijken. Ook hadden zij haar, van hare kindsche dagen af, dikwijls bezocht; en ter gelegenheid van het laatste Jul-feest, toen de sneeuw hoog op het veld lag, en de rijm aan de boomtakken glinsterde, of zij met vonkelende starren waren bezaaid, waren zij het venster van het vertrek der Jonkvrouw genaderd, en terwijl de wolven in het bosch huilden, en de storm de oudste eiken zweepte, hadden zij haar toegezongen:
‘Hervor! terwijl u de sneeuwwitte velden
Glinstrend de komst van den winter vermelden,
Prikk'len we uw' zin voor de glorie van helden!’
‘Tart der weekhartigen minneziek smalen;
Al het gebloemt' van de lent' mag niet halen
Bij een azuur, waar geen wolkjes langs dwalen!’
‘Wijs hun, die 't snerpen der winterkoù duchten,
Wijs hun 't geboomte, verstaald in zijn luchten,
Lansen en pijlen zijn blinkende vruchten.’
‘Hervor! was op tot den roem dezer landen, -
Warm, zoo als wij, uw verstijvende handen
Niet dan bij burgten, die rooken en branden.’
| |
| |
‘Prijs slechts de rozen, waar wij meê verrassen:
't Bloed van verslagenen, purperen plassen,
Waar we onze melkwitte wieken in wasschen.’
‘Luister het liefst naar der strijdenden kreten,
Tot we u in 't godenrijk wellekoom heeten,
Dise met ons aan den feestdisch gezeten.’
‘Dorst gij kloekmoedig den bloeddoop gehengen,
Dra zoudt, als wij, gij de meê mogen plengen,
Schuimend den beker der heldenschaar brengen!’
‘'t Is een vermetel, een vruchteloos streven,
Hier reeds den zin te verklaren van 't leven,
Droomende reden van droomen te geven.’
‘Maar naar ge rapper uw boeijen durft slaken,
Zult gij ook vroeger in Valhal ontwaken; -
Hervor! wat toeft gij zijn wondren te smaken?’
| |
XIII. Ingeborg en Freia.
Ingeborg, yngve's dochter, was van geheel anderen aard. Zij was bloode en beschroomd als eene duif, weelderig en bloeijende. Hare aschkleurige lokken zwierden om haren hals en reikten, sierlijk zaâmgevlochten, bijna tot hare heupen. Zij had lichtbruine oogen, en was grooter dan hervor. Eer zij hialmar leerde kennen, leefde zij eenzaam in haar jonkvrouwelijk vertrek, en dat deed zij ook nu nog. Haar gezelschap bestond in kinderen, vogels en bloemen; van deze had zij altijd een' bonten kring om zich heen. Zij vlocht kooitjes voor de vogels, kweekte de bloemen in den hof en naaide kleederen voor arme kinderen, als zij niet borduurde.
| |
| |
Sedert hialmar vertrok, was zij dikwijls weemoedig en kwelde haar een somber voorgevoel. Op een' schoonen lentemorgen zat zij in haar prieël, verdiept in hare gewone droomen; dáár verscheen freia haar.
Freia kliefde, als een groote vogel, in hare prachtige vederkoets de blaauwe lucht. Verre uit het gezigt waren hare wieken lang en breed, en klepte zij die stout, als een adelaar over het veld; maar naauwelijks stond zij in het rozenboschje bij ingeborg, dáár vouwden hare vleugelen zich zamen, dáár krompen zij in, dáár werden zij niet grooter dan twee vlindervlerkjes, die hare mollige schouderen versierden. De veelkleurige vederkoets, nu in eene huik herschapen, bedekte ter helfte den golvenden boezem, en sloot zich als een lijfje om haar rank middel. Om hare heupen zwierde een kleed van zeldzame stof, het glinsterde en ruischte als bronwater, en reikte haar tot de enkels. De schoonste voetjes, ooit door menschenoogen gezien, waren klein en zoo fijn en teêr, als hadden zij nimmer de aarde betreden; ook hadden zij het nooit gedaan, want zij zweefde, zelfs als het scheen dat zij ging. Het was verbazend te zien, hoe zich, zoodra zij voor ingeborg stil stond, hare lange gouden lokken, die straks in den wind hadden gewuifd of het wieken waren, nu in vlechten kronkelden en om haar hoofd zamenvielen ten zeldzaamsten tooi. Op haar voorhoofd droeg zij een kleinood, dat heller vonkelde dan de klaarste diamant, en dit was geen wonder, want het was de morgenster. Toen freia allengs digter tot haar kwam, werd ingeborg gewaar, dat zij in iedere hand eene roos droeg, wier wedergade in schoonheid zij nooit had gezien. Freia groette haar vriendelijk en zong:
Van uchtenroods pracht! -
Verving reeds het duister;
Verblindend is 't licht, dat ten middagtrans stijgt!’
| |
| |
De hoop lacht van verre uit de starren hen aan!’
Een' draad, voor de dubbele rozen der minne,
Een schalm voor de dubbele weelden der ziel;
Voor elk, die ze zaâmbindt ten heiligen krans,
Behouden die rozen haar' geur en haar' glans!’
Toen freia haar gezang had geëindigd, vloog zij als een vogel weder weg. Ingeborg zat in gedachten verdiept, en neuriede hare wijze dikwijls over, om die niet te vergeten.
| |
XV. De dienstman Faste.
Van alle menschen, welke hiorvard had gekrenkt en mishandeld, was niemand meer leeds wedervaren dan zijn' wapenjongen, met wien hij dagelijks omging, die hem nooit het minste verdriet had aangedaan; maar die hem daarentegen van 's ochtends tot 's avonds te wille was geweest, de trouwe faste. De oorzaak van den wrok, dien zijn meester tegen hem koesterde, school in afgunst. Als zij naast elkander stonden, dan was het alsof zij bij vergissing elkaêrs kleederen hadden aangetrokken; want hiorvard scheen een knecht in heerenge- | |
| |
waad en faste een heer in knechtsdragt. Hij had een paar malen met groote dapperheid hiorvard's leven in den krijg gered, dat voor een' edelaardig held reden genoeg zou zijn geweest, om zijn' redder de vrijheid te geven; maar hiorvard hield zich als had hij het naauwelijks opgemerkt, behandelde er faste te strenger om, en dreef den spot met zijne ingetogen zeden, als strookten die kwalijk met zijnen stand, waaruit toch niets ter wereld hem zou kunnen opheffen. In den laatsten tijd, en niet lang na hialmar's afreise, was faste koeler en stiller jegens zijn' heer geworden; ja, deze verbeeldde zich bij wijlen in de oogen van den knecht eene verachting te lezen, waardoor hij nog meer werd verbitterd. Hij ranselde hem als een' hond, en dreigde hem te zullen doodslaan. Faste viel op zijne knieën, hief de handen ootmoedig tot hem op en smeekte hem met laffe woorden om deernis. Het streelde hiorvard, dat hij hem zóó had vernederd. - ‘Aan dat lafhartig spreken herkent men uwe afkomst,’ zeide hij; ‘een vrij geboren man zou zich liever laten doodslaan, dan zich door zoo laffe beden willen onteeren.’ - ‘Gij hebt gelijk, Heer!’ zeide faste. ‘Ik voel nu eerst regt het onderscheid tusschen vrijgeboren en lijfeigen; maar als ge mij ditmaal
laat leven, dan beloof ik u vast, dat, zoo ik een andermaal zoo ongelukkig mogt zijn u te mishagen, ik geduldig mijne straf zal ondergaan, zonder op nieuw uwe barmhartigheid lastig te vallen.’ - ‘Zoo blijf dan heden nog in het leven,’ zeî hiorvard, met een' donkeren blik, die meer leeds voorspelde dan zijne tong.
Faste ging naar zijne hut, in welke hij 's nachts met een' anderen knecht sliep. Zij waren goede vrienden, maar het scheen narfe, dat faste in den laatsten tijd iets op het hart had, dat hij hem verborg. ‘Narfe!’ zeî faste echter dien nacht, ‘morgen ga ik naar thor, hebt gij eene boodschap mede te geven?’ - ‘Wat beduidt dat?’ - ‘Ik wil zeggen, dat hiorvard mij morgen zal dood ranselen.’ - ‘Ik kan geen raadselen gissen,’ zeî narfe. - ‘Ik heb hiorvard,’ hernam faste, ‘jaren lang trouw gediend, dat was dwaas van mij; maar het kwam, dewijl ik hem niet regt kende. Woest en wreed was hij, dat wist ik; dat hij niet edelaardig was, ervoer ik spoedig; maar ik wist nog niet, dat hij een volslagen verrader was.’ - ‘Dat zijn harde woorden!’ zeî narfe. - ‘Hij, die morgen dood zal worden geslagen, moet heden vrij spreken hebben,’ antwoordde faste. ‘Maar ik wil uw geduld en uwe scherpzinnigheid niet op de proef stellen. Heugt u nef nog, den
| |
| |
laatsten knecht, dien hiorvard doodsloeg?’ - ‘Nef was een schelm, die den dood voor vele gruwelstukken had verdiend.’ - ‘Maar het was niet tot straf voor deze,’ voer faste voort, ‘dat hiorvard hem dood sloeg.’ - ‘Nu geeft gij weêr raadselen uit,’ zeî narfe. - ‘Dat is eene leelijke gewoonte van mij,’ antwoordde faste; maar ik zal u dit oplossen.
‘Gij weet, dat de wanden van de meeste hutten der dienstbaren zóó dun zijn, dat men buiten ieder woord kan hooren, dat er binnen gesproken wordt. Vóór eene week of wat, had ik mij in het bosch vermoeid te slapen gelegd, in de heesters, achter nef's hut. Ik zag, dat hiorvard die inging. Zij spraken heimelijk zamen. Nef kreeg een' grooten zak geld, dien hij den schipper brengen moest, opdat deze hialmar op de Noorweegsche kust aan wal zou zetten en ophangen. Toen nef den last van zijnen Heer had vervuld, gaf deze hem zijn verdiend loon, door hem dood te slaan. Hiorvard geloofde, dat het geheim met den knecht was begraven; maar morgen zullen ingeborg en Koning yngve het ook weten, en zal hiorvard faste doodranselen.’ - ‘Dwaas!’ zeî narfe, ‘hebt gij lust u te laten doodslaan? Wreek u en vlugt! dan zult ge uwe wraak smaken.’ - ‘Dat denk ik bij thor te doen,’ antwoordde faste. ‘Ik heb een' afkeer van list, zij is eene zuster van verraad. Maar ik wil de vreugde genieten, rustig voor een' hooggeboren' schurk te staan, en hem zonder vrees te toonen, hoe diep ik hem veracht.’
Faste ging naar Koning yngve en vertelde hem alles. Yngve had lang een' heimelijken wrok gekoesterd tegen angantyr en zijne broeders. Zij gedroegen zich zoo verwaten, dat yngve hen niet dulden kon, en hij was er van overtuigd, dat zij tusschen hem en zijn' broeder kwaad stookten. De gansche vertelling van faste droeg den stempel van opregtheid en goede trouw, en toen deze nu, zoodra hij haar besloot, zich gereed verklaarde, door hiorvard's hand te sterven, zeî yngve: ‘Dat zal niet geschieden. Hier zal strafoefening plaats hebben; maar niemand anders dan de schuldige zal worden gestraft. Blijf bij mij! Ik zal u niet verraden.’ Dat liet faste zich geen tweemaal zeggen.
Toen de Koning hiorvard dien middag aan zijnen disch zag, verzocht hij hem, faste aan hem over te doen; hij had lust dien knecht van hem te koopen. Hiorvard zag den Koning verbaasd aan, maar herstelde zich fluks en zeide: ‘Heer! als gij eene zoo geringe gave niet zult versmaden, gij, die mij en mijnen broeders zoo groote gastvrijheid bewijst, dan is hij de uwe.’
| |
| |
- Nu was alzoo faste des Konings knecht geworden, en liep hij geen gevaar meer door hiorvard te worden mishandeld.
Eenige dagen later, liet Koning yngve eene hooge galg oprigten en krijgsvolk zamenroepen, om de teregtstelling van een' grooten misdadiger bij te wonen. Niemand wist wie deze was; maar men vermoedde, dat het een aanzienlijk man zou zijn, dewijl de Koning het krijgsvolk in de wapens liet komen. Yngve legde op den dag der teregtstelling een feest aan, waarop ook hiorvard en zijne broeders waren genoodigd. Toen men had gegeten en gedronken, zette de Koning zich op zijnen hoogen zetel en zeide:
‘Er is een gruwel ter mijner kennis gekomen, die straf eischt. Een man in deze hal heeft den Viking, die hialmar naar Denemarken zou brengen, omgekocht, om hem te grijpen, te knevelen en in Noorwegen aan wal te zetten, ten einde er hem op eene eenzame kust op te hangen. Wat dunkt u, dat zulk een ellendige verdient?’ - Bij die woorden verbleekte hiorvard; want het overviel hem geheel onverwacht. - ‘Waarom wordt gij zoo bleek als een doode?’ riep yngve. - ‘Heer! ik hoop toch niet, dat ge mij verdenkt?’ stamelde hiorvard in zoo groote geestverwarring, dat zelfs zijne broeders hem begonnen te mistrouwen, en hem met grimmige blikken aan te zien. - ‘Neen,’ antwoordde yngve, ‘nu verdenk ik u niet meer; nu ben ik er van overtuigd. Breng hem naar de galg!’ - Naauwelijks had de Koning deze woorden uitgesproken, of daar traden honderd gewapende mannen van achter de tapijten behangsels te voorschijn, en dubbel zoo vele hielden buiten de wacht. Angantyr en zijne broeders zagen nu in, dat het hun niets baten zou, hiorvard te verdedigen. Ook waren zij vertoornd over den gruwel, die eene vlek op hen allen wierp. Angantyr gaf den Koning gelijk, en zeide: ‘dat zijn broeder den dood had verdiend, als hij werkelijk het vergrijp had begaan; hij verzocht den Koning slechts, hem te willen zeggen: welke bewijzen hij er voor had?’ Toen liet de Koning faste voortreden. Niemand kende hem, want de Koning had hem de vrijheid geschonken; hij was gekleed als een krijgsheld, en zoo als hij daar stond, was er geen man in de hal, die in kloekheid bij hem halen mogt. Faste zag met diepe verachting op hiorvard neder, en zeide: ‘Beloofde ik u niet, hiorvard! dat ik u een andermaal geene deernis zou afsmeeken?’ - ‘En op de getuigenis van een' knecht,
wilt gij een' wèlgeboren' man een' schandelijken dood laten sterven?’ vroeg hiorvard. - ‘Als de dienst- | |
| |
bare eerlijker is dan de wèlgeborene, - ja,’ antwoordde de Koning bedaard. ‘Zwijg nu, hiorvard! Uw verbleeken en verschrikken van straks was eerlijker, dan uwe logens het nu zijn. Als een dief zich van de galg kon vrij praten, dan werd er geen opgehangen.’ - ‘Ben ik een dief?’ riep hiorvard, blozende van trots. - ‘Gij hebt hialmar het leven willen rooven,’ antwoordde de Koning, ‘dat was een lafhartige diefstal. - Weg met hem!’
Zoo bragt men hiorvard naar de galg, en zijne broeders volgden den stoet, om zijnen dood bij te wonen; het was een droevige optogt, schoon pijpen en trommen speelden. De Koning vroeg faste, of hij zelf hiorvard wilde ophangen, hij zou het hem dan gaarne vergunnen. Maar faste verontschuldigde zich, zeggende, dat die taak hem kwalijk voegde, sedert de Koning hem vrij man had gemaakt; ofschoon hij er zich niet aan onttrekken zoude, als de Koning het verlangde.
Deze liet daarop drie zijner sterkste knechten uitzoeken, ten einde hiorvard te knevelen, als hij zich niet goedwillig zou laten ophangen, waaraan men zeer twijfelde.
Toen hiorvard de galg in het verschiet gewaar werd, riep hij uit: ‘Is dat de jonkvrouw, die hare bleeke armen naar mij uitstrekt? - Zij gelijkt ingeborg niet. Maar of ingeborg haar weldra geleek! en of haar toekomstige bruidegom in hare armen den dood vond, zoo als hij mij in die van deze toeft.’ - Toen zij bij de galg waren gekomen, deed de beul hem een' strik om den hals. Hij wilde afscheid nemen van zijne broeders; maar zij schaamden zich zijner, en weigerden hem de hand te reiken, dewijl hij den strik om den hals had.
Reeds stond hiorvard op de ladder naar de andere wereld, die voor hem ter hel leidde, schoon de sport opwaarts scheen te voeren; daar deed zich een geschreeuw en een geroep hooren: - ‘Hang hem niet! Hij is onschuldig! Daar komt hialmar aan!’ - En in het verschiet zag men inderdaad hialmar te paard aanrennen, met een' anderen langen krijger; hij wuifde en wenkte, dat men hiorvard niet zoude ophangen.
‘Schaamtelooze logenaar!’ riep nu de kring van toeschouwers, en getroffen door de werpspietsen der verbitterde menigte, zonk faste dood op den grond neder.
‘Hang hem niet!’ riep hialmar, toen hij zoo digt bij was gekomen, dat men hem konde verstaan. ‘Ontroof mijne wraak mij niet. Ik zelf wil hem in eerlijken kamp doodslaan!’
Yngve omarmde hialmar. ‘Dank zij de goden!’ zeide hij,
| |
| |
‘dat zij uw leven beschermden. Maar ik heb hiorvard onregt gedaan, en moet dat weêr goedmaken.’ - ‘Neen, Heer!’ antwoordde hialmar, ‘onregt hebt gij hem niet gedaan; ik zou inderdaad als hij zijn gehangen; maar “bijna” helpt menigeen'; en een gelukkig toeval redde ons beide.’
| |
XVI. Gefion's Tempel.
Ingeborg had vernomen, dat hialmar verscheiden was; maar het maakte op haar een' geheel anderen indruk, dan men zich had voorgesteld. Zij klaagde niet, zij schreide niet; maar de rozen verdwenen van hare wangen. ‘Freia had gelijk,’ zeide zij in zich zelve: ‘“het kozen der minnenden breekt in eene klagte af,” maar “de hoop lacht hen uit de starren aan.” Men kan ook aan de galg heldhaftig sterven; dat heeft menig Koning bewezen. Nu zal ik een' korter' weg inslaan, om hialmar te ontmoeten. Ik ga ten oorlog! Ik zal de Valkyriën navolgen. - Ik wil hervor gelijken!’
Dus sprekende, trok zij een harnas van fraai, blinkend staal aan, dat haar vader haar had gegeven, en zette zij een' even glanzigen helm op het hoofd, waarin roode vederen praalden, - de Deensche kleur, die hialmar te dragen plagt. Een ligt schild bengelde aan haren arm, om hare lendenen knarste de ijzeren wapenrok. Hare maagden verwonderden er zich over; want sedert de Koning haar den krijgsdos had vereerd, was het haar nog nimmer ingevallen de proef te nemen, hoe hij haar paste, maar had deze altoos ten sieraad aan den wand gehangen. Daarom vroegen zij haar, waar zij heen wilde gaan. ‘De rots op,’ antwoordde zij, ‘naar hervor!’ Reeds was zij in de deur, daar vielen hare oogen op het schild; het was blank, het droeg geenerlei teeken. ‘Wacht even,’ zeide zij, ‘ik moet eerst een wapen hebben. Haal mij eene kool uit den oven.’ - ‘Neen!’ riep zij op nieuw, ‘geen roet, maar bloed!’ - IJlings bragt zij zich eene kleine wonde in den arm toe, doopte haren vinger in het bloed, en zeide: ‘Twee balken zullen mijn schildmerk zijn, een lange en een korte; zie zoo!’ - En dus sprekende, teekende zij met het bloed eene galg op het schild en zeide: ‘De galg is geadeld, sedert hialmar is opgehangen.’ Toen schreed zij met rassche
| |
| |
schreden den berg op. Verslagen volgden hare dienstmaagden haar, en vreesden, dat zij waanzinnig was geworden.
Hervor had er zich, gedurende haar bezoek in Svithiod, mede verlustigd, met toestemming van yngve, een' kleinen tempel of hof voor gefion te laten bouwen, op eene der rotshellingen in de buurt. De vorige tempel van gefion was verbrand, maar haar beeld gelukkig gered. Dit beeld was, even als die der andere Goden in Upsala, fraai uit hout gesneden en vleeschkleurig geschilderd; het had haar op het hoofd en was prachtig gekleed. Wie die beelden gesneden had, wist men niet; maar niemand zou dit nu half zoo goed kunnen doen. Velen geloofden, dat vaulunder die had gemaakt; vaulundur, die in den rang der Goden werd opgenomen, en hen naar hunne gelijkenis had gesneden. Daarom achtte men die beelden ook onschatbare heiligdommen, en aanbad die als de Goden zelve.
Hervor had, daar de tempel gereed was, gefion juist weder op het voetstuk geplaatst, toen ingeborg den drempel overschreed. Verbaasd en grimmig staarde zij den vreemden krijger aan, die het waagde, gefion's hof, waarin geen man den voet mogt zetten, te ontheiligen. Zij trok haren dolk, en met de woorden: ‘Tempelschenner!’ wilde zij ingeborg dooden, toen zij deze gelukkig herkende. Ingeborg omarmde hervor en zeide: ‘Ik wil voortaan zóó leven als gij! Mijn minnaar is vermoord! ik kom hier, om in gefion's handen de gelofte af te leggen, maagd te blijven, zoo als gij en zij.’ - ‘Dat is wèl gedaan!’ antwoordde hervor, en sloeg ingeborg met spottenden lach gade; want, ofschoon haar mannelijk gewaad haar goed stond, stak het scherp af tegen hare vrouwelijke lieftaligheid, die des ondanks in het oog viel.
Maar juist toen ingeborg naar het beeld der Godin ging, riep eene bekende stem haar door de openstaande deur toe: ‘Ingeborg! hier ben ik! Kom tot mij, want ik mag niet tot u komen.’ - Ingeborg wendde zich om, en zag hialmar met uitgestrekte armen in de deur staan. Nu dacht zij niet meer aan gefion; reeds lagen zij in elkanders armen. ‘Laat ons eerst de deur sluiten,’ zeî hervor met een' smadelijken blik, ‘opdat gefion niet ontheiligd worde, en zij zich niet ergere aan dat schouwspel.’
De deur des tempels sluitende, verliet zij zelve den hof. Hialmar en ingeborg waren alreeds in de bosschaadje verdwenen, en spraken met elkander arm in arm; maar zie, daar stond een lange, forsche krijger, in een' scharlaken wapenrok, ongemeen
| |
| |
breed geschouderd, met boog en pijlkoker op den rug, en staarde hervor aan. Terwijl hij het hoofd een weinig voorover boog, vielen de lange, gouden lokken hem in het gezigt over de roode wangen heen; doch hij streek die op zijde, en hechtte ze zamen onder een' blinkenden haarband, welken hij om het ongedekte hoofd droeg. Hij had den helm in de hand. - ‘Behoort gij tot het gevolg van hialmar?’ vroeg zij. - ‘Ja.’ - ‘Wie zijt gij?’ - ‘hialmar's vriend!’ - ‘Waar komt gij van daan?’ - ‘Van de galg.’ - ‘Wie zou er worden opgehangen?’ - ‘Uw oom!’ - Hervor zag hem verbaasd aan. Zij was een paar dagen afwezig geweest, en wist niets van hetgeen er was voorgevallen. ‘Waarom zou mijn oom gehangen worden?’ vroeg zij, bedaarder dan men had kunnen verwachten.- ‘Dewijl hij hialmar wilde laten ophangen!’ - ‘Wat is dat voor zotteklap?’ riep hervor grimmig. - ‘Ja, het is eene vreemde historie,’ zeî orvarodd; ‘als gij ze niet gehoord hebt, zal ik u die vertellen.’ - Daarop verhaalde hij haar alles, wat er was voorgevallen. - Hervor zweeg en schudde het hoofd. - ‘Nu heeft hialmar,’ hernam orvarodd, ‘hiorvard, angantyr en al de overige broeders, over acht dagen op Sams-eiland ten kamp gedaagd.’ - ‘Wil hij tegen alle twaalf vechten?’ - ‘Neen! er is een krijger, die hem helpen zal.’ - ‘Wie is dat?’ - ‘Ik.’
Hervor mat hem van de kruin tot de voetzolen; zij wilde verachting in hare blikken en in hare stem leggen; maar het was haar niet mogelijk; zij had nog nooit de weêrga van den jongeling gezien. - ‘Ge zijt een vermetele borst,’ zeide zij, met een' medelijdenden glimlach. - ‘Ja, dat ben ik ook!’ - ‘En gelooft gij, dat uw zwaard die van mijn' vader en zijne elf broeders zal kunnen tarten?’ - ‘Ik strijd met geen zwaard.’ - ‘Waarmeê dan?’ - ‘Met boog en pijlen.’ Hij rammelde met den koker, dien hij op den rug droeg, even als de ratelslang met haren staart. - ‘Als ik hen maar in het gezigt kan krijgen, terwijl hialmar vecht, dan zullen zij er in twaalf schoten liggen.’ - ‘Zijt ge zulk een groot boogschutter?’ - ‘Ja.’ - ‘Bewijs het! Daar vliegt een adelaar over de rots, hoog in de lucht.’ - ‘Nu daalt hij.’ - ‘Ge troft?’ - ‘Dat doe ik altijd.’ - ‘Waar zijn hialmar en ingeborg gebleven?’ - ‘Zij kussen elkaêr in de dennen lommer.’ - ‘Laffe liefde!’ - ‘Dat heb ik vroeger ook gezegd; maar nu begin ik te gelooven, dat zij sterker is, dan men haar acht.’ - En bij die woorden zag hij haar aan met eenen blik, die haar, voor de eerste maal van haar leven, dwong hare oogen neêr te slaan.
| |
| |
‘Ik ga weêr in gefion's tempel,’ zeide zij; ‘ga gij naar uwe vrienden! Wij zijn vijanden, en hebben niet meer met elkander te spreken.’ - ‘Vijanden kunnen vrienden worden!’ hernam orvarodd; maar zij hoorde hem niet; zij was het huis der Godin alreeds weder ingegaan, en had de deur achter haar digtgesloten.
| |
XVII. Faste's begrafenis.
Toen hialmar en ingeborg met elkander hadden gekout, en met zoete woordekens elkaêr hunne wederzijdsche liefde en trouw hadden betuigd, trad hialmar de hal van Koning yngve in. Omringd van zijne krijgers, en van de zonen van arngrim, die zich nu hielden als ware er niets opmerkelijks voorgevallen, ontving hem deze. Hialmar groette den Koning, en zeide eerbiedig tot hem: ‘Met uw verlof, Heer Koning! zal ik en mijn wapenbroeder, orvarodd, uit Noorwegen, over drie dagen met hiorvard en zijne broeders strijden. Ter kampplaats sla ik Sams-eiland voor; maar eerst moet ik mij van eene taak kwijten, welke de dankbaarheid mij oplegt.’ - ‘Wat zal dat zijn?’ riep angantyr spottende; ‘gij hebt toch wel niet meer vaders te begraven?’ - ‘Neen!’ antwoordde hialmar rustig; ‘maar een' vriend, die zijn leven voor mij prijs gaf; en ik verzoek u, o Koning! dat zijne uitvaart plaats moge hebben, met al de praal, waarop een dapper held regt heeft.’ - ‘Als hij een vrij man is,’ hernam de Koning, ‘waaraan ik niet twijfel, dan zal uwe bede worden vervuld.’ - ‘Dat hij een vrij man was,’ hernam hialmar, ‘weet niemand beter dan gij, die hem zelf ter belooning eener brave daad de vrijheid hebt geschonken. - Ik bedoel faste, die wel deze eer verdient, ten dank, dat hij het verraad van uwen vijand aan het licht bragt, en zijn leven voor den verloofde uwer dochter opofferde. Wij zijn hem deze vergoêlijking schuldig, daar hij als een logenaar moest sterven, op het oogenblik, toen hij moeds genoeg had, de waarheid te zeggen, waar die hem in gevaar kon brengen.’
Naauwelijks hoorden arngrim's zonen dit, of zij sprongen alle twaalf van de banken op, en kreten en achreeuwden, tot angantyr's stem boven die der overigen uitklonk: ‘Ik hoop toch, Koning! dat gij u niet zult onteeren, door zulk eene bede toe
| |
| |
te staan?’ - De Koning wenkte, dat men zich bedaard zou houden, en toen zij weêr gezeten waren, zeide hij: ‘dat het zou geschieden, zoo als hialmar verlangde.’ En daarmede ging hij in zijn eigen vertrek.
Des Konings krijgers stemden in zijn besluit, om arngrim's zonen te ergeren en te verootmoedigen. Allen waren zij op hen vertoornd, dewijl deze het, ondanks zijnen gruwel, met hunnen broeder hiorvard hielden, en dewijl zij nog altoos gevaar liepen, dien gruwelpleger des Konings dochter te zien huwen. Maar daar hialmar en orvarodd voor hunne eigene eer op den Holmgang aandrongen, moest men het gevecht laten plaats hebben.
Den volgenden dag gingen arngrim's zonen op de jagt, om faste's begrafenis niet bij te wonen. - Hij werd verbrand op een' grooten houtstapel, terwijl men op de reuzige hoornen blies, die in freia's tempel hongen, en welke van de dagen der Goden af in Upsala werden bewaard. Hialmar en orvarodd strooiden eikenloover op zijn lijk, en de Offerpriester roerde zijne slapen aan met den heiligen ring, waarop men den eed plagt te doen op freia's bloedsteen. Het gansche hof van yngve zag het vergenoegd aan, - achter zijne hovelingen en zijne herders stonden de knechten; - groote tranen gleden langs hunne wangen neêr. Zij wisten zelve niet waarom zij schreiden; maar de Alvader wist het: het was een voorgevoel, dat de dag zou komen, waarop ook aan hun geslacht de waardigheid van menschen zou worden toegekend.
| |
XVIII. Arngrim's zonen.
Arngrim's zonen, die uit eigenbelang en hoogmoed tegenover vreemden eensgezind waren, konden toch onder elkander de een den ander niet verdragen. Vooral was angantyr in grimmigheid over het laatste gruwelstuk op hiorvard ontstoken, hetgeen hij wel, om zijn' broeder te redden, veinsde, slechts eene kleinigheid te achten, maar dat hij toch in stilte verafschuwde. Angantyr was beter mensch dan hiorvard, dat wel niet veel beduidde, maar toch iets. Hij had eene leermeesteresse, die, zonder dat hij het bemerkte, invloed op hem uitoefende; het was zijne eigen dochter, hervor. Louter dat hij haar lief had,
| |
| |
onderscheidde hem reeds van zijne broederen, die niemand beminden, zelfs niet zich zelve; want hunne botte eigenbaat en ongeteugelde begeerten verdienden den naam van liefde niet. Angantyr had hervor veel meer lief, dan zij hem. Haar lust was het bovenmenschelijke in heldenkracht en heldenfeiten, zonder eenig bijoogmerk. Angantyr konde haren geest, in zijne hooge vlugt, niet volgen; zelden slechts begreep hij haar. Als hij en zijne broeders door krijgslust (Bersaerkergang) werden overvallen; als zij schreeuwden van razernij; als het schuim hun op den mond stond; als zij de tanden zaâmknarsten, en op steenen en boomen aanvielen, om elkander niet te verslaan, dan waanden zij, dat thor en tyr hen hadden bezocht; dat zij den invloed van deze ter prooi waren geweest. Maar hervor zeide smadelijk van zulke aanvallen: ‘Thor heeft nooit Bersaerkergang, en tyr was bedaard, toen de wolf Fenres hem de hand afbeet.’
Van de tien andere broeders valt niets te vermelden; zij geleken elkaêr als droppelen waters, zoo als de groote hoop op elkander gelijkt, zonder eenig onderscheid, zonder eenig verschil van stempel. Al wat zij eigenaardigs hadden, was hun trots op de reuzengrootheid van hun geslacht; zij wilden zamen strijden en sterven, eten en drinken, waken en slapen; en even als de vogelen een' aanvoerder hebben als zij vliegen, en de herten als zij loopen, zoo hadden zij hunne oudste broeders, angantyr en hiorvard, en vooral den eerste. Voor hervor koesterden zij grooten eerbied, en beschouwden haar als eene soort van Asynie, die hen tevens volgde en niet volgde; want schoon hervor hen vergezelde, leefde zij toch niet gezellig met hen. Als zij ten krijg trokken, kampte zij aan hunne zijde; maar in den aanstaanden Holmgang, om den wille eener maagd, had zij geen' lust deel te nemen; in het tegendeel laakte zij het met smadelijke woorden, dat zij tegenover hialmar en orvarodd zouden optreden, als zes tegen één'.
| |
XIX. Angantyr's avontuur.
Angantyr verliet, op jagt in het bosch, zijne broeders, en doolde alleen rond, peinzende over hetgeen hervor hem van
| |
| |
orvarodd had verteld. - ‘Mijne dochter verwijt ons,’ zeide hij in zich zelven, ‘dat wij zoo velen tegen twee zullen zijn; maar zouden hialmar en orvarodd zoo kloek en zoo koen wezen, als zij geene onfeilbare toovermiddelen bezaten? Heeft zij zelve mij niet verteld, dat orvarodd's pijlen nimmer hun doel missen? Op die wijze kan het hem niet zwaar vallen, de overwinning te behalen. Als ik een zoo goed zwaard bezat, als hij een' boog heeft, dan konden wij hem zonder onrust trotseren; maar het zou dan ook een zwaard moeten wezen, dat zijn' vijand velde, zoodra het gezwaaid werd.’
‘Het gerucht wil,’ - voer hij voort - ‘dat hier in deze bergengte de ingang tot het hol der dwergen schuilt. Soms, zegt men, komen zij er uit, en verrast men hen hier aan allerlei bezigheid; maar zoodra zij menschen gewaar worden, sluipen zij weêr naar het gebergte, dat zich fluks achter hen sluit. Menig vermetele borst heeft er met zijn leven voor geboet, dat hij hen vervolgde, of zich in hun rijk lokken liet. Zoo ging het den Upsala-Koning svegdir, en kwalijk bekwam hem zijne nieuwsgierigheid, want de deur sloeg achter hem digt; en ofschoon sedert menig menschenleeftijd verstreken is, toch beweert men, dat men nog van tijd tot tijd svegdir's stem hoort, als hij de voorbijgaande boeren aanroept, om er hem uit te laten; waarin zij maar geen' lust hebben.’
Angantyr tastte in zijnen zak, en haalde er eene kleine ijzeren staaf uit te voorschijn. - ‘Als de Fylgie,’ zeide hij, ‘die bij het bed van mijne moeder stond, toen ik geboren werd, niet gelogen heeft, dan zou ik de dwergen wel te leep kunnen zijn. Zij bestemde dit meetstokje met Binderuner ten gave voor mij. Ik kan er de dwergen, als zij zich laten zien, door dwingen, mij te wille te zijn, mits het mij gelukke, mij tusschen hen en de rotsopening te plaatsen. Want dan valt die deur digt, en gaat niet eer weder open, vóór ik met deze staaf op den bergwand kloppe. Als zij er dan weêr in willen, moeten de dwergen mij wel beloven, mijn verzoek te vervullen; en wat de dwergen beloven, dat houden zij. Maar het heeft mij nog nooit willen gelukken, tusschen hen en de rotsklove te komen, schoon ik het dikwijls heb beproefd. Rapper nog dan vliegen en muggen, wanneer men er met de hand naar grijpt, sluipen deze Svartalfen de opening weêr in, eer men hen op de hielen komt.’
In deze gedachten verdiept, zwierf hij door een digt boschje om, toen het hem toescheen, dat de rots zich bewoog; klet- | |
| |
terende vielen eenige kleine steenen langs de berghelling neder. Een weinig verder het boschje ingegaan, hoorde angantyr eene bron ruischen. - Maar hoe blijde was hij te moede, toen hij inderdaad twee mannetjes zag te voorschijn komen; zij gingen naar de bron. De ventjes waren niet grooter dan knapen van een jaar of acht, maar hadden hoofden en gerimpelde aangezigten, als grijsaards van tachtig jaren. - Krombeenig sukkelden zij voort naar de bron, zoo vlug als hunne kleine voeten het gedoogden; echter waren hunne handen en schouders zoo groot en zoo breed, als die van een' volwassen man. Hun haar, dat van koperdraad was, bedekte, kort afgesneden, slechts hunnen nek. Zij hadden roode mutsen op, waaruit bij wijle vlammen schoten. Hunne huid was blaauw en hunne oogen zweemden, licht geel als zij waren, naar die van groote honden. Zij waren gekleed in grijze kielen; maar om het lijf had ieder hunner een' kostbaren gouden gordel. Hunne beenen, waaraan naauwelijks kuiten te onderscheiden vielen, waren naakt; maar hunne voeten prijkten met dikgezoolde schoenen, waarop fraaije, groote zilveren gespen, in welke kostbare edelgesteenten waren gezet, flonkerden.
Angantyr twijfelde er geen oogenblik aan, dat zij dwergen waren; hij repte zich naar de rotsklove, sloeg op den rand, en de berg sloot zich digt. De dwergen wendden eensklaps het hoofd om; toen zij zagen, dat hun de terugtogt was afgesneden, verschrikten zij om het zeerste; - spoedig echter vermanden zij zich; één van hen trad op angantyr toe, ligtte de muts van zijn hoofd, terwijl de koperdraden haren trilden, boog zich herhaalde malen, en zeide eindelijk met grove stem:
‘Goede Heer! sluit de deur onzer smidse niet toe. Wij hebben van avond nog veel te smeden, eer honderd duizend vâmen waters in den afgrond zullen zijn gestort.’ - Angantyr beantwoordde zijnen groet vriendelijk, en vroeg: met wie hij het genoegen had te spreken? - ‘We zijn smidsjongens!’ hernam het manneke, dat voortdurend bleef buigen. ‘Ik heet durin! en mijn makker, die ginder staat, dvalin. Wij moeten zwaar werken, van den ochtend tot den avond, en van den avond tot den morgen; geen slaap, die ooit onze oogen luikt; wij krijgen niets anders te drinken dan water, en alles wat men ons te eten geeft, is steengruis en ijzervijlsel. Onze baas modsogner is een streng, onredelijk meester. Bij het minste vergrijp doopt hij ons in den poel van het koelwater. Zie slechts, hoe wij toegetakeld zijn! Hoe is ons aangezigt besmeerd! Wij wilden naar de
| |
| |
bron gaan, om ons te wasschen en een weinig af te koelen; want men wordt zoo heet in het hoofd, als men den ganschen dag bij het vuur staat en smeedt. Duid het niet euvel, Heer! dat wij zoo vrij met u spreken! Het is u wel aan te zien, dat gij een aanzienlijk man zijt; maar geringe luidjes zijn toch ook niet altijd te verachten. Wij hebben het tamelijk ver gebragt voor schepselen van zoo lage afkomst. Want waarom zouden wij verbergen wat allen weten, dat wij maden zijn geweest, in het vleesch van den krijger ymer, eer wij iets werden? Maar de kunst heeft toch ook hare waardij! En vier der onzen hebben het nog verder weten te brengen; ze zijn aanzienlijke windblazers geworden; ze staan in de vier hoeken der wereld, en maken al den wind, dien de aarde behoeft.’
Angantyr antwoordde even beleefd: ‘Ik heb veel van uwe groote begaafdheden voor uwe kunst hooren spreken, en zou u daarom gaarne verzoeken, mij een bij uitnemendheid goed zwaard te smeden, met gouden gevest en met goud beslagene scheede. Het zwaard, dat ik van u verlang, moet nooit breken, nooit roesten; het moet ijzer en steen klieven als wol; het moet in iederen strijd de overwinning verzekeren aan hem, die het voert. Als ge mij die kleine dienst bewijst - ik noem die gering voor uws gelijken - zoo zal ik u den berg weêr inlaten; want de eene gunst is de andere waard.’
Toen de dwergen zagen, dat hun geen ander middel restte, beloofden ze zijn verlangen te vervullen, en angantyr volgde hen niet zonder schroom, of hij zich ook met zijne ijzeren staaf den rotswand weder zou kunnen ontsluiten. Om zeker van zijne zaak te zijn, liet hij de dwergen eerst bij vaulundur zweren, dat hem geen leed zou weêrvaren, en zij hem op dezelfde plek weêr uit het gebergte zouden laten. Toen zij een eind wegs hadden afgelegd, volgde hij hen in het rotsgewelf.
Angantyr zag eensklaps eene groote menigte dwergen bezig met erts te houwen en erts te smelten, en goud, zilver, ijzer en koper, gemengd met tin, te pletten en te slaan, tot allerlei sieraden, wapens en werktuigen. Anderen bragten edelgesteenten aan, slepen die en zetteden ze in gouden koppen voor oogen, enz. Aan iedere zijde van het berggewelf waren groote openingen, door welke men in nog veel dieper holen kon afdalen. In het eene lagen rotsbrokken op en over elkander; zij zweemden naar versteende ligchamen van mannen. Het andere kon angantyr niet naderen, dewijl er een afschuwelijke stank uit oprees. Maar plotseling hield die walging op, en zwichtte voor eenen geur
| |
| |
als die van rozen; uit het lijkhol verrees eene mannengestalte, in witte kleederen gehuld, met lange lichte haren, op het voorhoofd gescheiden, en van wiens bleek gelaat eene welwillendheid straalde, die allen schrik deed wijken. Modsogner, de Koning der dwergen, reikte hem een aantal helmen, kroonen, borstpantsers, ringen en bekers toe, in welke de vreemde verschijning schoone edelgesteenten zette. Daarop zuchtte deze, staarde, met eenen onbeschrijfelijken adel in zijnen vorstelijken blik, het gewelf der hal aan, en zonk weder in het lijkenhol neêr. Angantyr wilde hem nastaren, maar werd op nieuw verdreven door den stank. Toen zong modsogner het volgende rijm:
‘Wanneer ge gaarne weten zoudt,
Wat ge in deze onderaardsche zaal
Ter regte en slinke hebt aanschouwd,
Zoo luister naar wat ik verhaal:’
‘Het hol, het eerst door u gezien,
Waarin, door donderhamerslag
Vergruisd, een aantal rotsen lag,
In vorm gelijk aan oorlogsliên,
Het is de stille sluimerkoets
Daar slaapt de trotsche reuzenteelt,
Door asathor, den koenen held,
(Toen thrymer Mjolner had verheeld)
In freia's bruidsgewaad, geveld:
Het breedgeschouderde geslacht
Ligt dáár, zoo als 't bezweem van schrik,
Toen 't in des Gods vergramden blik
Het teeken speurde van zijn kracht;
Het ligt er op en onder één
‘Het andre hol, dat peststank kweekt,
Aanschouwt der geesten hellevaart;
Wèl u, dat gij 't zoo snel ontweekt,
Hij sneeft, die er te driest in staart.’
| |
| |
‘Nu vraagt ge, wie de jongling was,
Die 't hoofd van uit het duister hief?
Ge zult - uw weetlust is mij lief -
Ge zult het hooren op zijn pas;
Ik ben 't vertellen nog niet moê,
‘Ge ziet, wij maken bekers, ringen,
Versiersels, schilden, kroonen, klingen;
En trots den mist van erts en gruis,
Is bij den dwerg de schalkheid t'huis.
Wanneer we eens Konings haarband smeden,
En voor 't gesteent' het goud verbreeden,
Dan knijpt een plaaggeest uit den hoop
Den ring zoo eng, dat luttel dagen
Het flonkrend sieraad wordt gedragen,
Of 's mans verstand is op den loop. -
't Geviel wel, dat wij dappre helden
Zoo straf in 't blinkend pantser knelden,
Dat in hun breede, ruige borst
Weldra de lust ten leven faalde,
Alsof zij onder 't staal verstaalde,
Verteerd door louter gloriedorst. -
Waar onze zilvren bekers klinken,
Daar spelen we, onder 't gastvrij drinken,
Zoo looze treken aan de schaar,
Dat de een den ander grijpt in 't haar. -
Hebt ge onze ringen, - 't zigtbaar teeken
Der huwlijkstrouwe - nooit zien breken?
Wij mengden zwavel in het goud,
Waar man of wijf den eed niet houdt!
En honderd schalker guitenstukken,
Zij zouden daaglijks ons gelukken,
Blikte asa baldur, telken stond,
Niet in de donkre smidse rond!’
‘Hij was het, dien gij luchten zaagt,
De schoone god - met haar als goud, -
Die hagelwitte kleedren draagt,
Die uit het duister opwaart schouwt!
Sinds blinde hodur hem versloeg,
| |
| |
Zwerft asa baldur in de hel;
Al trof des vijands zwaard hem fel,
't Had toch ten dood geen kracht genoeg!
Hij kan verrijzen als 't hem lust,
En dolen in dees bergspelonk: -
Hoe menigeen is onbewust,
Dat slechts zijn zorg hem 't leven schonk!’
‘Niet enkel toch slaat baldur's blik,
Bij d'arbeid, ons met vromen schrik;
Maar hij kiest zelf de fraaije steenen,
Die aan ons werk hunn' luister leenen;
En elker kroone gulden rand,
Dien hij bezaait met diamant,
Ontsteekt, wie haar op 't hoofd mag zetten,
In eedlen lust voor wijze wetten; -
En ieder pantser, dat hij siert,
Tot star bij star door 't blaauwe zwiert,
Deelt helden moed ten oorlog mede,
Maar geeft hun tevens zin voor vrede; -
En alle bekers, die zijn vingren
Met blad en tros der druif omwingren, -
Smaragd ontbreekt hem noch robijn, -
Noemt vriendschap zelv' haar priesteressen,
Die aller dorst wel streelend lesschen,
Maar tweedragt weren van 't festijn,
En - doch laat de aschkruik u bewijzen,
Hoe baldur's ringen zijn te prijzen;
Vergeefsche rouw vertere 't hart,
Toch blijven zij na duizend jaren
Denzelfden flonkerglans bewaren,
Als toen het paar gewisseld werd!
Zoo dwingt hij ons tot goed; - maar lang,
Te lang reeds duurt mijn rijmelzang;
Ginds komen zij me 't zwaard al brengen,
Dat steeds uws vijands bloed zal plengen!’
Den prijs, waartoe 't u wordt geboôn,
En zorg, dat gij dien trouw voldoet!
Trek Tyrfing nimmer uit de scheê,
| |
| |
Of dood voor 't minst een' man er meê,
Zoo vaak het flikkert smake 't bloed!’
‘En nu, gij hebt genoeg aanschouwd;
Daar kraait de haan, vlugt, angantyr!
Ziet gij daar ginds dier lansen woud?
Ziet gij daar ginds dier zwaarden muur?’
Die ze ons bestelde in dit gewelf;
Weêr is een dappre krijgrendrom
Gesneuveld in den jongsten slag,
En bij 't Valhalla drinkgelag
Zien zij alreê naar wapens om!
De welkomsthoorn, hoe vaak gevuld,
Is even vaak geleêgd ten boôm;
Geen hunner, die de rust meer duldt.
“Ten strijd! ten strijd! de wagen koom'!”
Zijn zware vracht van weêrszij neêr;
Gij zult, aan onze smidse ontvlugt, -
Ga! roep ik andermaal u toe: -
Hem zien, des aardrijks slaande roê;
Hem zien, den geesel van de lucht.’
‘Ga!’ roep ik voor de derde maal,
‘Verlaat het dreunende gebergt',
En keer nooit weêr in onze zaal,
Want wee hem, die de dwergen tergt!’
Angantyr spoedde zich naar buiten; want door den grimmigen toon, waarop de Koning der dwergen de laatste woorden uitsprak, vergat hij zijne dapperheid. De rotswand sloot zich met groot gedruisch achter hem digt. Toen hij in het duister een eind weegs gegaan was, zag hij op en werd aan den hemel den vuurwagen gewaar, van welken, naar de beschrijving, hem door modsogner gegeven, spietsen en zwaarden afhingen: eene vracht, die gloeijende uit de dwergsmidse kwam. Hij had eerst gevreesd, dat modsogner den gek met hem had gestoken, toen hij van Tyrfing sprak; ja, het scheelde luttel, of hij had alles, wat hij aanschouwd
| |
| |
had, voor een spel zijner verbeelding gehouden; maar zoodra hij, bij den vurigen glans, het breede zwaard in een' prachtigen gordel aan zijne zijde zag hangen, troostte hij zich, en verborg het in eene afgelegen rotsklove, opdat niemand er zich over verbazen zou, hoe hij er aan kwam, of het hem zou ontstelen.
Toen hij in Upsala terug was gekomen, trad hij de hal van yngve in, en vond er den Koning en zijne mannen in gedachten verdiept en mismoedig. Zij hadden allen de staartstar aan de lucht gezien, en voorspelden er zich niets goeds van. Over de beteekenis en uitwerking zulker sterren liepen de meeningen zeer uiteen, al naardat die door de voorvaderen waren overgeleverd.
Angantyr glimlachte over al die droomen, en zeide eindelijk: ‘Het is bespottelijk, wat al bijgeloof en wanbegrip ingang vindt bij het volk. Ik kan u de waarheid verklaren: deze star is een vuurwagen, die uit de smidse der dwergen naar Valhalla rijdt, zoo dikwijls daar wapens ontbreken voor helden, die in den slag gevallen zijn, en Einheriar zullen worden.’ - ‘Dan is het vreemd, dat men den wagen zoo zeldzaam ziet,’ zeide Koning yngve glimlagchende. En allen schaterden het uit over angantyr's vermeende ongerijmdheid; maar hij hernam: ‘Een jaar in Valhal is misschien een menschenleeftijd op aarde. Tijd en en ruimte worden dáár welligt evenzeer in het groote genomen, als maat en gewigt.’ - Dat scheen den krijgers een verstandige opmerking, en velen hielden het er voor, dat er waarheid school in de woorden van angantyr.
| |
XX. Hialmar's en Orvarodd's liefde.
De dag voor het gevecht werd bepaald, en hialmar en orvarodd boden aan één tegen zes, met al de twaalf broeders te kampen. Het scheen den Koning en zijn' Raad een' ongelijken strijd, die volstrekt niet vereischt werd; maar hialmar zeide: - ‘Het zou onteerend voor orvarodd en mij zijn, man tegen man, angantyr en hiorvard te bevechten; want ofschoon zij door hunne ruwheid en boosheid berucht zijn, zoo weet men toch weinig van hunnen mannelijken moed te vertellen. Ik zou mij schamen slechts met den booswicht te kampen, die mij van het leven wilde berooven. Laat hij zijne broeders meêbrengen, dan krijgt het gevecht iets ordentelijks.’
| |
| |
Ingeborg gaf hialmar gelijk, toen hij haar, ten afscheid, in hare jonkvrouwelijke vertrekken bezocht. ‘Als gij in dat gevecht overwint,’ zeide zij, ‘dan zult ge grooten roem verwerven, en mijn vader zal fluks in ons huwelijk stemmen, daar gij hem van zijne ergste vijanden zult hebben bevrijd. Als ge valt, dan volg ik u weldra.’ - ‘Vrees daar niet voor,’ zeide hialmar; ‘wij zijn beide zóó opgeruimd van zin, zóó jong en zóó sterk, dat ik het mij maar niet voor kan stellen, dat de dood ons zoo spoedig zal komen bezoeken. Ik hoop vele jaren met u te leven, ingeborg! ge zult me door uwe liefelijkheid verheugen en verkwikken, als ik van roemrijke togten te huis kom. Dan smaakt de rust in het hoekje van den haard, en de eerbare liefkozingen der echte vrouw. Maar dewijl er niets onzekerder is dan eens menschen toekomst, zoo wil ik voor het minst, voor eene korte wijl met u het huiselijk heil genieten, dat wij, hoop ik, tot in den hoogen ouderdom zamen zullen smaken. Laat mij dan uwen hof, uwe bloemen, uwe vogels zien. En laat ook eenige van de kleine kinderen komen, die gij dagelijks onderwijst. Zóó zal ik eens, als uw man, uit een' hoek des vertreks toezien, als gij onze eigene kinderen onderwijst. Hoe zoet zal dan het luisteren wezen!’ - Ingeborg bloosde en liet bloemen én kinderen én vogels in menigte brengen. Hialmar sleet een gelukkig uur in haar bijzijn, en droomde zich in de toekomst een lang, heerlijk leven. - Bij het afscheid zeide hij: - ‘Ik heb u nog nooit om een' kus gebeden, ingeborg! en ik doe het ook nu niet; het zal vroeg genoeg zijn als ge mijne vrouw zult wezen. Maar ik kus u nu met den blik der oogen en den lach der lippen, - het is de afscheidskus der ziel.’ - ‘En ik kus u, zoo als eene zuster haren broeder kust,’ hernam
ingeborg; ‘het is een vrome kus, en dien zult gij smaken. Eene enkele roos zullen wij toch hier op aarde in den hof van freia plukken, niet die des verlangens en ook niet die des weemoeds, maar die des waarachtigen genots.’ - En zij kuste hem. - ‘En als ik val,’ vroeg hialmar, ‘zult ge dan mijner gedenken?’ - ‘Neen,’ antwoordde ingeborg, en schudde vriendelijk het hoofd, ‘ik zal u naauwelijks gedenken, de dood zal mij van u niet scheiden.’ - ‘Ge zult u toch niet dooden, als ik geveld worde?’ hernam hialmar ontrust. - ‘Neen, dat beloof ik u bij freia!’ hernam ingeborg, ‘ik zal blijven leven zoo lang zij het mij vergunt.’ Dus getroost, verliet hialmar haar.
Nu rustte men zich toe ten togt naar het eiland Sams; maar eer orvarodd aan boord ging, trok hij heimelijk den wa- | |
| |
penrok der Alf aan, en zeide in zich zelven: ‘Twee malen mag ik het geschenk gebruiken, zonder er voor heel mijn leven aan te zijn gebonden. Ik zal er mij de eerste maal van bedienen, om hialmar te redden, en niet tot mijn eigen voordeel. Twaalf tegen twee is eigenlijk moordenaarswerk; zulk een aanbod hadden arngrim's zonen nooit moeten aannemen, als er een greintje eer in hen stak. Ik wilde hialmar niet afvallen. Nu vleijen zij zich ons te overweldigen, en thor weet welke ranken zij nog zullen bedenken; maar hialmar zal ingeborg bezitten; want zij zijn elkander waard. Hun éénig gebrek is, dat ze verliefd zijn; dat is dwaas van hen. Welk een bespottelijk ding is de liefde! Hoe zwaar zou het haar vallen mij in hare strikken te verwarren! Daar is hervor, bij voorbeeld, die, opregt gesproken, zonder dat hialmar het hoort, tienmaal mooijer en aardiger is dan ingeborg; - maar haar beminnen? Neen! dat zou mij onmogelijk zijn. Ik geloof nog eer, dat ik haar zou kunnen haten, dewijl zij, willens of onwillens, mij heeft betooverd. - Altijd denk ik aan haar; waar ik ga of sta zie ik haar; - met de raafzwarte lange lokken, die van onder den helm, welken zij bijna nooit afzet, rondfladderen,- met de groote blaauwe oogen, zoo koud als de klare lucht van eene hoorbare wintervorst, - met het niet alleen fiere voorhoofd, maar met den neus, die er meê zamen loopt, en even vrij en vrank is, - met het spotziek lachje op de lippen, dat steekt als de angel eener bij, en dat iemand toch verlokken zou, er een' kus van te begeeren, zoo zoet als haar honig. - En toch wil ik haar gaarne behagen! - Zelfs deze Holmgang gevalt mij niet alleen, omdat ik mijn' vriend hialmar help; maar dewijl ik
hervor's opmerkzaamheid wil trekken. - Zeker is het eene vreemde wijze, den bijval van een meisje te verwerven, door haren vader en elf ooms dood te slaan! Maar hervor is geen gewoon meisje; zij wil op hare eigen manier worden gewonnen! - Waarom kan ik het toch niet nalaten aan haar te denken? Zij is zeker eene heks. Ik heb het ongeluk mijn gansche leven lang door heksen te worden geplaagd. De eerste, die mij bezocht, was oud en leelijk; ik wilde haar zonder nadenken de tanden uit den mond slaan; schoon zij geene tanden meer had. De Alf achtte ik niet de moeite waard, er mijne hand om uit te steken; zij was immers maar louter maneschijn en schaduw, spinrag en dauw, loover en vogelgekweel. - Hervor heeft een' mond vol fraaije tanden; maar het zou mij niet mogelijk zijn er een' enkelen uit te slaan, schoon zij er meê lacht als een
| |
| |
wolf, die bijten wil. En echter gelijkt zij geene wolvin! Zij gelijkt zich zelve; er is niemand, die haar gelijkt. Zelfs freia niet! - Misschien doen de Valkyriën het. Maar ik wil niet meer aan haar denken. Voort, naar Sams-eiland!’
| |
XXI. De holmgang.
Hialmar en orvarodd landden op het eiland Sams, in de golf Munar. Zij schenen het eerst te zijn gekomen, en gingen het bosch in, om eene geschikte plaats op te sporen voor den strijd, die niet wel tweegevecht (Holmgang) heeten mogt. Maar arngrim's zonen hadden hun vaartuig al zeilende weldra ingehaald; zij bragten eene talrijke manschap mede. Zoodra zij van verre hialmar's schip voor anker zagen liggen, begonnen zij te drinken, eer zij voet aan wal zetteden. Eensklaps overviel hen de dolle strijdwoede (Bersaerkergang), en daar er aan boord steenen noch boomen waren, waarop zij konden los houwen, en zij vreesden, elkander binnen boords te zullen slagten, enterden zij het schip van hialmar en sloegen al zijn volk dood. Na dien gruwel landden zij, en zetteden zich in een' kring om een' grooten boom, vermoeid van den Bersaerkergang, die nu had uitgeraasd; maar toch blijde in den waan, dat zij hialmar en orvarodd met de overigen hadden gedood. Hoe verwonderd waren zij dus, toen deze helden in volle kracht en ongedeerd te voorschijn traden, en hen met fiere taal uitdaagden ten kamp!
‘Gij hebt naar uwe gewoonte,’ zeî hialmar, ‘vreedzame lieden, die rustig neêrzaten en geen kwaad duchtten, overvallen en gedood. Nu ben ik en mijn wapenbroeder orvarodd gekomen, om u voor deze en meerder euveldaden te straffen.’
Angantyr en zijne broeders waren bleek en vermoeid van den Bersaerkergang; hialmar en orvarodd gloeiden van wraakzucht en geleken twee goden uit Valhalla. Ondanks dat angantyr op Tyrfing vertrouwde, stelde zijn afgunstige aard hem de mogelijkheid voor, dat hialmar, als hij viel, bezitter van zijn zwaard zou worden. Het ging hem als den hond, die, wanneer hij verzadigd is, toch een' ander het been niet gunt, dat hij zelf niet langer kan afkluiven, en hij zeide: ‘We zijn ten kamp gereed; maar laat ons afspreken, dat hij, die valt, door den overblijvende zal worden begraven, met al zijne wapens. Or- | |
| |
varodd zal zeker even noode van zijn' boog scheiden, als ik van mijn zwaard.’
Allen stemden in dien voorslag, en het gevecht werd nu zóó geregeld, dat het viermaal zou worden vernieuwd; telkenmale, namelijk, zouden drie van arngrim's zonen tegen hialmar en orvarodd vechten. De teerling zou bestemmen, wie der broeders het eerste den kamp zouden wagen.
In het begin ging alles toe, zoo als men had afgesproken. Orvarodd vocht aan hialmar's zijde als de overigen met een zwaard. Maar naauwelijks waren de drie eerste broeders gevallen, daar sprongen de andere acht op de beide vrienden toe, en het mogt angantyr niet baten, al schreeuwde hij met luide stem: ‘terug! terug!’
Naauwelijks zag orvarodd, hoe zij beiden door de overmagt overrompeld werden, of hij riep hialmar toe: ‘Houd hen met zwaard en schild van het lijf, en laat de rest aan mij over.’ Daarop week hij uit het gedrang, ondanks dat hij wist, dat hij in het wijken kon worden getroffen; ‘als ik maar op een schot afstands van hen ben,’ - troostte hij zich; en zie, naauw had hij den boog gespannen, dáár trof hij den eene voor, den andere na; - hialmar had weldra slechts nog een paar van de broeders te bevechten, die hij in aller ijl velde.
Nu sprong angantyr, met Tyrfing in de vuist, woedende op, en bragt hialmar eene doodelijke wonde toe; maar deze bezat, ofschoon zijn eigen zwaard hem uit de hand was geslagen, nog kracht genoeg, om angantyr Tyrfing te ontwringen, en er hem mede te doorboren.
‘Dáár liggen ze allen!’ riep orvarodd in schaterenden lach uit. - ‘Maar gij, hialmar!’ voegde hij er met gesmoorde stem bij, ‘gij ligt er ook, en dat is het ergste; want uw leven was meer waard dan dat van twaalf malen twaalf zulke vijanden!’
‘Leid mij naar de bron, en geef mij een' dronk waters in mijn' helm,’ zeide hialmar, fluisterend; ‘mij dorst.’ - Orvarodd bragt hem er heen, zette hem op eenen steen neder, en nam hem den helm van het hoofd. De glanzige bruine lokken wuifden wild om het bleeke aangezigt; maar zijne oogen stonden nog helder en vurig. - ‘Hoe ingeborg schreijen zou, als zij u zag!’ zeide orvarodd. - Zoodra hialmar gedronken had, voelde hij zich verkwikt. Hij hield zijne handen op de wonde, ten einde het bloed er niet te snel uit zou vloeijen, en zong met krachtige stem zijnen doodzang:
| |
| |
't Woord, dat mijn lippen
't Laatst lieten glippen,
Toen hialmar zijn lied had uitgezongen, gaf hij, door het opheffen zijner handen, der wonde vrij spel, en zijn bloed vloot ras en ruischend als de bron; maar slechts een oogenblik. Hij zonk dood in orvarodd's armen neder. Orvarodd staarde op het bleeke gelaat, kuste hialmar op het voorhoofd, en zeide: ‘De bron beschreit u, hialmar! Orvarodd kan niet schreijen.’
En met die woorden sloot hij de oogen van zijnen vriend digt, legde het lijk zacht op den grond neder, en bedekte het met takken en twijgen voor de heete middagzon.
| |
| |
| |
XXII. De begravenis.
Nu werd orvarodd er op bedacht, arngrim's zonen te begraven, zoo als hij hun had beloofd, met harnas, helm en wapenen, zonder dat hun iets werd ontnomen. Maar hij had niemand om hem te helpen, want al zijn volk was doodgeslagen. Rondziende op het eiland, werd hij eenige veehoeders gewaar; deze zond hij naar het vijandelijk schip, om angantyr's manschappen te roepen, dat zij hem bij het begraven hunner Heeren, de hand zouden leenen.
Naauwelijks vernamen deze de nederlaag, en hoorden zij er bij, dat hun die door twee helden was toegebragt, waarvan slechts de eene den strijd had overleefd, of zij spoedden zich aan land, om odd dood te slaan. Toen zij hem zagen schoten zij hunne pijlen op hem af; maar schoon vele van deze hun doel troffen, bleven zij, zonder hem te deeren, in zijn' beheksten wapenrok hangen, zoodat odd er weldra uitzag als een groot stekelvarken. Toen de manschap nader kwam, trok odd de pijlen uit den wapenrok en wierp die met de hand den komenden toe, maar zóó forsch en zóó wis, dat drie hunner op de plek dood bleven. - ‘Zóó schiet men knechten,’ zei orvarodd; ‘doch laat nu het gooijen blijven, kinderen! ge hebt er zelve het meeste hinder van. Ik zou gaarne nog eenige van u dood slaan, maar het schikt mij niet, dewijl ge mij helpen moet, om uw eigene Heeren te begraven, opdat er geene dieven komen om hunne harnassen en wapens te stelen, of de kraaijen en de raven hunne lijken verteren.’ - Het dienstvolk begreep, dat er verstand in odd's woorden stak, en liet zich nu zonder morren door hem bevelen; en van zijne zijde deed hij dit, zoo rustig en zoo vertrouwelijk, als hadden zij hem, vele jaren lang, eerlijk en trouw gediend.
Orvarodd gebood hun, in het bosch eenige boomen te vellen, en bouwde van de stammen eene grafkamer, waarin de lijken, in volle wapenrusting, met hun zwaard in de hand, werden nedergelegd; angantyr het laatst van allen, met Tyrfing naast hem. Daarop liet hij zand en aarde over de grafkamer werpen. Het was eene heele hoogte geworden. Eerst toen beval odd hen, haar met graszoden te bekleeden, en deed eenen steen voor den ingang wentelen.
Toen zij hiermede gereed waren, zeide odd: ‘Thans heb ik
| |
| |
uwe Heeren, naar mijne belofte, eerlijk begraven; er blijft nu slechts over het mijn vriend hialmar te doen, die daar ginder in de schaduw onder het groene loover ligt. Maar hij zal hier niet begraven worden. Hij heeft mij verzocht, hem naar zijne verloofde ingeborg, in Upsala, te brengen. Het wordt alzoo noodzakelijk hem op angantyr's schip weg te voeren; want zijn eigen heeft bij de entering anker en zeilen verloren. Dus zal ik mij bij den terugtogt ook van u moeten bedienen, en hialmar's schip hier vooreerst den visschers in bewaring geven.’ Het volk gehoorzaamde odd zonder tegenspraak, en zwoer hem gaarne gehoorzaamheid; want deels had hij hen tot vrienden gemaakt, door de edelaardige wijze, waarop hij zijne verslagen vijanden had behandeld, en deels heugde het hun nog, hoe hij de pijlen terug had geworpen, toen zij te vergeefs hadden beproefd hem dood te slaan.
| |
XXIII. Ingeborg's uiteinde.
Het was vroeg in den morgen, toen orvarodd weêr voor Sigtun het anker wierp. De minste lieden waren nog opgestaan; maar hervor was met hare dienstbare, svanhvide, aan het strand gaan wandelen, om de schepen verre in zee te zien naderen; want zij had valkenoogen. Zoodra zij het schip haars vaders gewaar werd, zeide zij: ‘Nu zijn de twaalf de twee toch meester geworden; het is wat fraais! Men zegt: vele honden zijn des hazen dood; maar orvarodd en hialmar waren geene hazen.’ - ‘En uw vader en zijne broeders zijn geene honden,’ hernam svanhvide, die vrij met haar spreken mogt. - ‘Rappe bloedhonden zijn geschikt ter jagt,’ hernam hervor. ‘Doch ik hoop, dat het wild met de hoorns heeft gestooten, eer het viel. Als orvarodd geen praler was, toen hij op zijne groote schuttersbehendigheid stofte, dan zal hiorvard ingeborg wel niet langer kwellen met zijn gevrij.’
Daar was het anker uitgeworpen, er werd eene plank gelegd van het boord des schips tot de kust, en de eerste, die er overging, was orvarodd, met het lijk van hialmar op zijne schouders. Hervor herkende het lijk en zeide: ‘Nu zal ingeborg schreijen.’ - ‘En hervor!’ antwoordde orvarodd, terwijl hij den dooden held nederlegde. - ‘Hervor schreit niet! Waar is
| |
| |
mijn vader?’ - ‘Hialmar nam hem mede, toen hij naar odin ging,’ was het wederantwoord van orvarodd. ‘De meesten zijner broeders werden door mijne pijlen naar de hel gezonden, toen zij in grooteren getale twee mannen overvielen; en toch heb ik hen in een heldengraf, dat ik voor uwen vader oprigtte, begraven.’ - ‘Dat was grooter eer dan zij verdienden,’ hernam hervor. - Orvarodd staarde bewonderend de schoone, moedige maagd aan, die het verlies haars vaders zoo rustig wist te dragen. - ‘Haat gij hialmar, die uw' vader doorstiet?’ vroeg hij haar. - ‘Als men overvallen wordt, mag men zich verweren,’ antwoordde hervor.
Orvarodd tilde nu het lijk op zijne schouders, om het naar ingeborg's vertrekken te dragen. Hervor volgde hem. ‘Het zal aardig wezen,’ zeide zij, ‘den maneschijn in regenwolken te zien ondergaan. Naauwelijks zal hialmar meer bloed hebben gestort, dan ingeborg het tranen zal doen, als zij hem gewaar wordt.’
Ingeborg zat in hare kamer, en borduurde een' wapenrok voor hialmar. Odd legde het lijk voor de deur, ging het vertrek binnen en zeide: ‘Hier is een ring, dien hialmar u met zijne groete zendt.’ - Zij nam den ring aan; zonder één woord te spreken, trad zij naar de deur, en zoodra zij hialmar's lijk zag, zeeg zij fluks dood naast hem neêr.
Daar schaterde orvarodd het uit van lach, en riep: ‘Wel mag men zich hierover verheugen! Nu zult gij elkander in den dood bezitten, schoon het lot u dit in het leven heeft ontzegd.’ - Daarop nam hij eerst hialmar's en toen ingeborg's lijk, en bragt beide in de halle, voor den troon des Konings. Koning yngve werd zeer bedroefd over het verlies zijner dochter; maar orvarodd zeide: ‘Mij dunkt, Heere! dat zulk een dood u moest troosten. Ingeborg heeft in haar verscheiden alle helden, ja zelfs de fiere hervor, voor zich ingenomen. Wij hadden verwacht, dat zij in zuchten en tranen zou uitbarsten; maar haar harte brak als eene edele vaas; het was eene overstelping van smarte. Daaraan herkende ik de kracht der liefde. Ik heb er in den laatsten tijd velerlei blijken van gezien. Waarschijnlijk is zij, in hare ware gestalte, van alle magten toch de sterkste.’
Die laatste woorden sprak hij, een' blik op hervor werpende; maar zij bemerkte dien niet; want zij staarde op ingeborg's lijk.
(Vervolg en Slot in een volgend Nommer.)
|
|