| |
| |
| |
Aan de poëzij.
(Voorafspraak tot een Onuitgegeven Dichtstuk.)
Wat komt gij me in mijn sluimring storen?
Wat wekt ge, o geest der Poëzij!
Mij uit de doffe mijmerij,
Waarin mijn ziel zich heeft verloren?
Gij roept vergeefs de zangdrift op.
Die 's levens zorgen lang versmoorden!.....
Ach! de adem van het ruwe Noorden
Verstikte 't roosjen in den knop.
Eéns koesterde ik vol zielsverrukken
Een sprank van uw' gewijden gloed;
Eens mogt ik aan Permessus vloed
Een' ras verwelkten lauwer plukken.
Omschitterd van een' stralenkrans,
Kwaamt ge uit uw hooger sfeer me omzweven,
En tooide d'uchtend van mijn leven
Met méér dan aardschen zonneglans.
En blijde lach en scherts en lustjens,
En beelden van genot en vreugd,
Omwemelden mijn prille jeugd.
Toen zong ik 't toovrend zoet der Kusjens;
Toen mogt ik (ach! in zaalger' tijd)
Mijn citer met gebloemt' omvlechten,
En Roosjes tot een tuiltje hechten,
Aan jeugd en schoonheid toegewijd.
| |
| |
En 't ruischen van mijn teedre zangen
Klonk in het oor der maagden schoon,
Al lokte een enkle dartle toon
Een blosjen soms op schuchtre wangen.
Toen, door uwe almagt, Poëzij!
Toen schoot de zon mij reiner stralen,
Toen was mij 't lied der nachtegalen
En heel de schepping melodij.
Maar, ach! het droombeeld is vervlogen,
Dat zich mijn jeugd geschapen had.
Gij weekt; mijn eenzaam levenspad
Werd met een donker floers omtogen.
Verdwenen was en vreugde en lust;
Des levens bange noodstorm loeide,
En 't vuur, dat eens mijn borst doorgloeide,
Werd onherroep'lijk uitgebluscht.
Thans keert gij; - maar geen stargeflonker
Omgeeft u als in 't schoon verleên;
Gij werpt geen' lichtstraal om mij heen,
Geen scheemring in het treurig donker.
Gij naakt in 't somber rouwgewaad,
Het aanschijn door de smart ontluisterd,
Den strakken blik aan de aard' gekluisterd,
Met wanhoops glimlach op 't gelaat.
Zóó zie ik u rondom mij waren;
Uw glans en schoon is weggevaagd;
Het gonzen van uw wieken jaagt
Een kille huivring door mijne àren.
Het bloempje, dat uw hand mij strooit,
Outbloot van geur en kleur en luister,
Is de Affodil, die 't nev'lig duister
Van 't zwijgend rijk der schimmen tooit.
| |
| |
En 'k zoek vergeefs de heldre beelden,
Die me uw nabijheid schiep weleer.
Zij keerden, ach! met u niet weêr,
Die eens mijn ziel zoo zalig streelden.
Tafreelen slechts van schrik en bloed;
De zielrustmoordende addrenbeten
Der wroeging, wanhoopsjammerkreten,
En wat de menschheid ijzen doet -
Die zijn het, die gij me aan komt bieden.
Gij daagt van uit der eeuwen nacht
De gruw'len op van 't voorgeslacht;
Het schendig bed der Labdaciden,
Thyestes en zijn bloedig feest,
Toen Phoebus stralen zich verborgen;
Of roept uit 's werelds vroegsten morgen
Den Paradijshof voor mijn' geest.
Doch niet de vreugd van 't zalig Eden
Herschept ge mij; maar 't feestgeschal
Des Afgronds bij den zondeval
De straf van 't schuldig overtreden;
De wanhoop van het oudrenpaar,
Toen abel's bloedstroom de aard' besproeide,
En de eerste vloek eens vaders loeide
In 't oor van d'eersten moordenaar.
Ik zie hem zwoegen, lijden, leven.
Op 't bleek en somber voorhoofd gloort
Het brandmerk van den broedermoord,
Door Englen hand daarin gedreven.
Ik zie hem, bukkende onder 't lot,
De aard' met zijn zweet en tranen drenken,
Dat zij hem 't schamel brood moog' schenken,
Zich zelv' vervloekend en zijn' God.
| |
| |
En hem, met eeuwgen vloek beladen,
Die, magtelooze prooi der hel,
Na 't ondoorgrond'lijk Godsbestel,
Zijn' Vriend en Heiland dorst verraden;
Wien 't ijslijkst noodlot was bereid
Van 't al wat immer werd geboren;
Hem, onherroepelijk verloren,
Verloren tot in eeuwigheid!
Hem voert gij en zijn gruwelplegen
Terug voor mijn ontroerd gezigt,
Met wat des Hemels wraakgerigt
Verzoende en vloek verkeerde in zegen.
'k Aanvaard de citer van uw hand,
Maar voel, bij 't tokkelen der snaren,
Het bloed verstijven in mijne âren,
En geest- en denkkracht overmand.
Wil dan niet langer mij omzweven:
Uw heilige aandrift, Poëzij!
Weleer zoo streelend, foltert mij,
En wordt de geesel van mijn leven!
Zoo moge 's Afgronds wraakgetier
Bij 't zoenbloed van den Zoon des Vaders,
De wanhoopskreet des Aartsverraders
De laatste toon zijn van mijn lier!
18 1/17 41. a.w. engelen.
|
|