| |
Orvarodd's saga.
Een Oud - Noordsch avontuur.
(Uit het Deensch van Oehlenschlaeger.)
(Vervolg van Bladz. 123).
IX. Hialmar vertelt.
‘Ik ben geboren in Denemarken, mijn vader is een der Voogden van Siaelland, in Leire. Vijf hoeven komen hem toe, - als zijn éénige zoon, zal ik die eens erven. De Goden vergunden hem een lang leven; maar hij is oud, en toen ik onlangs in Svithiod vernam, dat hij ziek was geworden, heb ik dadelijk besloten naar huis te reizen; als ge mij straks niet gered hadt uit den strik, dien men mij spande, dan zou ik er nooit weêr zijn gekomen. - Ik had al vrij wat vreemde landen bezocht; want reizen was van jongs af mijn lust; eensklaps kwam het verlangen bij mij op Sigtun en Upsala te bezoeken, waar de hooge Goden hebben geleefd, toen zij nog op aarde omwandelden. Ik bezocht Koning yngve en ik zag zijne dochter ingeborg, die toen nog maar een kind was. Hij voerde krijg met zijne onder-koningen; ik nam dienst bij hem; spoedig maakte hij mij Hoofdman; weldra was ik zijne andere hand. Zoo ver- | |
| |
liep een jaar of vijf, in welke ingeborg tot het mooiste meisje was opgewassen. Ik had met haar gespeeld, toen zij een kind was, en ik merkte niet, toen ik sedert in het vrouwenvertrek zag, hoe zij den ring leerde werpen, dat zij mij met denzelfden dunnen zijden draad bond, waarmede zij de beeldjes op het doek stikte. En toch was het zoo; want freia's magt is zoo groot als die van odin. Hebt gij het al ondervonden, orvarodd?’ - ‘Neen!’ antwoordde deze, ‘en buitendien geloof ik naauwelijks, dat er een meisje leeft dat in staat zou zijn, mij met een' zijden draad te binden. Het zou voor het minst eene Valkyrie, eene Schildmaagd moeten zijn, die mij bekoorde door vlugheid en moed.’ - ‘Mis, odd!’ hernam hialmar, ‘hier is het juist het onderscheid, dat treft; eene vrouw moet niets van den aard eens mans hebben, als ze zijn liefde verwerven zal.
Ingeborg heeft mijn harte gewonnen door hare bloode beschroomdheid. Ik ben nog voor geen' man vervaard geweest; maar voor hare groote lichtbruine oogen was ik bang, vooral wanneer zij die neêrsloeg.’ - ‘Dat kan ik niet begrijpen,’ zeî orvarodd. - ‘Als uw tijd komt zult gij het begrijpen,’ hernam hialmar. ‘Genoeg, ik had ingeborg lief, zonder dat zij of ik zelf het wist.’ - ‘Hoe werdt gij het dan gewaar?’ vroeg odd. - ‘Op eene vreemde wijze! Wij waren eens zamen op de jagt, en kwamen aan eene waadbare plaats in een' diepen stroom, dien ik haar over wilde dragen. Ik wankelde met haar op de steenen, die ik over moest springen, ik gleed uit, ik viel met haar in den stroom; wij zouden zeker zamen verdronken zijn, als ons gevolg ons niet had gered.’ - ‘Sedert had zij wis een' hekel aan u,’ zeide odd, ‘dewijl gij u zoo onhandig gedroegt; en - neem het mij niet euvel - het schijnt me toe, dat dit een beetje laf van u was.’ - ‘Van dat oogenblik af,’ antwoordde hialmar, ‘verheelde ingeborg mij hare liefde niet meer. Want zij begreep ligt, dat mij slechts uit liefde voor haar datgene onmogelijk was geworden, wat anders kinderspel zou geweest zijn voor een' man. Van mijn' moed had zij bewijzen genoeg gezien; nu streelde het haar, dat de moed week voor de liefde; want daaruit bleek het haar, dat deze de sterkste was.’ - ‘Geeft het pas, dat iets den moed te boven ga?’ vroeg orvarodd. - ‘Ja, de liefde! niets anders.’ - ‘Het moet een raar ding zijn, die liefde,’ zeide odd, het hoofd schuddende. ‘Ik heb andere dappere krijgers hetzelfde hooren zeggen; maar ik geloof niet, dat ze mij ooit zal doen buigen.’
‘Ik hield nu bij Koning yngve om ingeborg aan,’ hernam
| |
| |
hialmar, ‘en zeker had hij ja gezegd, als er niet wat tusschen beide was gekomen. - Het geviel den laatsten Jul-avond, op Bolm-eiland, dat men, naar 's Lands wijze, bij den Bragi-beker geloften deed. Hiorvard, de zoon van arngrim, zwoer, dat hij de dochter van Koning yngve zou trouwen. Angantyr, de oudste broeder van hiorvard, die svafa, eene dochter van biartmar, Graaf van Aldeigeborg, tot vrouw heeft, beloofde, dat hij zijn' broeder zou vergezellen; en wat hij deed, dat deden zijne overige tien broeders altijd mede. De dochter van angantyr, hervor, eene buitengemeen schoone maagd, maar van mannelijken gemoedsaard, verzocht haren vader meê te mogen gaan. Die stoet bezocht Koning yngve juist in die dagen, toen ik om ingeborg's hand gevraagd had. De Koning vroeg zijne dochter: van wien zij het meeste hield; zij antwoordde: dat zij liever hem wilde hebben, dien zij uit zijne goede daden kende, dan hem, die haar slechts door het kwade gerucht bekend was. Want allen wisten wel, dat arngrim's zonen wild en ruw van aard waren. Toen hiorvard haar besluit vernam, daagde hij mij uit ten Holmgang(tweegevecht), en ik zou hem fluks te wille zijn geweest, als er niet op denzelfden dag een bode van mijn' vader in Siaelland was gekomen, dat hij op sterven lag, en zijn' zoon nog eens verlangde te zien en te spreken. Ik scheepte mij, zoo spoedig ik kon, in, en verklaarde, dat hiorvard ieders afschuw zou zijn, als hij ingeborg huwde, eer ik terugkwam, en in eerlijken Holmgang om haar had gestreden. Ik nam afscheid van ingeborg, die mij zwoer: hiorvard nooit te zullen nemen, wat er ook gebeuren mogt. Daarop spoedde ik mij voort, om mijn' vader nog eens te zien en zijn' wensch te vervullen; gij zult u dit kunnen verklaren, want al
kent gij de liefde niet, zoo kent gij toch de genegenheid, die ouders voor hunne kinderen hebben, en deze voor hen?’ - ‘Neen! die ken ik evenmin,’ antwoordde odd; maar dit zeide hij zoo zacht, dat hialmar het naauwelijks hooren kon. Deze hernam:
De schipper was een schelm, en ik vermoed, dat hij door hiorvard was omgekocht. In plaats van naar den Isefiord te zeilen, zetteden zij, zoodra wij door den Sund waren gekomen, koers naar Noorwegen. Ik had mij ter ruste gelegd, moê van verdriet. Toen ik wakker werd, was ik met koorden gebonden, en sleepten zij mij op deze kust; zonder uwe hulp zou ik den schandelijksten dood hebben ondergaan.
‘Ik hoop in staat te zijn u grooter hulp te bewijzen,’ zeide odd; ‘want er steekt niet veel verdienste in, een' eerlijk man van de galg te redden, als dieven hem willen hangen. Gij
| |
| |
komt of gij geroepen waart; ik heb juist dezer dagen drie schepen uitgerust, en was besluiteloos, welk bedrijf ik zou beginnen. Bij gebrek van beter plan, wilde ik de kooplieden van de Vikingen bevrijden; maar een' held help ik liever. Ik breng u naar Denemarken, naar uw' vader, en dan zeilen wij naar Svithiod. Waarschijnlijk zal het tot een gevecht komen, tusschen u en de zonen van arngrim. Twaalf tegen twee, dat zijn er waarlijk genoeg; maar als het zulke wreedaards zijn, dan zijn het zeker ook lafhartigen, want dat pleegt gaarne zamen te gaan.’
Hialmar zag hem verbaasd aan, en zeide: ‘Gij brengt mij schier in verzoeking, u voor een' der asaas te houden, orvarodd! voor den schildknaap van odin, den rappen hermod, die op zijn bevel uit den hemel daalde, om mij te helpen. Ge zijt een hoofd grooter dan de meeste uwer Landgenooten, en lokken als de uwe zijn ook in het Noorden zeldzaam.’ - ‘Daarom heb ik er ook geen' lust in die af te knippen,’ zeî odd, ‘maar houd die met dezen gouden band zamen; acht het niet ijdel van mij. Hij herinnert mij bovendien een' aardigen togt naar Biarmeland; ik heb er hem van den gouden heuvel gehaald.’ - ‘Ge zijt zeker zoo groot als een reus,’ zeide hialmar. - ‘Mijne moeder stamt van de oude Koningen af,’ antwoordde odd; ‘men zegt, dat mijn gezigt veel van het hare heeft, en dus zal ik ook wel naar haar zweemen in het haar. Maar dáárnaar moet men geene honden beoordeelen, en menschen, dunkt mij, nog veel minder. Uwe bruine haren zijn even mooi en glanzig als de mijne, schoon zij niet volkomen zoo lang zijn. Ge ziet er in dien slechten blaauwen rok manhaftig uit; als gij in het harnas zult zijn uitgerust, zweemt gij zeker ook naar een' God.’
| |
X. De Alf.
Den volgenden dag zeilden zij naar Denemarken; hialmar vond zijn' vader nog in leven; hij bleef bij hem en verpleegde hem zoo goed hij kon. - Intusschen ging odd, eer de schemering inviel, in het bosch dolen, en verlustigde zich in de heerlijke beuken en eiken, en het weelderige gras, waarin tal van bloemen waren ontloken. Hij herinnerde zich hialmar's lied, en zag nu zelf in, dat het dwaasheid was, eene vergelijking te willen beproeven tusschen hetgeen de Natuur zoo ongelijk mogelijk heeft gemaakt.
| |
| |
‘Zulke vergelijkingen,’ zeide hij in zich zelven, ‘vallen niemand in, dan de lage, bekrompen zielen, die slechts voor ééne soort van schoon oogen hebben, die slechts éénerlei verrukking kennen. Zouden zij wel voor iets anders zin hebben, dan voor hunne eigen meening, al verbeelden zij zich, dat ze de Natuur in hare vrijë scheppingen begrijpen?’
Terwijl hij, in deze gedachten verdiept, onder een' grooten beukenboom bij eene bron zat, en zijne oogen opsloeg, werd hij eene schoone, vrouwelijke gestalte gewaar, die hem, op hare beurt, tusschen de twijgen door, lang gadesloeg. Haar blank lijf werd door een groen gewaad slechts half bedekt; de lange lokken, die eer zilveren dan gouden waren, fladderden in den wind; op het hoofd droeg zij eene kroon van kleine blaauwe lichtjes. Zij ging niet, maar zweefde langzaam, en terwijl zij zweefde, konde orvarodd de heesters en boomen door haar half doorzigtig ligchaam heen flaauwelijk onderscheiden. - Odd, die nooit bevreesd werd, allerminst voor eene vrouw, wendde zich tot de bron, en zeide vragende: ‘Zeg mij toch eens, praatzieke wel! wat is dit voor eene vrouw? Want waarschijnlijk is zij van uw geslacht.’
De bron liet zich geen tweemaal noodigen, maar antwoordde fluks, zoo duidelijk ruischende, dat odd ieder woord kon verstaan:
‘'k Prijze u, die zoo kloek zich wendde
Tot wie lang die vrouw al kende;
Sedert 's werelds uchtenstond
Zwierf zij door de bosschen rond! -
Toen uw voorvaêr werd begraven
Sierden haar der jonkheid gaven,
Van wier tal ze er geen nog derft
Als uw achterkleinkind sterft: -
Want, bij ieder lentekrieken
Krijgt zij als de vlinders wieken;
Schemert der violen kleur
Frisscher weêr hare oogen deur; -
Telkenmaal verjongd van lokken
Als het vlas wordt uitgetrokken,
Kust de wind, reeds eeuw bij eeuw,
's Avonds die voor vreemde sneeuw; -
Van het mosbed, van 't gebladert'
Dansend tot haar kruin genaderd,
Reit der lichtjes dwarrelschaar
Zich ten krans om 't bleeke haar; -
Uit het gras der frissche zode,
| |
| |
Waar de leeuwrik 't gaaike op noodde,
Uit het bloemenrijk tapeet,
Spint zij zich een luchtig kleed; -
Oogverlokkend zijn haar dansen
In der avondzonne glansen,
Ware ze een waarachtig wijf! -
Maar - doorzigtig is haar lijf; -
Vrucht van onbekend omhelzen
In den schemerschaâuw der elzen,
Is zij niet van uw geslacht; -
Even of haar bleeke lippen
't Leste zuchtje lieten glippen,
Faalt haar 't leventuigend bloed, -
Echter zijn haar kussen zoet!’
Toen de bron hare verklaring had voleindigd, hield zij eensklaps op te ruischen. Dáár naderde de Alf en zong:
‘Telg der naakte, steile rotsen!
'k Hoorde, spijt des waters klotsen,
Wat ge tot u zelven spraakt,
Waar ge 't zachte mos mogt kreuken
In de lommer van mijn beuken,
'k Weet, dat eedle zin u blaakt!
Wie ook in hun slaafsche boeijen
Slechts voor eigen schoon ontgloeijen,
Gij miskent om 't grootsch verschiet
Die de zwangre wolken tergen,
't Lieflijk groen der wouden niet!
Weêrgâloos zal ik u loonen
Als ge hooger moed durft toonen,
Dan een vreemdling ooit bezat;
Als ge mij een' kus durft geven,
Schenk ik u, voor heel uw leven,
Fluks een' onwaardeerbren schat!’
Op zijne beurt kon odd, die ook Skiald was, den lust tot rijmen geen' weêrstand bieden, en dies antwoordde hij:
| |
| |
‘Mij, wien nooit flikkrende zwaarden
Mij, wien geene overmagt huiveren doet,
Mij zal geen kus van uw lippen zien beven,
Schoon ik er schaars, ik er nooit heb gegeven,
Schoon ik er naauw heb geduld van mijn bloed, -
'k Walgde van 't zoet! -’
‘Wie er me op Noorwegen's bergen
'k Weerde mijn dapperste landslieden af;
Nimmer gedoogde ik een' kus van mijn moeder,
Zelden vergunde ik 't mijn' speelzieken broeder,
En toen mij hialmar er dankbaar een' gaf,
‘Echter straalt zin voor den hoogen
Schittrender uit, dan ik 't ooit heb gezien;
Verr' van de vrees, dat een slang mij zou schaden
Onder die bleeke rooskleurige bladen,
Ver van den wensch, dat ge er me iets voor zoudt bièn,
Daarop kwam de Alf nader en kuste hem, maar slechts éénmaal en allerbescheidenst. Trots al zijne koenheid, voer hem echter eene rilling door de leden, want hare lippen waren ijskoud, en hare oogen lichtten zoo vreeselijk, als de vuurslang in het duister. Maar odd overwon zijne vrees, en was weldra weder opgeruimd te moede. De Alf zweefde eenige schreden aarzeling en zong:
‘Heil u, wiens weêrgalooze moed
Den kus der Alf niet duchtte;
Hoe overtreft gij heel den stoet,
Die bij mijn bede vlugtte!’
‘Al lokte ik zelf de koensten aan,
Door zweven, flikkren, wenken;
Geen hunner kon de vrees weèrstaan,
Dat hen mijn min zou krenken.’
| |
| |
‘Ter wrake van dien achterdocht,
Zocht hen mijn list te paaijen,
En menig stortte in kloof of krocht,
Tenzij de haan ging kraaijen.’
‘Dan boden olm of eik me een wijl
Een schuilplaats in hun blâren,
En 't bloode volkje noemde me ijl,
Wijl 't licht was opgevaren.’
‘Maar deed de haan den dag niet kond,
'k Wierp hen, die aarzlend zwierven,
In 't schemerduister op den grond,
Tot zij den slag bestierven.’
‘Jonge oluf reed naar 't bruiloftsmaal,
Hij droeg mijn vreeslijk teeken;
Wel mogt te midden van de praal
Zijn bruid van schrik verbleeken.... ’
‘Doch gij hadt ooren voor mijn beê,
Mijn kus deed u niet ijzen;
Neem dus de kostbre gave meê,
Die u mijn gunst zal wijzen.’
‘Kom meê ter grot, - reeds zwijgt het lied
Der teedre nachtegalen, -
'k Verberg voor u de wondren niet,
Waarmeê haar wanden pralen.’
‘Al 't heil, dat ooit in 's levens lent'
De blijde jeugd mogt smaken,
Al wat zij zoets of zaligs kent,
Ziet ge er in stralen blaken.’
| |
| |
‘'t Is beeld bij beeld en groep bij groep,
Al wat ik voor mijn' geest herroep,
Als 't maanlicht beeft op 't water.’
‘De erinn'rings-beek vloeit naast mijn grot,
Zie, hoe haar golfjes dansen,
Als streelde hen het stil genot
Van gindscher starren glansen.’
‘Treê in - gij zult er d'Alfendrom
Aan zeldzaam werk verrassen;
Hoe snort de zij' den weefspoel om,
Hoe zal dat kleed u passen!’
‘Deins voor mijn spinsters niet terug,
Die rag en dauw nu weven;
Heur vingers reppen zich zoo vlug,
Om 't eerder 't u te geven.’
‘Hebt gij der maagden dans gehoord?
Zaagt gij haar eensklaps stijgen?
Geen muggenzwerm gonst vlugger voort,
Als de avondkoeltjes zwijgen.’
‘Hoog, hooger klieft de stoet de lucht;
Wat ziet haar freia geerne!
't Is der Godinne zelv' genucht',
Dat zij den draad u tweerne.’
‘Hoe vonkelt het gestarnde wiel,
Omstuwd van schalke reijen,
Daar valt het kleed, - terwijl het viel
Scheen 't glans en gloor te spreijen.’
| |
| |
‘Reeds vingt gij in uw' helm den schat,
Leen nog een wijl mij de ooren;
Want freia zelv' verkondt u, wat
Ge nu van mij zult hooren:’
‘U zal die luchte wapenrok
Voor 's vijands slagen hoeden;
Wie tegen u het zwaard ook trok,
Geen kling zal u doen bloeden.’
‘Mits - maar dat strookt niet met uw' geest,
Mits - maar uwe oogen blaken,
Mits gij voor geen gevaren vreest, -
De dood zon fluks u naken.’
‘Draag tweemaal 't kleed, en 't staat u vrij
Het weder uit te trekken;
Maar zoekt gij driemaal heul er bij,
Dan blijft het u bedekken!’
‘“Leen 't nooit een' ander!” - naar 't besluit
Van freia, zou hij sneven, -
En brengt ge mijn geheimen uit,
Zoodra de Alf dit lied had uitgezongen, verzwond zij. De bron ruischte op nieuw; odd stond alleen in het digte geboomte, en de maan, schuilende achter onweêrswolken, waarvan de gansche hemel zwaar ging, schoot door eene van deze naauwelijks zoo veel licht, dat hij het voetpad weder kon vinden, waarvan hij al mijmerende was afgedwaald. Groote regendruppelen vielen telkens talrijker om hem heen, en verkondigden eenen zwaren plasregen; - orvarodd repte zich naar het huis van hialmar's vader, dat gelukkig niet verre was.
| |
| |
| |
XI. Hialmar en Orvarodd.
Een knecht boodschapte orvarodd, zoodra hij den drempel der woning betrad, dat hialmar's vader gestorven was, en de zoon binnen bij het lijk zat. Odd trad de kamer in, en trof er twee bleeke stommen aan; de eene lag levenloos op het leger, de andere zat op eene bank in den hoek, en staarde den verscheidene aan, zonder orvarodd te groeten. - ‘Is uw vader dood, hialmar?’ vroeg deze. - Hialmar wees op het lijk. - ‘Mogen de Goden hem in hunne vreugde opnemen! hij was oud. Heeft hij vele treffelijke feiten bestaan?’ - Hialmar toonde hem met een' trotschen blik het schild en het zwaard zijns vaders, dat naast het leger tegen den wand hing. ‘Dan is hij ook bij odin. Want de bijgeloovige gewoonte, om zich dit door het toebrengen van een Geirsprik te waarborgen, is ook hier wel niet langer in zwang?’ - Hialmar wees odd op eene kleine wonde, aan de slapen van den doode. - ‘Dus heeft hij zich toch geteekend?’ - Hialmar knikte. - ‘Kom, verlaat het lijk! Laat ons zamen het avondmaal gebruiken, en het begravenisbier drinken.’ - Hialmar schudde het hoofd. - ‘Die borst is mij al te weekhartig,’ dacht orvarodd; ‘het zal het best zijn, dat ik hem maar verlate.’ - Op hetzelfde oogenblik schoot een bliksemstraal, door een' vreeselijken donderslag gevolgd, de kamer in, liep de hoeken van het vertrek rond, en sloeg voor hialmar's voeten in den grond, nadat zij eerst het gevest van zijn zwaard had doen smelten. - Odd week ter zijde; maar hialmar zat onbewegelijk, zijn gezigt vertrok zich niet; hij werd niet eens gewaar wat er voorviel. - ‘Dus schuilt er dan toch kracht in de liefde?’ dacht odd. Hij staarde den bedroefde eerbiedig aan, trad achteruit, en liet hialmar met zijne
stille smarte alléén. - ‘Er is iets heiligs in zijn gelaat,’ zeide hij tot zich zelven, terwijl hij over den drempel ging. - ‘Het is niet zoo schoon als dat van de Alf, maar het is warmer.’
Orvarodd ging naar zijne eigene kamer, om zich te bed te begeven. Toen hij den helm afzette, viel er een klein ligt kluwen op den vloer. Hij nam het op; het zag er uit als eene opgerolde spinneweb. - ‘Hoe nu,’ dacht hij, ‘zou het waarlijk een wapenrok zijn? Was het geen droom, was het niet louter verbeelding?’ Hij begon daarop de knoopjes voorzigtig
| |
| |
los te wikkelen; hij vreesde, dat zijne knoestige vingers het weefsel scheuren zouden. Doch het bleek zeer sterk te zijn, want geen enkele draad brak. - ‘Maar het is niet mogelijk,’ dacht hij, ‘dat zulk een klein kluwen uitrekke tot een kleed voor mij.’ - Echter voer hij voort met los te rollen, en hoe meer hij het deed, hoe meer het weefsel zich verbreedde en verlengde; hij legde het op de tafel, en waarlijk, het was een hemd voor een' volwassen' man. - ‘Maar hoe zal ik het aan kunnen trekken?’ dacht hij; ‘eer ik er hoofd en armen door heb gestoken, is er geen draad meer heel aan.’ - Hij kleedde zich naakt uit, en begon met groote behoedzaamheid; maar toen hij het wat onhandig over zijn hoofd had geworpen, en het niet fluks nedergleed, werd hij ongeduldig en gram, en begon al heftiger en driftiger te trekken. - ‘Nu zal het scheuren als rag,’ dacht hij. Maar hij werd weldra gewaar, dat er tooverij in het spel was; want de spinnewebsdraden stonden zijn wringen en trekken door, als waren het stalen schalmen of maliën van eene ijzeren wapenrusting geweest. Toen hij het eindelijk had aangetogen, paste het hem zoo juist, en zat het hem zoo ligt om het lijf, dat hij naauwelijks voelde, dat hij het aan had. Hij kon er zijn ander best over velen, en daar het zeer laag aan den hals was uitgesneden, en op de borst opengelaten, kon men het schier niet zien. Hij begaf er zich, daar hij vakerig was, mede te bed, en viel fluks in slaap.
Den volgenden morgen geloofde hij op nieuw, dat hij had gedroomd; want hij zag niets dan zijn linnen hemd. Toen het echter allengs meer daagde, werd hij de spinnewebbe gewaar; zij was zóó doorzigtig, dat hij onder hare draden de vleeschkleur kon onderscheiden.
‘Hm!’ dacht orvarodd, ‘het is mooi genoeg geweven; maar het is toch niet minder tooverij. Zij heeft mij wel niet tusschen de schouders geslagen, opdat ik aan eene bloedspuwing sterven mogt; maar zij zou mij willen schaden aan hetgeen mij liever is dan het leven: mijne eere als man! Want wat zou mijne dapperheid, wat zou mijn moed om het lijf hebben, als ik in het vervolg voor elken aanval zoo veilig was, dat ik er geen zier bij waagde? Neen! zóó zal ze mij in haar spinneweb niet vangen.’ - Hij trok den wapenrok weder uit, en verborg dien in zijn' helmkam; er was eene kleine ruimte in, die hij kon afsluiten.
(Vervolg en Slot in een volgend Nommer.)
|
|