| |
| |
| |
Mengelingen.
Doctor Rimini.
Bij den aanvang van het jaar 1749 was het juist vijf jaren geleden, dat het wijnhuis La ville de Beauvais, in de rue Dauphine te Parijs, zich tot koffijhuis verheven had; en dat deze verandering niet onvoordeelig voor den eigenaar geweest was, bleek duidelijk, toen deze op het einde van het vorige jaar aan zijne begunstigers te kennen gaf, dat hij zijnen stand had overgedaan en voornemens was te Cluni in Bourgogne, de plaats zijner geboorte, te gaan wonen, ten einde er gerust zijne dagen te eindigen op eene landhoeve, die hij gekocht had, en met zekeren trots zijn klein kasteel noemde.
Het wekte geene verwondering, dat men iemand had gevonden, om La ville de Beauvais of liever het Café Beauvais, over te nemen, zonder dat er iets van de zaak was bekend geworden; en men benijdde den gelukkige, wien deze geldwinning was te beurt gevallen; men herinnerde zich, dat de man, die nu gereed stond als een edelman op zijn landgoed te gaan leven, voor vijf jaren diep in de schulden stak; en even zoo genegen als men was, om zich de boerenwoning in Bourgogne als een landgoed met wandeldreven en vijvers voor te stellen, even zeer twijfelde men niet, of de nieuwe eigenaar zoude binnen weinige jaren ook een rijk man zijn. Het Café Beauvais was eene goudmijn, dit was uitgemaakt, wat de oude Notaris, die sedert meer dan dertig jaren dagelijks het wijnhuis had bezocht, vóórdat het de gedaante van een koffijhuis had aangenomen, ook praten mogt van eene erfenis, en van een' ouden Pastoor, die voor een paar jaren te Arnai-le-Duc overleden was.
| |
| |
De verfraaijingen, welke het Café Beauvais ondergaan had, sedert het van eigenaar veranderd was, waren niet geschied, zonder dat elk er zijn gevoelen over gezegd had; maar nooit waren de stemmen meer verdeeld en de ontevredenheid van sommigen sterker geweest, dan toen het ruchtbaar werd, dat er verlof gevraagd was om eene biljart te houden; want waren de koffijhuizen niet zoo talrijk in Parijs als thans, de biljarts waren er nog veel schaarscher. Zoude het te lang zijn, de redenen op te geven, waarom sommigen meenden, dat de nieuwe koffijschenker dwaas deed met eene biljart te willen zetten, of waarom anderen zijn voornemen goedkeurden; geheel overtollig zoude het wezen, te zeggen, hoe velen betoogden, dat het verlof nimmer zoude worden verleend, want sedert den eersten dag der maand Maart was deze tafel des aanstoots reeds in de zaal geplaatst.
In de eerste dagen waren vele van de oudste bezoekers van het Café Beauvais weggebleven, met het voornemen, om voortaan elders den avond te gaan doorbrengen, doch-van tijd tot tijd zag men een' hunner terugkeeren; de gewoonte om des avonds naar de rue Dauphine te gaan, overwon den weêrzin tegen de biljart, en de eigenaar van het koffijhuis had weldra het genoegen te bespeuren, dat het hem gelukt was, zijne voorgenomene verbeteringen tot stand te brengen, zonder één' zijner vaste begunstigers verloren te hebben.
Het behoeft dus den lezer niet te verwonderen, dat er op een' guren avond van een' der laatste dagen der maand Maart op de biljart gespeeld kon worden, zonder dat eenige oude Heeren genoodzaakt werden de vlugt te nemen; slechts wanneer de Officier der Dragonders, die met een' Heer in burgerlijke kleeding speelde, met nadruk zijne ontevredenheid over zijn verlies te kennen gaf, of de twee jonge lieden, die het spel aanzagen, wat luidruchtig werden, dan bleek het, dat, zoo meest allen reeds gewoon waren aan het eentoonig tellen van den Marqueur en het geklots der ballen, menigeen evenwel nog niet genoeg was gewend aan de verwenschte biljart, om met even veel aandacht te lezen, met evenveel genoegen een gesprek te voeren, als vroeger; ja zelfs, dat het misschien niet ten onregte was, dat sommigen hun verlies met het kaartspel op rekening stelden van het duivelsche geweld der biljartspelers.
De Kapitein, die speelde, was de Markies du coudray; de blaauwe rok met witte opslagen, het roode vest, behoorden tot de montering van het regement Dragons-du-Roi. De jonge Edelman,
| |
| |
die zoo omstreeks twintig jaren oud scheen te zijn, droeg een' rooden rok naar den laatsten smaak en een vest van witte zijde, dat rijk met zilver geborduurd was; zijn naam was henri masers de latude, en hij bevond zich slechts sedert eenige dagen te Parijs. De Kapitein was eenige jaren ouder; maar de twee, die niet speelden, waren nog jonger dan de latude; de grootste, met den blaauwen rok, het roode vest, en opslagen, broek en kousen van dezelfde kleur, was louis charles de vogue, luitenant der Gardes Françaises; de kleinste, en die ook het jongste scheen te zijn, droeg de rood scharlaken montering met goud der Mousquetaires-gris: het was frédéric de verac.
Toen de marqueur voor de vijfde maal, sedert het spel begonnen was, aan elk, die het hooren wilde, bekend maakte, dat er weder eene partij ten einde was, lag de Kapitein de queue zoo onzacht op de groene tafel neder, dat de lezers allen opzagen, de kaartspelers hun spel vergaten en de vier oude Heeren, die de gewoonte hadden een gedeelte van den avond slapende bij den haard door te brengen, plotseling ontwaakten; slechts twee lieden, die schaak speelden, schenen niets gehoord te hebben, dat hunne aandacht af kon leiden; want terwijl er een stuk verzet werd, vernam men eene stem, die op deftigen toon te kennen gaf, in welk gevaar de Koning verkeerde.
‘Vijf, was de afspraak; maar daar d'auteuil er nog niet is, zullen wij er tien spelen,’ zeide de Edelman in burgerkleeding, die aan de biljart was blijven staan, terwijl hij zijn' bal heen en weder rolde.
‘Neen!’ hernam de Markies.
‘Willen wij zien, of gij er tien verliezen zult of geen één? eene partij is spoedig afgespeeld,’ vroeg de latude; en zijn bal, die driemaal gehoorzaam naar de plaats was teruggekeerd, van waar hij was verdreven, verdween in eene der openingen van de biljarttafel, toen de Markies zich verwijderde, en zijne weigering om te spelen herhaalde. De twee jonge lieden, die zich tot nog toe vrolijk hadden gemaakt over de kwade luim van den verliezer, lachten nu over de mislukking der laatste poging, om den Kapitein over te halen, het spel voort te zetten.
‘Hoe kunt gij dat aanzien, mijn waarde?’ vroeg de Luitenant der Gardes-Françaises; ‘ziet gij niet, dat de latude slecht begint te spelen, en in de laatste partij hebt gij nog oogenblikken gehad, dat wij uw spel bewonderd hebben: is het niet zoo, frédéric?’
‘Zeer zeker, maar hij is er zelf wel van overtuigd. Kom,
| |
| |
du coudray! houd goeden moed! eene partij is spoedig gewonnen, en.......’
‘Ik speel niet langer,’ zeî de Markies gemelijk, ‘en ofschoon ik met genoegen gezien heb, dat gij en de vogue zoo veel vermaak gevonden hebt met mij te zien verliezen, zoo verzoek ik u, mijn' naam niet dikwijls en zoo luid in deze ellendige herberg te noemen, want ik zoude wel lust gevoelen, om die queue op de ruggen van die lieden stuk te slaan, die ons aangapen, als hadden zij nog nooit eene montering of een' edelman gezien.’
De latude had mede de biljart verlaten, en haalde eene snuifdoos uit de wijde zakken van zijn vest te voorschijn, terwijl de vogue lagchende zeide: ‘Dat zoude niet wèl gehandeld zijn; die goede lieden zijn hier op hun grondgebied, gij hebt hen wakker gemaakt en in hun spel gestoord; zoude het bovendien niet ondankbaar zijn, het arme stuk hout stuk te slaan, dat u zoo goed gediend heeft?’
De Kapitein antwoordde niet, en de latude, de snuif van zijne kanten das afschuddende, zeide beleefd, terwijl hij eene buiging maakte: ‘Gij ziet, Markies! dat ik het ook op deze biljart van u gewonnen heb, even als op alle anderen, waarop wij tot nog toe gespeeld hebben; gij zult moeten bekennen, dat ik de sterkste ben.’
‘Dat doet hij nimmer,’ merkte de Mousquetaire aan, en de latude vervolgde: ‘Gij zult ten minste toestemmen, mijn waarde du coudray! dat de wis- en meetkunde, waaraan ik een juist oog te danken heb, mij niet verhinderen, het van u te winnen!’
‘Het ongeluk vervolgt mij,’ riep de Markies, ‘en ik moet mij de spotternij laten welgevallen, zelfs van die Heeren, die nog nooit eene partij met roem hebben gewonnen. Gij zijt gelukkiger dan ik, waarde vriend! laat dát genoeg zijn, en verschoon mij van de toepassing der meet- en wiskunde op het biljartspel, want gij maakt mij moeijelijk.’
De luidruchtige vrolijkheid zijner vrienden verhinderde hem te vervolgen, en de latude zeide lagchende: ‘Op mijn woord van eer, indien Mijnheer de Markies de moeite wilde nemen, de boeken van euclides nog eens door te werken, dan geloof ik, dat hij spoedig een groot meester in het biljartspelen zoude worden.’
‘Ik wenschte, dat gij in de Bastille waart, in gezelschap van uw' euclides, om den Heer masers de latude het vraagstuk te zien oplossen, hoe er uit te komen, zonder voorkennis van Mijnheer den Gouverneur.’
| |
| |
‘Waarlijk, gij zijt al te goed,’ hernam de latude vrolijk; ‘doch uw bal is meest altijd gemaakt geweest, en dit doet u aan gevangenissen denken; de arme biljart met haren voet herinnert u de Bastille met hare acht torens! Maar van mijn' vriend euclides gesproken, zijn de Heeren het niet met mij eens, dat ik het moeijelijkste vraagstuk opgelost heb, door vijf partijën te winnen van Mijnheer den Markies du coudray, die er op gerekend had, mij er vijf te doen verliezen?’
‘Welnu, Markies!’ vroeg de verac lagchende, en deze, die zijn' degen opnam, welke met zijnen hoed op eenen stoel lag, zeide vrolijk: ‘Welnu, gij ziet, dat ik wèlgemoed ben; ik heb genoeg partijën gewonnen om er vijf te kunnen verliezen! Maar de Ridder komt niet, waar zullen wij den avond verder gaan doorbrengen?’
‘Waarheen zullen wij gaan?’ riepen de anderen, en de verac zoowel als de luitenant stonden driftig op en grepen naar hunne hoeden. De Markies had wijsselijk ingezien, dat hij, door zijne gevoeligheid over zijn verlies te toonen, slechts voedsel gaf aan de spotzucht zijner vrienden, en dat er niets beter was, dan in omvraag te brengen, wat men doen zoude om den tijd door te brengen.
De stemmen waren verdeeld, en de woordenwisseling, die met half luide stem gevoerd werd, verhinderde de overige bezoekers van het koffijhuis niet langer, om met lezen of spelen voort te gaan. De uitgelatene vrolijkheid der twee jonge lieden, die opzettelijk verzocht waren om getuigen te zijn van de overwinning van den Markies en de geraaktheid van dezen over zijn verlies, had zich voor een oogenblik wat luidruchtig lucht gegeven; doch zij waren allen van te goeden huize, om zich niet te gedragen zoo als men van lieden van adel verwachten kon, ofschoon drie hunner de montering droegen, en zij zich op eene plaats bevonden, waar zij oordeelden te kunnen doen, wat hun goed dacht.
‘Indien wij niet tot een vast besluit kunnen komen, dan heb ik voor niet verlof gevraagd; bedenkt, Mijne Heeren! dat ik morgen in de rue du Bac moet zijn, en niet weet, wanneer ik weder zal kunnen uitgaan. Dat d'auteuil er nu ook niet is! de avond gaat om, zonder dat wij ons vermaken.’
‘De Markies heeft toch al het mogelijke gedaan,’ hernam louis de vogue lagchende, toen de Mousquetaire zijne klaagredenen geuit had. ‘Frédéric! gij handelt onregt, en vergeet, hoe wij gelagchen hebben.’
| |
| |
‘Du coudray komt alleen de eer niet toe,’ merkte de latude met gemaakten ernst aan; ‘wees toch regtvaardig, en erken, dat gij u niet zoo vermaakt zoudt hebben, indien ik niet zoo goed gespeeld had!’
‘Loop naar den duivel met de vijf partijën, en zie het hem ook af te winnen!’ riep de Markies driftig. ‘Het is vervelend, altijd op hetzelfde punt terug te komen; indien Mijnheer de verac zich niet vermaakt heeft, wiens schuld is het? Ik geloof, dat hij genoeg gelagchen heeft, en hij is meester om te gaan of te blijven; Mevrouw de Barones is welligt nog te huis, of....’
‘Of niet te huis, wilt gij zeggen?’ viel de vogue hem in de rede; hij wist, hoe onaangenaam de wending, die het gesprek genomen had, voor zijnen vriend was. ‘Frédéric heeft geen woord gezegd, waarde Markies! dat gij u behoeft aan te trekken; ik en de latude hebben schuld, maar.....’
‘Daar is de Ridder!’ riep de Officier der Dragonders, terwijl de glazen deur met drift werd toegehaald; en de vogue zoowel als de twee anderen herhaalden met vreugde den uitroep van den Markies. De Officier, die binnen getreden was, droeg de montering van Kapitein van het regement Gardes Françaises. Het ordeteeken van st. louis, dat aan het knoopsgat van zijn' rok hing, was oorzaak, dat men hem den Ridder d'auteuil noemde, ofschoon hij niet van adel was. Het gemis van deze aanspraak op bevordering was voor hem vergoed door de bescherming, die de Hertogin de châteauroux hem bij haar leven verleend had, en het geluk, dat hem te beurt was gevallen, van in de Markiezin de pompadour eene nieuwe beschermster te vinden. Had de magtige invloed dezer twee vrouwen voor hem opgewogen tegen hetgeen er aan zijne geboorte ontbrak, elkeen was overtuigd, dat de rang, dien hij bekleedde, zoowel als de orde, die hij droeg, met eer op het slagveld verdiend waren, en deze overtuiging, gevoegd bij het genoegen, dat zijn gezelschap aanbood, veroorzaakte, dat elkeen hem gaarne onder zijne vrienden telde, vooral de jonge lieden, want de Ridder d'auteuil had zijns gelijke niet in het in orde brengen of het ontwerpen eener vrolijke partij.
De Kapitein ging het voorste gedeelte der zaal door, zonder naar de lieden te zien, die hij door het driftig toehalen der deur gestoord had; doch op eenigen afstand van zijne vrienden gekomen, stond hij stil, maakte eenige bewegingen met zijn' wandelstok van Oost-Indisch riet, even alsof hij met den sponton groette, en bragt, bij het vierde tempo, de linkerhand aan
| |
| |
zijnen hoed, nam hem af en maakte eene buiging; toen verliet hij de stijve houding, trad nader bij en zeide lagchende, terwijl hij losweg groette: ‘Ik heb de eer, de Heeren een' goeden avond te wenschen!’
Toen de Ridder bleef staan, alsof hij zich voor het front van zijne kompagnie bevond, hadden zijne vrienden zijn' groet met deftigheid beantwoord; nu echter traden zij hem vrolijk te gemoet en riepen: ‘Goeden avond, Mijnheer de Ridder! waar zijt gij toch zoo lang geweest?’
‘Waar? Dat zal ik u op een' anderen tijd vertellen; ik dacht nog bij tijds te komen, maar ik zie, het is te laat. Ik bemerk, Markies! dat gij het mij kwalijk neemt; maar gij moet niet haatdragend wezen, indien ik te laat kom, om van uwe overwinning getuige te zijn; gij ziet, ik ben er wanhopig over, maar ik kom nog bij tijds om u geluk te wenschen!’
‘Du coudray heeft verloren,’ zeide de vogue, toen de Ridder hen vragend aanzag, want de Kapitein der Dragonders sprak geen woord, en neuriede de wijs van een' nieuwen marsch.
‘Verloren!’ riep de Ridder, ‘en ik, die een glas wijn dacht te drinken, om hem geluk te wenschen! Mijn waarde Markies! ik neem zeer veel deel in uw verlies; eindelijk zullen wij wel moeten gelooven, dat de wiskunde.....’
‘D'auteuil!’ viel de latude hem in de rede. ‘De Kapitein heeft mij reeds naar de Bastille willen zenden om datgene, waarover gij wilt uitweiden; wees voorzigtig!’
‘Welnu! als de Markies eene lettre de cachet in zijn' zak heeft, dan zeg ik geen woord meer.’
‘Ik heb er reeds genoeg over gehoord,’ zeide de Markies, ‘maar wij waren juist gereed om heen te gaan, toen gij gekomen zijt; wees zoo goed ons den weg te wijzen, want onze goede de verac beklaagt zich, dat hij zich niet vermaakt zoo als hij gedacht had.’
Op uitnoodiging van den Ridder d'auteuil, die zeide vermoeid te zijn, nam men plaats, om bedaard te overleggen, wat er gedaan zoude worden; op zijn' last waren er twee flesschen van den besten wijn op tafel gezet, en toen het eerste glas gedronken was, zeide hij vrolijk: ‘Op mijn woord van eer, mijne Heeren! ik ben zeer gevoelig over hetgeen gij mij wegens uw leedwezen over mijne afwezendheid gezegd hebt, en ik zal al het mogelijke in het werk stellen, om een goed voorstel te doen, en’ vervolgde hij, terwijl hij de glazen vulde, ‘indien Mijnheer de Markies niet gehuwd ware, dan zoude ik niet weten, hetgeen
| |
| |
een' Mousquetaire den tijd aangenamer zou kunnen doen doorbrengen, dan.....’
‘Mijn waarde d'auteuil!’ zeide de Markies haastig, ‘ik geef u verlof om te vergeten, dat ik gehuwd ben; maar ik verzoek u niet te vergeten, dat Mevrouw de Barones het regt zoude hebben jaloersch te zijn.’
‘Welnu, de verac?’ vroeg de Ridder.
‘Ik zeg niets, dan dat Mevrouw de Markiezin geen regt ter wereld heeft om jaloersch te zijn!’ antwoordde de verac onverschillig.
‘Mijne Heeren! ik stel de gezondheid in van Mevrouw de Markiezin; eene vrouw, die niet jaloersch mag zijn, is schatten waard, Markies!’
‘Zeer verpligt, d'auteuil! Gij zijt al te goed, mijne Heeren!’ zeide de Kapitein der Dragonders, even vrolijk als zijne vrienden, en hij vervolgde, het glas nederzettende: ‘Het is waarachtig of de verac wat nieuws vertelt; waarlijk, hetgeen ik u honderdmaal gezegd heb, behoeft u niet te verwonderen: op mijne eer! ik had nooit gedacht, heden avond op de gezondheid van mijne vrouw te drinken!’
‘Genoeg!’ riep d'auteuil lagchende, ‘het is onmogelijk, dat een gehuwd man, zelf een Kolonel der Dragonders, er verstandiger over kan spreken; ik geloof, dat gij liever de Markiezin dan eene partij biljart zoudt verliezen. Maar het is waar, op dat punt denkt gij zoo wijsgeerig niet, en die lettre de cachet...! Om dan te vervolgen, mijne Heeren! du coudray heeft mij wel verlof gegeven om te vergeten, dat hij gehuwd is; maar de verac heeft niet duidelijk geantwoord: het is waar, wij zouden met meerderheid van stemmen kunnen besluiten, maar ik wil liever een ander voorstel doen, en dat een' Mousquetaire zeker bevallen moet. Laat ons gaan spelen, mijne Heeren!’
‘Du coudray wil niet meer spelen,’ zeide de latude.
‘Maar ik spreek niet van de biljart. Willen wij naar Mevrouw tarville of naar de Gravin de l'espac gaan? of.....’
‘Vermoei u niet, mijn waarde!’ riep de Markies; ‘onze vriend de latude heeft gezegd, dat ik niet spelen wil, en hij, hij wil wel; maar hij wacht altijd nog geld van Montagnac, dus kan er niets van dat voorstel komen.’
‘En waarom niet?’ vroeg deze spijtig. ‘Waarom zoude een Edelman niet kunnen spelen zonder geld? Mijnheer de Markies is Kapitein; maar mijn vader is Luitenant-Kolonel bij de Dragonders......’
| |
| |
‘En Mijnheer zijn zoon is onze vriend!’ viel de Ridder hem in de rede, ‘en daarom kan hij niet spelen zonder geld; want onder goede vrienden mag de een nimmer naar geld wachten, zoo lang de andere er nog van voorzien zijn. Maar ik wil niet langer voorstellen om te spelen; du coudray draagt, zoo als ik hoor, een' steekbrief in den zak, en de latude is gereed om een' uitdagingsbrief te voorschijn te brengen; bovendien vergat ik, dat de vogue geen liefhebber van het spel is, ik moet dus iets anders uitvinden,’ vervolgde hij vrolijk, waarna hij de hand aan zijn voorhoofd bragt en zich scheen te bedenken.
‘Ik geloof, dat mijn vriend frédéric niet gewonnen heeft bij de komst van den Kapitein,’ zeide de vogue, toen deze nog met zijn nieuw voorstel achterwege bleef. ‘Mijnheer de Ridder is dezen avond niet vindingrijk, en....’
‘En,’ viel d'auteuil hem in de rede, ‘om Mijnheer den Luitenant te logenstraffen, zal ik dadelijk een' nieuwen voorslag doen. Maar,’ vervolgde hij ernstig, ‘gij moet mij beloven, dat hetgeen ik u zeggen zal en hetgeen wij doen zullen, indien mijn voorstel u bevalt, altijd een geheim zal blijven.’
‘Wij geven ons woord, is het niet zoo, mijne Heeren?’ zeide de Markies. ‘Een geheim? maar zeer zeker!’ riepen de drie overigen, die met hunne stoelen nader bij de tafel schoven. ‘Spoedig! laat hooren, d'auteuil!’ zeide de verac ongeduldig.
De Kapitein der Gardes Françaises ligtte zijn' wandelstok dreigende op, terwijl hij den marqueur, die in hunne nabijheid stond, op eenen gebiedenden toon: ‘Voort!’ toeriep, en toen deze zich verwijderd had, zeide de Ridder op deftigen toon: ‘Mijne Heeren! wij kunnen morgen gaan spelen, of overmorgen, en Parijs zal altijd wel rijk blijven aan schoone en bevallige vrouwen; maar ik weet iets dat zeldzamer is. Wij hebben het geluk, een' vreemden Doctor in onze stad te bezitten die.......’
‘Een' Doctor!’ riep de Markies; ‘maar, beste d'auteuil! gij vergeet, dat wij allen gezond zijn; wat zullen wij met een' Doc tor aanvangen?’
‘Mijnheer du coudray!’ riep de Ridder meesmuilende, ‘indien ik een' priesterrok droeg, in plaats van de montering, dan zoude ik u zeggen, dat er gezonden zijn naar het ligchaam, die ziek zijn naar de ziel. Maar ernstig gesproken,’ vervolgde hij deftig, ‘de man, van wien ik spreek, is meer dan Doctor!’
| |
| |
‘Maar zijn naam?’ zeide de verac haastig.
‘Doctor rimini.’
‘Het is dus een vergiftmenger!’
‘Luitenant de vogue! het is een Italiaan.’
‘Die erfenispoeder verkoopt,’ zeide de Markies lagchende. ‘Maar, waarde Ridder! hoe onvoorzigtig, indien de Markiezin u hoorde, dan behoefdet gij niet langer op hare bescherming te rekenen.’
‘Welke Markiezin?’ vroeg de latude.
‘De pompadour,’ antwoordde de Markies, en de vogue, die zag, dat dit antwoord den jongen Edelman verwonderde, vroeg met eenige bevreemding: ‘Mijn hemel! de latude! hoort gij heden avond voor het eerst, dat Mevrouw de pompadour voor niets meer vreest, dan voor vergif?’
‘Laat de Markiezinnen in Godsnaam met rust, Heeren!’ riep d'auteuil, met den knop van zijn' rotting op de tafel tikkende, ‘is het niet genoeg, dat wij reeds op de gezondheid van eene harer gedronken hebben?’ En hij vervolgde ernstig: ‘Indien de Italiaan het poeder verkoopt, waarvan de Markies gesproken heeft, hetgeen nog niet bewezen is, dan is het evenwel zeker, dat wij er hem niet naar vragen zullen. Ik wilde u slechts voorstellen een bezoek bij hem af te leggen, om reden men mij verzekerd heeft, dat hij de toekomst weet te voorzeggen; in één woord, hij roept geesten op, het is een waarzegger, een toovenaar, een bedrieger, alles wat gij wilt, maar het zal ons niet meer kosten dan één' louis d'or; wij, die nog ongehuwd zijn, zullen weten, of wij in den echtestaat gelukkig zullen zijn, en de Markies, die dit reeds weet, of hij de latude de meester zal worden op de biljart.’
Ditmaal had de Ridder d'auteuil het genoegen, zijn voorstel te zien aannemen, en na eene korte afspraak omtrent de plaats, waar men elkander zoude vinden, verliet men het koffijhuis zoo spoedig mogelijk, om zich te gaan verkleeden.
De deur was naauwelijks digt gevallen, of een oud man met eene groote paruik zeide op bitsen toon, terwijl hij het laatste nommer van het Journal des Savants in zijnen regter rokzak stak: ‘Indien de Heeren Officieren hier voortaan goedvinden te komen, dan zal er voor ons niets overblijven, dan hun onze plaats af te staan, en niet weêr terug te keeren.’
‘Het is het éénige middel, mijn waarde Heer! indien men verstaan wil hetgeen men leest,’ merkte zijn buurman aan, die de Gazette de France nederlegde, om naar het antwoord van
| |
| |
den marqueur te luisteren, die, na zoo goed als mogelijk de namen der vijf rustverstoorders te hebben opgenoemd, vervolgde: ‘In alle geval geloof ik niet, Heeren! dat zij zullen wederkomen, en mijn Meester zoude het niet eens gaarne zien; de Kapitein der Dragonders heeft hier gisteren voor den regen geschuild, en toen gelukkig gespeeld; maar daar hij nu verloren heeft, denk ik niet, dat wij hem weder zullen zien.’
‘Eene nare buurt voor een' voornamen Doctor,’ merkte de vogue aan, toen de Ridder hun verzocht, hem in de rue de la Poterie te volgen.
‘Gij vergeet, dat hij meer dan Doctor is!’ zeide de Markies lagchende, ‘zoo het mij voorkomt, is het eene geschikte woonplaats voor een' waarzegger.’
‘Nu regtsom!’ verzocht d'auteuil, terwijl hij hen voorging, en zijne vrienden bevonden zich op een klein donker plein, dat niemand hunner zich herinnerde ooit bezocht te hebben; hij telde de huizen naauwkeuriglijk, sedert hij de straat verlaten had, en toen hij voor het tiende huis stil hield, zeide hij: ‘indien ik mij niet bedrieg, dan is het hier, en met uw goedvinden zal ik aankloppen en het woord doen.’
Op de vraag, of de Doctor te huis was, antwoordde de oude vrouw, die de deur geopend had, eerst: ‘Neen!’ Dat d'auteuil door vier anderen vergezeld was, scheen haar te verschrikken; doch het was haar onmogelijk met dit antwoord te volstaan, want de Ridder had reeds den voet in het voorhuis gezet, en terwijl zij haar licht achterliet, zeide zij: ‘Ik geloof het ten minste niet, maar zal het gaan zien,’ en verwijderde zich. De verac nam de lantaarn in de hand, en liet het licht beurtelings op een' zijner vrienden vallen; het was hun onmogelijk hunne lachlust over de vreemdheid hunner kleeding te bedwingen, en de Markies zeide: ‘Het verwondert mij niet, dat het oude wijf bevreesd was; onze aanvoerder gelijkt sprekend op een' Zendeling van den Heer berryer, en wij op zijn gevolg.’
‘Het is alsof ik rattenkruid ruik; wat zegt gij er van, de la....?’ hier verhinderde de Ridder den Mousquetaire om voort te gaan, want hij zeide: ‘Stil! welk eene dwaasheid; gij weet, wat de afspraak is, geene namen te noemen, en dáár hoor ik het geslof van onze boodschapster.’
‘De Doctor is wel te huis, Mijnheer!’ zeide de oude vrouw, ‘maar des avonds spreekt hij geene zieken; morgen, gedurende den ochtend.....’
| |
| |
‘Hebben wij geen' tijd om terug te komen,’ viel d'auteuil haar in de rede; ‘zeg aan den Doctor, Signor rimini, zoo is zijn naam immers? dat vijf zieken ook vijfmaal betalen, en dat wij niet vertrekken vóórdat wij genezen zijn.’
De oude vrouw verwijderde zich weder, en d'auteuil vervolgde: ‘Het kost moeite om gehoor te krijgen, maar ik zal niet los laten, en indien hij slechts één' te gelijk te woord wil staan, zal ik, zoo gij het goedvindt, mij het eerste in het vuur begeven en gaan zien, wat de Doctor te zeggen heeft.’
De vogue, zoowel als de latude en de verac, bragten er niets tegen in; doch de Markies hernam vrolijk: ‘Gij hebt wel eens hooren verhalen van den wolf in de schaapskooi; maar wij zijn vier schapen in de verblijfplaats van een' wolf: zullen wij nu een' wolf op verkenning uitzenden?’
‘Indien gij mij voor een' wolf houdt,’ zeide de Ridder lagchende, ‘dan bewijst gij mij te veel eer, en ik zal het laatste gaan, als gij het goedvindt. Mijne Heeren! ik stel dus voor, om dit schaap met de verkenning te belasten;’ dit zeggende, wees hij op den Markies, en toen deze te kennen gaf, dat hij met groot genoegen dezen last op zich nam, vervolgde d'auteuil: ‘Wij kunnen ons geluk wenschen met onze keus, want onze vriend is een goed ram, en zoo de duivel horens heeft, hij is er niet kwalijk van voorzien, en kan aan Satan zelven het hoofd bieden.’
De oude vrouw kwam nu juist terug, met verzoek, of een der Heeren haar volgen wilde, en toen de Markies zich met haar verwijderde, liet hij zijne vrienden, nog lagchende over het gezegde van den Ridder, achter.
Zoodra du coudray teruggekeerd was, fluisterde hij zijnen vrienden toe: ‘Ofschoon ik geen' duivel gezien heb, ik heb evenwel een' duivelschen Doctor gezien; hij heeft geene horens, en evenwel... in één woord, hetgeen ik vernomen heb, was voor mij geen louis d'or waard, maar dat moet u niet verhinderen hem te te gaan raadplegen.’
Ditmaal was het de beurt van de vogue, om den Doctor te bezoeken. Toen hij de gordijn liet vallen, die voor de deur van de kamer hing, waar men hem verwachtte, kwam hem eene sterke lucht van wierook te gemoet; aan het einde van het vertrek, dat vrij groot was, kwam een roodachtig licht uit eene soort van altaar te voorschijn, en op die plaats was de zolder het sterkst verlicht; voor het overige was er kaars noch lamp, en dit, gevoegd bij den damp, die er heerschte, en het zwarte laken, waarmede de muren behangen waren, ver- | |
| |
oorzaakte, dat de luitenant een oogenblik bleef staan, en den Doctor niet gewaar werd, voordat deze hem verzocht naderbij te komen. Signor rimini zat aan eene groote tafel, midden in het vertrek, en ofschoon de vogue, toen hij genaderd was, langzamerhand hetgeen er op de tafel stond of lag beter begon te kunnen onderscheiden, zoo was het hem onmogelijk om te zien, hoe oud de Doctor was, want hij zat met den rug naar het altaar gekeerd, en zijne zonderlinge zwarte muts teekende zich scherp tegen het roode licht, dat zich daaruit opwaarts verspreidde, en het onderste gedeelte van de kamer geheel in het duistere liet.
De Doctor sprak slecht Fransch met een' vreemden tongval, die het Land zijner geboorte verried; de vogue was blijven staan, niettegenstaande de uitnoodiging, om op den éénigen stoel, dien hij gewaar werd, plaats te nemen, en hij antwoordde los weg op de vraag naar den dag en het uur zijner geboorte. De Markies had hem reeds eenigzins doen gevoelen, dat hij zich bedriegen zoude, indien hij iets van aanbelang dacht te zien of te hooren; en toen hij eens gewend was aan den vreemden dampkring, zag hij niets dat hem behoefde te verwonderen; het bevestigde hem in zijn gevoelen, dat Signor rimini niets meer was dan een gewoon bedrieger. De Italiaan scheen aandachtig te zien naar een aantal vreemde vurige figuren, die zich van tijd tot tijd voor hem op de tafel vertoonden, en door het licht, dat van deze zonderlinge teekens terugkaatste, ontwaarde de vogue, dat zij te voorschijn kwamen, als de Doctor zijn' verzilverden tooverstok op de zwarte bladen van een groot boek drukte. Nu en dan was het alsof de oogen van den Doctor den vurigen gloed der tooverteekens terugkaatsten, en de vogue, die meende te bespeuren, dat de vorschende blikken van den Italiaan gestadig op hem gerigt waren, had moeite, toen er aan de berekening en het teckenen van figuren geen einde kwam, zijnen lachlust te bedwingen over de nuttelooze pogingen, die de bedrieger aanwendde, om zijne vermomming te doorzien, en eene redelijke voorzegging uit te brengen.
Het scheen, dat de Doctor iets gewaar werd van het ongeduld, of iets vermoedde van de gedachte zijns bezoekers, want hij legde den stok neder en zeide ernstig: ‘Gij hebt daar vele teekens gezien, Mijnheer! elk van deze, heeft mij jaren met de grootste inspanning bezig gehouden, en nóg durf ik niet zeggen, dat ik er één volmaakt van begrijp.’
‘Ik geloof het wèl, geleerde Doctor!’ zeide de vogue lagchende,
| |
| |
doch deze scheen noch verstoord noch verlegen over dit gezegde, maar vervolgde bedaard: ‘Maar ofschoon men alles niet weet, kan men veel weten, véél, dat ruim vergoedt hetgeen het gekost heeft, dat het werk van jaren dubbel beloont. Gij hebt vele teekens gezien, maar er is menig gelukkig of ongelukkig oogenblik in het leven van een' mensch, van zijne geboorte af tot aan het graf; en ofschoon de meeste welligt nimmer door mij zullen kunnen opgelost worden, zoo zoude ik er misschien veel kunnen begrijpen, doch heden.....’
‘Kunt gij het niet,’ zeide de vogue lagchende; ‘gij zijt ten minste een waarzegger, die de waarheid spreekt; dat bevalt mij, maar die kunst versta ik ook: gij zult mij niet weder zien, geleerde Doctor! en ziedaar den éénigen louis d'or, dien gij aan mij verdienen zult.’ Hij wierp het goudstuk op de tafel en keerde zich om, ten einde heen te gaan.
‘Gij liegt!’ riep de Italiaan, en toen de vogue bleef staan en naar hem omzag, vervolgde hij: ‘Zóó zoude ik het regt hebben tegen den oningewijde te spreken, die de openhartige bekentenis van een' grijsaard gelijkstelt met de kunstgreep van een' lagen bedrieger. Maar dit teeken zegt mij, dat gij in het vervolg regt zult doen aan mijne kunde, en aan den Officier des Konings moet ik zeggen, dat hij mij niet voor het laatst komt raad vragen, en dat dit stuk het laatste niet is, dat hij mij geven zal.’ Dit zeggende, raakte hij den louis d'or met den tooverstok aan, en het goudstuk scheen van vuur te zijn.
Het bevreemdde de vogue niet, dat de Italiaan zijnen stand geraden had; doch hij verwonderde zich over de geslepenheid, waarmede deze hem door zijnen onbeschoften uitroep eerst had doen stilstaan, en vervolgens, door eene bedaarde verklaring, de ongepastheid van zijne uitdrukking trachtte te doen vergeten. De Doctor wachtte niet af, tot de vogue zijn voornemen om heen te gaan ten uitvoer bragt, maar vervolgde schielijk: ‘Wees verzekerd, Mijnheer! dat indien de Edellieden, die mij bezoeken, zoo goed of zoo verstandig waren, mij door hunne openhartigheid van de moeite te ontslaan, om alles te berekenen en te overwegen, zij niet alleen veel spoediger zouden weten, wat ik hun te zeggen heb, maar ook veel meer; want elk teeken is een schalm van dezelfde keten, en het eene verklaart zich door het andere. Hier zie ik, bij voorbeeld, dat gij een' blaauwen rok moet dragen, en dat uwe kleeding voor het overige rood is. Zeer zelden is het mij vergund, een' naam te ontcijferen; doch ik zie, dat gij de eer geniet, een' magtig Vorst te
| |
| |
bewaken. Gij zult evenwel niet altijd dezelfde kleeding dragen; de kleuren zijn veranderd; in plaats van het weinige zilver, zie ik véél goud; uw vader was juist zoo gekleed, Mijnheer! toen hij stierf!
Ik bedrieg niet, ik zeg niets, of ik ben er zeker van,’ vervolgde de Doctor, toen de vogue met aandacht luisterde. ‘Gij zijt op een gelukkig oogenblik geboren; rijkdom en aanzien is uw deel; maar gij bezit ook eene moeder, die u van harte lief heeft; het zal haar verheugen, als haar éénige zoon een gelukkig huwelijk doet, en Mevrouw, uwe moeder, Mijnheer! zal die vreugde genieten; gij zult gelukkig zijn in uwe liefde......’
‘Gelukkig!’ zeide de vogue onwillekeurig, ofschoon hij tot nog toe niets had laten bemerken van zijne verwondering over de woorden van den Italiaan, en deze vervolgde: ‘Gij zult gelukkig zijn in uwe liefde; bestaan er beletselen, die voor eenigen tijd de volvoering van uwe wenschen in den weg staan, liefde en getrouwheid, en vooral goede raad, zijn alvermogend...’
‘Zeker de raad van Signor rimini?’ vroeg de vogue lagchende, ontevreden op zich zelven over de inlichting, welke hij, door zijn' uitroep en verandering van houding, aan den Doctor gegeven had, en toen deze door eene beweging met het hoofd te kennen gaf, dat hij zich niet bedroog, vervolgde de Luitenant: ‘geloof niet, dat ik zoo dwaas zal zijn; gij hebt het eene goudstuk niet eens verdiend, en gij zult er geen tweede hebben.’
‘Mijnheer!’ hernam de Italiaan haastig, ‘heb ik niet gezegd, dat ik u nog ééns hier zoude zien, en dat ik dan niet voor één enkel goudstuk in de toekomst zoude lezen? Zie! daar verdwijnen de teekens, die ik voor u geschreven heb; maar dit ééne wil ik door mijne magt dwingen, om zigtbaar te blijven.’ Dit zeggende, raakte hij de figuur met zijn' tooverstok aan, zij schitterde vurig, terwijl de anderen reeds allen verdwenen waren, en hij vervolgde ernstig: ‘met dit teeken kan ik ééne vraag beantwoorden, en van dat antwoord hangt uw welzijn af; hebt gij nu het geluk juist die vraag te doen, dan heb ik eerder tien goudstukken verdiend dan dat ééne.’
‘Het teeken begint te verdooven, haast u, of het is te laat!’ zeide de Italiaan waarschuwend, toen de Luitenant besluiteloos heen en weder ging. De vogue achtte het beneden zich, om aan den vreemden bedrieger eene vraag te doen; deze scheen hem evenwel te kennen, ofschoon hij zijn' naam niet genoemd had, en toen de Doctor naar het teeken wees, naderde hij
| |
| |
met drift de tafel en vroeg haastig: ‘Waarom werd zij vroeger tarsia genoemd en nu niet meer?’
‘Tarsia?’ herhaalde de Italiaan, terwijl hij den tooverstok nederlegde, ‘tarsia?’ en hij boog het hoofd voorover en scheen vergeefsche moeite te doen, om de oplossing van de vraag in het teeken te vinden, dat geheel onzigtbaar was geworden.
‘Ja, tarsia!’ riep de vogue, met zijne hand op de tafel slaande, om den Doctor, die in slaap gevallen scheen te zijn, wakker te doen worden, en hij vervolgde lagchende: ‘maar dit is de vraag niet, die door dat teeken kon opgelost worden; is het niet zoo, Doctor?’
‘Neen!’ hernam de Italiaan, juist toen de Luitenant wilde heengaan. ‘Zij werd vroeger tarsia genoemd, omdat haar naam tarsia is, en’ vervolgde hij ernstig, toen zijn ondervrager lagchende naar de deur trad, ‘zoodra Mijnheer louis charles de vogue te middernacht hier zal teruggekomen zijn, dan zal ik hem zeggen, waarom paula tarsia nu paula valarasco genoemd wordt!’
‘Zeg het mij nu!’ riep de vogue snel terugkeerende, ‘zeg het mij nu! spreek!..... Daar!’ riep hij, en wierp zijne beurs op de tafel; doch de Italiaan schoof haar verachtelijk met zijn' stok van zich af en zeide koel: ‘Te middernacht; ik heb u immers gezegd, dat ik een tweede bezoek te wachten had, en vergeet niet, dat paula tarsia zonder mijn' raad voor u verloren is!’
‘Gij kent d'auteuil langer dan ik,’ zeide de latude, die met de vogue en de verac door de rue St. Honoré ging; de Ridder en de Markies waren op de Place du Palais Royal van hen afgegaan: ‘maar daar ik hem geen oogenblik uit het oog verloren heb, van het Café Beauvais af, totdat wij bij elkander gekomen zijn, zoo is het onmogelijk, dat hij Signor rimini van onze komst heeft kunnen verwittigen.’
‘Dat verandert de zaak,’ zeide de verac, ‘of het moet eene voorbedachte fopperij zijn, en d'auteuil is er wel toe in staat; hoe het zij, die Italiaan scheen ons te kennen; het is mogelijk, dat hij in Rhodus het huis bezocht heeft; dat een mijner voor ouders, die Ridder van de orde was, heeft laten bouwen, en dat hij er ons wapen op de muren gezien heeft, maar dat hij er vijftig jaar in gewoond heeft, zal wel gelogen zijn.’
‘En onze goede Markies!’ riep de latude vrolijk; ‘ik geloof, hij zoude er niets bij verloren hebben, al ware d'auteuil het eerste gegaan. Maar weet gij wel, dat ik gelukkig geweest ben;
| |
| |
ik ben de eenige, aan wien hij iets goeds voorzegd heeft. - De alvermogende vrouw, die zoo veel invloed zal uitoefenen op mijn volgend lot, en dat ik het grootste gedeelte van mijn leven in koninklijke kasteelen zal doorbrengen: ziedaar twee voorzeggingen, die wel duister, maar evenwel niet verontrustend zijn.’
‘Ik zie er niets duisters in,’ hernam de verac, en reken er op, dat gij binnen kort uwe woning op het kasteel van Versailles zult betrekken. Ik wenschte wel, dat aan de vogue geene slimmer voorzegging was te beurt gevallen; maar aan de woorden van een' bedrieger moet men zoo veel gewigt niet hechten.
‘Het is geene voorzegging,’ zeide de vogue ernstig, en de latude, die staan bleef, zeide opgeruimd: ‘In één woord, ik zie wel, dat ik alleen eerlijk gebiecht heb, wat de Italiaan gezegd heeft; de Heeren zijn zoo openhartig niet geweest, zelfs de Markies niet, het belooft hem weinig geluk op de biljart. Morgen hoop ik het genoegen te hebben, de vogue wat vrolijker te vinden, nu wensch ik u beide een' goeden nacht.’
‘Tot wederziens, de latude!’ riepen zijne vrienden, en terwijl hij naar de Place Vendôme ging, vervolgden zij te zamen hunnen weg door de rue St. Honoré.
De Luitenant had in den herfst van het vorige jaar, na het sluiten van den vrede, het leger verlaten en was naar Parijs teruggekeerd. Frédéric de verac, die gewoon was om het huis van Mevrouw de vogue als de woning zijner ouders te beschouwen, en die er vernachtte, als hij niet verpligt was, in het Hôtel der Mousquetaires den nacht door te brengen, stond juist gereed om naar Auvergne te vertrekken, ten einde zijne ouders te gaan bezoeken, toen zijn vriend in Parijs kwam. Natuurlijk sloeg hij aan de vogue voor om hem te vergezellen, en ofschoon Mevrouw de vogue haren zoon in langen tijd niet gezien had, moedigde zij hem aan, om zich dit genoegen niet te ontzeggen. De reis werd twee dagen uitgesteld; de Minister van Oorlog, de Graaf d'argenson, maakte geene zwarigheid den Luitenant verlof te verleenen, en den derden dag vertrokken de beide vrienden naar Montfermy.
De Graaf valarasco, die sedert een jaar een fraai kasteel in de nabuurschap bewoonde, werd juist met zijne dochter op het middagmaal gewacht, toen de twee officieren bij Mijnheer de verac aankwamen. De Spanjaard, die, zoo men vermoedde, om staatkundige redenen zijn Vaderland verlaten had, scheen niet zeer
| |
| |
verheugd over de kennismaking met de twee jonge Edellieden, hetgeen niet te verwonderen was, daar hij zijne dochter nooit ergens bragt, waar zij gevaar liep jonge lieden te ontmoeten; dat hij een vreemdeling was, en elk oogenblik den Edelman verwachtte, die met zijne dochter in het huwelijk zoude treden, verklaarde deze zonderlinge handelwijs. Paula was schooner dan de vogue verwacht had, niettegenstaande hetgeen de ouders van de verac hem gezegd hadden; het was hem onmogelijk haar te zien zonder haar te beminnen. Mijnheer de verac had hem verzekerd, dat hij haar slechts éénmaal zoude zien, en de Luitenant der Gardes Françaises wist, ondanks den Graaf, gelegenheid te vinden, om paula te doen gevoelen, welken indruk zij op zijn hart gemaakt had; het kostte hem niet veel moeite, om te ontdekken, dat de echtgenoot, dien men verwachtte, hare liefde niet bezat. Den volgenden dag schreef de vogue aan paula, want haar in het geheim te zien was onuitvoerbaar; zij antwoordde, en na het wisselen van eenige brieven, deed de vogue vruchteloos aanzoek om hare hand bij den Graaf; de man, die de brieven bezorgd had, werd plotseling uit zijne dienst ontslagen, en de vogue was ten laatste verpligt zijn voornemen, om paula met list of geweld uit de magt van haren vader te verlossen, op te geven en aan de verac toe te stemmen, dat zij voor hem verloren was.
Doch om te weten, waarom de vogue aan Doctor rimini de vraag had gedaan, waarvan de beantwoording hem zoo sterk getroffen had, zal het noodig zijn, dat wij vernemen, wat paula, ter voldoening aan het verzoek van de vogue, in den laatsten brief geschreven had, dien hij van haar ontving: ‘Daar al wat mij betreft,’ schreef zij, u zoo veel belang inboezemt, zal ik u van mijne moeder verhalen; indien gij u niet bedriegt, louis! dan was zij schoon, want ik gelijk sprekend op haar. Volgens mijne vroegste herinneringen, leefde ik alleen met mijne moeder; zij weende, als ik vroeg, waarom ik geen' vader had, zoo als andere kinderen, en zeide mij, dat ik hem verloren had. Doch op zekeren dag verzekerde men mij, dat ik spoedig zoo gelukkig zoude zijn, een' vader te bezitten; zijne komst werd feestelijk gevierd; hij liefkoosde mij en scheen mij lief te hebben; maar ik heb hem nooit die genegenheid toegedragen, die ik voor mijne moeder gevoelde. In later' tijd heeft mijn vader mij verklaard, waarom ik zoo lang geleefd heb, zonder hem te zien: hij had zich, uit liefde voor zijn Vaderland, met eenige Edellieden verbonden, om de magt van een' voornamen Staatsdienaar omver te werpen; doch zij werden ver- | |
| |
raden; het gelukte hem zijn leven te redden, door zich op een schip te verbergen; en terwijl hij in de nieuwe wereld rondzwierf, dacht mijne moeder, dat ze hem verloren had. Ik herinner mij, dat ik den naam van tarsia droeg, toen ik nog een kind was; doch mijn vader heeft mij bevolen, zulks geheim te houden; zijn leven hangt er van af; maar aan u kan ik alles zeggen. Het zal u verwonderen, louis! maar zoo jong als ik toen was, bemerkte ik evenwel zeer goed, dat mijne moeder zich zoo gelukkig niet meer gevoelde, toen mijn vader eenigen tijd bij ons gewoond had, als vóór zijne terugkomst. Mijn vader had beloofd het kind van den vriend groot te brengen, die zijn leven
gered had; en hij vond goed, om den kleinen marco, die van mijne jaren was, met mij te doen opvoeden; doch mijne moeder, die anders zoo goed was, had een' tegenzin tegen het kind opgevat, en dit is misschien de reden, waarom ik marco marino nooit heb kunnen liefhebben, niettegenstaande hij mijn echtgenoot worden moet. Na verloop van eenigen tijd bragt mijn vader den kleinen marco, echter uit eigene beweging of op verzoek van mijne moeder, ergens anders heen, en ik heb hem niet weder gezien dan na haren dood. Kort daarna begaven wij ons op reis; de gezondheid van mijne moeder liet veel te wenschen over, en verandering van lucht werd heilzaam voor haar geoordeeld. Nu woonden wij hier, dan dáár; dagelijks zag ik menschen en steden, die ik nooit gezien had, en ik gevoelde mij onbeschrijfelijk gelukkig; mijne moeder beterde niet veel, doch wij hadden het geluk, om, ik weet niet in welke stad, een' jongen geneesheer aan te treffen, die met den besten uitslag al het mogelijke deed, om haar hare gezondheid weder te geven; mijn vader haalde hem over ons op onze reis te volgen, en wij twijfelden niet, of wij zouden ons eerstdaags over hare geheele herstelling kunnen verheugen; helaas! ik dacht weinig, dat ik mijne goede moeder zoo spoedig zoude verliezen.
‘Nimmer zal ik vergeten, hoe een vreemdeling, die een wijd zwart kleed droeg, en die nog twee lieden bij zich had, mijne ouders kwam bezoeken, en mij verhinderen, in de kamer mijner moeder te spelen. Mijn vader heeft mij gezegd, dat het een Regtsgeleerde geweest is; ook weet ik zeer goed, dat ik den vreemdeling iets heb hooren voorlezen; doch zoo lang als ik een kind was, heb ik den zwarten man steeds als de oorzaak van den dood mijner moeder beschouwd; want van dat oogenblik af was zij droefgeestig, en hare krachten namen
| |
| |
van dag tot dag af; zij was ontevreden, en wees de zorgen, die men voor hare gezondheid nam, van de hand; zelfs tegen mijn' vader was zij onvriendelijk; doch mij betoonde zij evenveel liefde als in vroeger dagen. Op zekeren morgen, dat ik naast het bed mijner moeder zat, bragt hare kamenier drie vreemdelingen bij ons; ik verschrikte, want de oudste was even zoo gekleed, als de man, die mijne ouders eenigen tijd te voren bezocht had; doch mijne moeder stelde mij gerust. Toen wij weder alleen waren, bespeurde ik tot mijne vreugde, dat zij zoo droefgeestig niet meer was als vroeger, en het verheugde mij, dat het bezoek van die vreemdelingen ditmaal geene kwade gevolgen gehad had; helaas! ik bedroog mij. Mijn vader kwam in de kamer van mijne moeder; hij scheen onvergenoegd over het bezoek van die onbekenden, en hield eenen brief in de hand, dien zij aan hare kamenier gegeven had. Ik weet niet meer wat hij haar zeide, maar wel, dat zij verschrikte zoodra hij den brief vertoonde; hij scheen te verlangen, dat zij den zwarten man zoude terug roepen, maar zij weigerde het; toen legde hij den brief op den vuurpot, die in hare kamer stond, en verwijderde zich. Niettegenstaande den zwakken toestand van mijne moeder, verlieten wij de stad nog dienzelfden dag, en vervolgden onze reis, en twee dagen daarna verloor ik mijne moeder; zij stierf, zonder dat de Hemel haar den tijd gunde, om hare paula vóór haren dood te zegenen.’
In Parijs teruggekeerd zijnde, had de vogue geene moeite gespaard, om iets meer van den Graaf te weten te komen. Men berigtte hem uit Madrid, dat er wel een adellijk geslacht was, dat den naam van valarasco droeg, doch dat men niet wist, of er nog iemand van in leven was; de tarsia's behoorden in Spanje niet te huis, en men ried hem, om er in Italië onderzoek naar te doen; wat marco marino betreft, een edelman van dien naam was volstrekt onbekend; er bevond zich wel zekere marino in Madrid, die veel geld verteerde, en met eene vrouw leefde, op wier gedrag veel te zeggen viel; doch hij was geen edelman, maar de zoon van eene danseres uit Venetië. Het geslacht der tarsia's was zeer bekend in Italië, en men berigtte de vogue, dat zekere Graaf tarsia, uithoofde van eene zamenzwering tegen den Staat, het Land had moeten verlaten: meer was er echter van hem niet bekend; en de vogue twijfelde niet, of het was de vader van paula.
De vogue hield zich overtuigd, dat de verac aan niemand iets gezegd had van hetgeen er in Auvergne was voorgevallen, en hij
| |
| |
kon niet begrijpen, hoe het aan d'auteuil, of aan wien ook, mogelijk geweest was, om den Italiaan het antwoord in te blazen, dat deze gegeven had. Ofschoon hij voorgenomen had, den geestenbezweerder niet weder te bezoeken, zoo veranderde hij van gedachte, toen hij zich alleen bevond. Hij schreef eenen brief, schelde zijnen kamerdienaar en zeide: ‘Ik ga uit en gij moet mij blijven wachten; indien ik te drie ure niet terug ben, dan wekt gij Mijnheer de verac, en geeft hem dit briefje; waarschijnlijk zal hij u gelasten, om hem naar den Ridder d'auteuil te volgen.’
‘Ik wachtte u,’ zeide de Italiaan, toen de vogue de deurgordijn vallen liet.
‘Dat kan toch niet lang zijn, het is juist middernacht,’ hernam de Luitenant, terwijl hij de tafel naderde. Het altaar zoowel als het roodachtige licht was verdwenen; er stonden twee brandende waskaarsen op de tafel, doch behalve een blad papier, eenig schrijfgereedschap en een kistje van zwart hout, was er niets overgebleven van het aantal voorwerpen, dat de vogue er vroeger op gezien had. Het licht, dat de kaarsen verspreidden, stelde den Luitenant in staat, om zich te overtuigen, dat de waarzegger reeds hoog bejaard was.
‘Ik zeg niet, dat gij te laat komt, Mijnheer!’ zeide de Doctor, ‘maar dat ik verzekerd was u te zullen zien, niettegenstaande uw voornemen was, niet terug te komen, toen gij mij verliet!’
De vogue voelde zich geraakt door den spottenden toon van den Italiaan, en hij riep driftig: ‘Signor rimini! indien gij weet wat ik denk, dan behoeft het u niet te verwonderen, als ik even spoedig heenga als ik gekomen ben; zeg mij hetgeen gij mij beloofd hebt te zullen zeggen, en ik zal u betalen. Wat mij betreft.....’
‘Het is lang geleden dat gij paula tarsia gezien hebt, Mijnheer?’ zeide de Doctor halfvragend, op een' beleefden en indringenden toon.
‘Lang geleden? Ja! ik heb haar slechts éénmaal gezien,’ riep de vogue, zonder het te weten de sluwe vraag van den Doctor beantwoordende; ‘eenige uren slechts,’ vervolgde hij somber.
‘Ik weet het,’ zeide de Italiaan, terwijl hij opstond. ‘Zie, Mijnheer de vogue!’ Dit zeggende, nam hij een' der kandelaars in de hand en sloeg het deksel van het kistje open. In het eerst zag de vogue niets, dan een glas van eene donker grijze kleur; doch langzamerhand kwam de af beelding van eene vrouw, in een wijd wit ochtendkleed, te voorschijn; zij leunde met den regter elleboog op eene kaptafel; nu dreven ook de licht grijze wolken ter zijde, die het gelaat verborgen hadden ‘Paula!!’ riep
| |
| |
de vogue met drift, toen het hem voorkwam, dat de oogen van de afbeelding zich met eene smartelijke uitdrukking op hem vestigden.
‘Zij is het zelve,’ zeide de Italiaan, terwijl hij het deksel vallen liet en den kandelaar nederzettede.
‘Een oogenblik nog, laat mij haar nog een oogenblik zien!’ verzocht de vogue, die vruchteloos getracht had het kistje weder te openen; maar de Doctor zeide ernstig: ‘Het is onmogelijk Mijnheer! wees tevreden met hetgeen gij gezien hebt.’
‘Verkoop mij dat portret, het is mij alles waard!’ zeide de vogue haastig. De Italiaan grimlachte, terwijl hij zitten ging en zeide: ‘Het was niet geschilderd, evenmin als gij of ik; gij hebt paula tarsia voor de tweede maal gezien, maar zij zelve weet het niet.’
‘Gij wilt mij dan doen gelooven, dat gij mij haar door uwe kunst hebt doen zien, ofschoon zij ver van hier is?’ vroeg de vogue wantrouwig; want, ofschoon hij verbaasd was over de bekwaamheid van den Italiaan, weigerde zijn verstand evenwel aan de magt van den geestenbezweerder te gelooven.
Signor rimini boog toestemmend het hoofd en de vogue vroeg: ‘Waarom was zij zoo treurig?’
‘Waarom! heeft Mijnheer de vogue dien brief in hare linkerhand niet gezien? Het is een brief van marco marino!’
‘Marco marino!’ riep de vogue luid. De Italiaan sloeg hem oplettend gade en zeide eindelijk: ‘Gij zijt hier gekomen, Mijnheer! met voornemen, om eenige inlichtingen te ontvangen; indien gij plaats wilt nemen, dan zal ik u zeggen wat ik weet. Ik heb mijne berekeningen en vergelijkingen gemaakt; al wat mij heden vergund was te weten is mij bekend, alle voorteekens zijn gunstig, en de vervulling van uwe wenschen zoude door mijn' raad niet moeijelijk vallen, indien er niet één teeken was, dat u met ongeluk bedreigt.’
‘Een ongelukkig teeken?’ vroeg de vogue, die op eenen stoel had plaats genomen, en hij vervolgde schamper: ‘Signor rimini is voorzigtig, en als zijne voorzeggingen niet uitkomen, dan zal dat kwade teeken er de schuld van dragen!’
‘Ongeloof is het verstand van de jeugd!’ zeide de Italiaan ernstig, ‘het kwade teeken kan mij niet dienen; want hetgeen ik voorzeg, is waarachtig: wil ik u zeggen, wie door dat teeken wordt aangewezen? het is marco marino!’
De vogue zweeg; de woorden van den Doctor maakten een' sterken indruk op hem, en hij besloot te hooren, wat de man te zeggen had, die zóó veel, die alles scheen te weten. ‘Mijnheer!’ vervolgde de Doctor, ‘ik had beloofd u te zeggen, waar- | |
| |
om paula tarsia nu paula valarasco heet, en zonder moeite kan ik mijn woord houden; maar ik kan méér doen. Daar er dienaren van het altaar geweest zijn, die wonderwerken verzonnen hebben, om het geld der vromen te bemagtigen, zoo behoeft het u niet te verwonderen, Mijnheer! dat er onder hen, die zich beroemen in de toekomst te kunnen lezen, ook bedriegers gevonden worden. De ligtgeloovigen luisteren met even veel ontzag naar de magtspreuken van een' bedrieger, als naar mijne woorden; en de verstandigen, de opgeklaarden van geest? Behoef ik u te zeggen, Mijnheer! waaraan ik uw bezoek en dat van uwe vrienden te danken heb? Maar ik beklaag mij niet over de nachten, die ik wakend heb doorgebragt; mijne haren zijn niet voor niet vergrijsd; de kundigheden, die ik verkregen heb, beloonen mij mijne zorg en moeite ruim. Het oordeel der menschen is mij onverschillig.’
‘Waarom verspilt gij dan die woorden, om mij aan uwe magt of geleerdheid te doen gelooven?’ vroeg de vogue.
‘Ik behoef u niet over te halen, om aan mijne magt te gelooven, want gij gelooft er reeds aan!’ riep de Italiaan en vervolgde grimlagchende: ‘Zoude Mijnheer louis charles de vogue hier anders gekomen zijn? Maar!’ zeide hij ernstig, terwijl hij het papier nederlegde, dat hij in de hand genomen had, ‘de tijd gaat om, en ik zal u zeggen, hetgeen ik u beloofd heb te ontdekken; doch liever bewaar ik over dit onderwerp het stilzwijgen, en......’
‘Signor rimini!’ riep de vogue opstaande; doch vóórdat hij vervolgen kon, zeide de Italiaan: ‘En zeg u wat gij doen moet, om paula tarsia te verkrijgen!’
‘Paula!’ riep de vogue, weder plaats nemende, ‘en dat zult gij mij zeggen? Kan ik u gelooven, of zult gij uwe gelofte weder intrekken? Signor rimini!’ vervolgde hij ernstig. ‘Gij hebt eene goede keus gedaan, paula is mij alles waard, en gij zult geld, veel geld ontvangen; maar.... mij te misleiden zoude gevaarlijk kunnen zijn!’
‘Luitenant de vogue!’ zeide de Doctor bedaard, ‘wilt gij weten, wat gevaarlijk zoude kunnen zijn voor u en ook voor mij? Het is, indien gij zoo onvoorzigtig waart, om aan iemand te zeggen, wat gij hier gehoord hebt; daarom moet gij mij zweren, dat al wat ik u zeg geheim zal blijven.’ De vogue bewaarde het stilzwijgen; toen vervolgde de Doctor: ‘Ik dacht, dat gij paula bemindet; het schoone meisje verdient meer liefde!’
| |
| |
‘Ik geef u mijn woord van eer!’ riep de vogue, ‘zeg mij wat ik doen moet, om den Graaf te bewegen, mij zijne dochter ten huwelijk te geven!’
‘Gij zult het weten vóórdat gij mij verlaat,’ zeide de Italiaan ernstig, ‘doch vóórdat ik aan uw verlangen voldoe, moet ik u zeggen, dat hetgeen gij vernemen zult, mij vijftig duizend livres zal verschaffen!’
‘Vijftig duizend livres!’ riep de vogue, verwonderd over den eisch en de onbeschaamdheid van den Italiaan; doch deze vervolgde bedaard: ‘Ja, vijftig duizend livres! is het te weinig voor paula tarsia? louis charles de vogue!’ zeide de Doctor grimlagchende; ‘paula brengt tienmaal honderd duizend livres mede ten huwelijk!......’
‘Rimini!’ zeide de vogue driftig, ‘ik zoude even laag zijn als gij, indien eenige duizend livres mij meer waard waren dan paula valarasco; doch geloof daarom niet, dat gij mijn geld zult hebben. Ik ben dwaas geweest, dat ik mij door u heb laten bewegen, een' uitleg te komen vragen, dien gij mij nu niet geven kunt; maar ik weet wat nu, wat gij in uw schild voert!’
‘Marco marino zal dan de gelukkige zijn!.......’ mompelde de Italiaan, toen de vogue opstond, met het voornemen om te vertrekken; hij bleef echter staan en wierp een' dreigenden blik op den Doctor, die bedaard vervolgde: ‘Dit is weder eene vernedering, die ik mij uit liefde voor mijne studiën getroost, en echter had ik haar van u niet verdiend noch verwacht. Rimini is zoo laag niet als gij vermoedt; hij wil zelfs geen' enkelen penning van u aannemen, vóórdat gij overtuigd zijt, dat gij hem onregt gedaan hebt!’
‘Spreek duidelijk!’ zeide de vogue, die weder zitten ging. De Doctor had door de bedaardheid en het gevoel van magt en eigenwaarde, waarmede hij de verdenking van den Luitenant had beantwoord, geheel zijn overwigt hernomen. Hij haalde een blad gezegeld papier uit de brieventasch te voorschijn, die onder den inktkoker lag, legde het voor de vogue neder en zeide onverschillig: ‘Mijnheer! gij zult zoo goed zijn op dat papier de verklaring te stellen, dat gij aanneemt, aan toonder vijftig duizend livres te betalen, van het oogenblik af aan, dat paula tarsia uwe vrouw zal zijn. Indien dit u niet bevalt,’ vervolgde hij koel, toen de vogue het stilzwijgen bewaarde, ‘het is mij wèl; het zal u ten minste overtuigen , dat ik geen bedrieger ben, ofschoon ik vijftig duizend livres begeer voor een geheim,
| |
| |
dat u eene schoone vrouw en een millioen livres bezorgen kan. - Hebt gij vooruitzigt om de hand van paula te bekomen, zonder mij, en in weêrwil van marco marino! dan....... maar mijn raad alléén kan haar in uwe armen voeren,’ eindigde hij, toen de vogue met drift het papier naar zich toehaalde, en begon te schrijven.
‘Zeer goed,’ zeide de Italiaan, nadat hij het geschrift gelezen en de vogue er zijn zegel op gezet had; toen vervolgde hij ernstig: ‘Mijnheer! het is van het grootste belang, dat gij elk mijner woorden tracht te onthouden, indien gij wilt, dat mijn raad vrucht zal dragen. De Graaf heeft u zijne dochter geweigerd, en te vergeefs zult gij uw verzoek herhalen; doch hij zal genoodzaakt zijn, paula aan u af te staan, zoodra gij hem zegt: dat gij een wettig afschrift der papieren van
juan peguero bezit!’
‘Juan peguero?’ vroeg de vogue verwonderd, ‘nooit heb ik den naam gehoord; waar zal ik dien man vinden? hoe verkrijg ik die papieren?’
‘Op dat alles moet ik het antwoord schuldig blijven,’ hernam de Doctor; ‘en evenwel zie ik hier duidelijk vóór mij staan, dat gij den Graaf kunt dwingen, om aan uw verlangen te voldoen, door hem te zeggen, dat gij een wettig afschrift der papieren van juan peguero bezit. Indien gij het geluk hebt paula te verkrijgen, dan zal het u duidelijk worden, waarom zij vroeger tarsia genoemd werd; doch vergeet niet, haar nimmer den naam van valarasco te geven, in tegenwoordigheid van den Graaf. Mijnheer de vogue!’ vervolgde de Italiaan ernstig, ‘gij moet niet vergeten, dat gij mij geheimhouding beloofd hebt; maar ik moet u nog herinneren aan het kwade voorteeken: het kan mijnen raad zonder vrucht doen zijn, het bedreigt uw leven!’
‘Mijn leven?’ vroeg de vogue, ‘ik dacht, dat het dien marco marino.........’
‘Juist!’ zeide de Italiaan haastig, ‘hij is reeds in Frankrijk, en indien de Graaf de hoop kan voeden, marco marino binnen vier en twintig uren na u te zien, dan zal hij u paula niet afstaan, al noemt gij ook den naam van juan peguero; en uw leven hangt aan een' zijden draad!’
De vogue trachtte vruchteloos te raden, wat er in het hart van den Italiaan omging; waarom deze hem trachtte vrees in boezemen voor zijn leven, ofschoon zijn belang medebragt, om hem niet af te schrikken, eene poging te wagen tot het ver- | |
| |
krijgen van paula's hand. Een oogenblik vermoedde hij, dat rimini een werktuig was van den Graaf of van marco marino; doch hij verwierp die gedachte: hij zag er de onwaarschijnlijkheid van in.
‘Mijnheer de vogue!’ zeide de Italiaan, ‘ik heb het gevaar niet verzwegen, dat u boven het hoofd hangt, indien gij den Graaf in zijn huis gaat noodzaken uwen wil te gehoorzamen. Maar een Fransch Edelman, een Officier der Gardes Françaises, die opregt bemint, laat zich niet afschrikken, en wat ik gezegd heb, zal u in staat stellen, om, behoudens de geheimhouding, die gij mij beloofd hebt, voor uw leven te waken. Zoodra gij den Graaf gedwongen hebt, paula aan u af te staan, dan moet zij u volgen; want......... de Graaf zoude haar zeer zeker ergens heen voeren, waar het u onmogelijk zoude zijn haar terug te vinden. Wat het vermogen van paula tarsia betreft, indien zij uwe vrouw wordt, dan zult gij ondervinden, dat ik de waarheid gezegd heb.’ Dit zeggende, nam hij een papier uit de brieventasch, gaf het aan de vogue en vervolgde: ‘neem dit, en het zal u niet moeijelijk vallen, zorg te dragen, dat hare voornaamste bezittingen u niet ontgaan; het is echter noodzakelijk, dat gij de goederen in Sicilië aan den Graaf in eigendom afstaat.’
‘Maar indien de Graaf er aan twijfelt, of ik die papieren bezit,’ vroeg de vogue, ‘indien hij, hetzij hij mij gelooft of niet, evenwel zijne dochter blijft weigeren! wat dan? Zult gij mij dan een middel aanwijzen, om dien juan peguero uit te vinden?..’
‘Neen!’ viel de Italiaan hem in de rede, terwijl hij opstond, ‘heb ik u niet gezegd, dat zulks mij niet vergund is? bovendien ziet gij mij heden voor de laatste maal! De Graaf valarasco zal, hij moet u gelooven! en hij zal u zijne dochter geven, indien hij niet liever verkiest u te doen vermoorden!’
‘Vermoorden!’ riep de vogue opstaande. ‘Signor rimini! de Spanjaard zal zich bedenken, alvorens de hand te slaan aan een' Officier der Gardes Françaises; in Frankrijk zoude de wet mijn' dood wreken, en buiten mijn Vaderland zouden mijne wapenbroeders den moordenaar weten te straffen!’
‘Het is mogelijk, dat gij waarheid spreekt, Mijnheer!’ zeide de Italiaan koel; ‘maar de Graaf valarasco is tot alles in staat, om paula tarsia aan marco marino uit te huwelijken.’
‘Waarom heeft de Graaf paula aan mij geweigerd, en zoude hij mij naar het leven staan, terwijl marco marino zich niet om haar bekommert? Waarom wil hij paula dwingen, om marco marino te huwen, ofschoon zij hem niet bemint?’ vroeg de vogue.
| |
| |
‘Een vader heeft zijn kind lief, en tracht het gelukkig te maken; maar meest altijd wordt hij met ondankbaarheid beloond!’ zeide de Doctor bedaard.
‘Gelukkig!’ riep de vogue verwonderd.
‘Ja, gelukkig!’ antwoordde de Doctor ernstig; toen vervolgde hij: ‘Gij ziet, Mijnheer de vogue! dat de lichten verduisteren; het is tijd om mij te verlaten; men wacht u! Ik heb u niets meer te zeggen, en vergeet niet, dat gij mij geheimhouding beloofd hebt: één enkel woord kan u het leven kosten!’
Bij het flaauwe licht, dat de kaarsen nog om en bij de tafel verspreidden, zag de vogue de lange zwarte gedaante van den Italiaan, die onbewegelijk achter de tafel stond, doch die voorgenomen scheen te hebben, den mond niet meer te openen; want te vergeefs sprak de vogue hem aan, en er heerschte eene volstrekte duisternis in het vertrek, toen de Luitenant al tastende de deur bereikte, en zich haastte, om het verblijf van Signor rimini te verlaten.
Op een' schoonen morgen van de maand April volgden twee Officieren te paard den weg, die van Montfermy naar het landgoed van den Graaf valarasco leidde; twee bedienden reden op eenigen afstand. Vóórdat zij de laan bereikten, welke regt op het kasteel aanliep, hield een der Officieren zijn paard staande, en de ander zeide, terwijl hij dit voorbeeld volgde: ‘Vergeefs zoekt gij mij te doen gelooven, dat u geen gevaar bedreigt; de voorzorgen, die gij neemt, bewijzen het tegendeel; schenk mij uw vertrouwen, louis!’
‘Onmogelijk!’ riep de vogue, ‘gij weet, ik heb mijn woord van eer gegeven;’ toen vervolgde hij lagchende: ‘en bovendien, frédéric! zoude er zeer veel moed toe behooren, om alles te zeggen, zelfs aan u! Ik weet, dat ik mij aan het gevaar blootstel, van als een bedrieger, of, op zijn minst genomen, als een gek te worden teruggezonden, en gij kunt mij beklagen of uitlagchen, maar niet van besluit doen veranderen!’
‘Het doet mij leed,’ hernam de verac ernstig, ‘in alle gevallen kunt gij op mij rekenen; indien gij niet terugkomt, dan zal la brosse hier blijven. om op alles een wakend oog te houden, terwijl ik mij naar Clermont spoed, en de Spanjaard zal genoodzaakt zijn u te voorschijn te brengen.’
‘Is het niet levend, dan is het dood!’ zeide de vogue zoo onverschillig mogelijk; doch hij vervolgde ernstig, terwijl hij zijn paard de sporen gaf: ‘Hoe het zij, gij hebt mijn' brief; vaarwel, frédéric!’
| |
| |
De verac verliet den zadel en begaf zich met la brosse naar het begin der breede laan, toen zijn vriend, gevolgd van zijnen kamerdienaar, naar het kasteel reed. Het zal onnoodig zijn te zeggen, hoe de vogue, die zich in het eerst voorgenomen had, geen gebruik te maken van den raad van Doctor rimini, later van gedachten veranderd was; hetgeen hij gezegd had, was bewijs genoeg, dat hij, op geloof aan de woorden van den geestenbezweerder, eene tweede poging ging wagen, om de hand van paula te verkrijgen. De kamerdienaar bleef in den zadel zitten, toen zijn meester afsteeg en zich liet aandienen; zelfs verwijderde hij zich een weinig van het kasteel, om zeker van zijn' terugtogt te zijn. De vogue bleef niet lang alleen in het vertrek, daar men hem verzocht had te wachten, en de Graaf, die hem uitnoodigde plaats te nemen, vroeg beleefd, waaraan hij het bezoek van den Luitenant te danken had. Behalve het verschil van jaren, bestond er een groot onderscheid tusschen den Graaf en de vogue; de laatste was grooter en blank van gelaatskleur, terwijl de bruine kleur van den eerste bewees, dat hij aan de andere zijde der Pyreneën geboren was; hij was als naar gewoonte in het zwart fluweel gekleed; ofschoon hij zijn Vaderland verlaten had, scheen de Spaansche deftigheid hem terug te houden, om kleederen van levendiger kleur te dragen; de Luitenant droeg de montering van zijn regement.
Al hetgeen de Italiaan gezegd had, kwam de vogue voor den geest, toen hij den Graaf vóór zich zag; hij bleef hierdoor een oogenblik het antwoord schuldig; toen zeide hij: ‘Mijnheer de Graaf! voor eenige maanden heb ik u verzocht mij de hand van uwe dochter te schenken; doch het heeft mij toen niet mogen gelukken u over te halen aan mijne bede gehoor te geven, de liefde, die ik voor haar gevoel, is echter te diep doorgedrongen in mijn hart, dan dat het mij mogelijk zoude geweest zijn haar te vergeten, en ik kom u mijn verzoek herhalen.’
‘Mijnheer de vogue!’ hernam valarasco koel, terwijl zijn voorhoofd zich fronste, ‘ik heb u voor eenige maanden gezegd, wat mij verhinderde aan uw verlangen te voldoen, en gij hadt u zelven eene vergeefsche reis en dit herhaald verzoek, en mij eene nieuwe weigering kunnen besparen.’
‘Mijnheer!’ zeide de vogue haastig, ‘de kracht van het gevoel, dat mij beheerscht, moet mij verontschuldigen. Mijne afkomst is bekend, ik ben rijk en mijne vooruitzigten op bevordering zijn zeer gunstig; doch al kon de man, om den wil van wien gij mijn verzoek geweigerd hebt, uwe dochter dezelfde voordee- | |
| |
len aanbieden, de weinige prijs, dien hij schijnt te stellen op het geluk haar echtgenoot te worden, zoude hem die eer evenwel onwaardig maken!’
‘Mijnheer!’ zeide de Spanjaard trotsch, terwijl hij opstond, ‘het is voldoende, dat zijn aanzoek mijne dochter en mij welgevallig geweest is; aan mij alléén komt het regt toe, de manier van handelen van een' Edelman te beoordeelen , dien gij de eer niet hebt te kennen, en die boven uwen lof of uwe blaam verheven is!’
De woorden en de toon van valarasco deden de vogue het geduld verliezen en hij zeide driftig: ‘Het is eene eer, naar welke ik niet verkies te dingen! Ook twijfel ik er geen oogenblik aan, dat niemand hem beter kent dan gij; maar juist dit moet u overtuigen, dat marco marino de echtgenoot niet kan worden van paula tarsia!’
De Graaf wierp een' doordringenden blik op de vogue, terwijl zijn gelaat betrok; doch hij bleef onbewegelijk staan, en scheen te willen raden, wat er in het gemoed van den Luitenant omging. De vogue had reeds te veel gezegd, om niet eene proef te nemen, welk nut hij van den raad van Doctor rimini kon trekken, te meer, daar het noemen van den naam van tarsia reeds eenigen indruk gemaakt had; daarom haastte hij zich er bij te voegen: ‘En om den Graaf valarasco te bewijzen, dat ik al de bezittingen van paula tarsia niet begeer, zoo geef ik de verzekering, dat ik genegen ben, om de goederen in Sicilië aan hem af te staan.’
De Graaf hoorde hem aan, zonder van houding te veranderen; haat en spijt lag op zijn gelaat te lezen; eindelijk opende hij den digtgeklemden mond en zeide schamper: ‘Uw gedrag is een' Edelman onwaardig; met een woord, dat een kind u onvoorzigtig heeft prijs gegeven, komt gij den vader dwingen aan uwen wil te gehoorzamen! Ik heb u reeds gezegd, dat ik u niet voor schoonzoon begeer; doch nu moet ik nog zeggen, dat ik u veracht!’
‘Graaf!’ riep de vogue, terwijl hij opstond; - doch hij vervolgde niet, de woorden van den Spanjaard troffen hem tot in de ziel; hij vreesde zelf, dat de liefde, die hij voor paula gevoelde, hem verachtelijk gemaakt had, door hem te verleiden, om misbruik te maken van het ongeluk, dat den Graaf vervolgde.
‘Luitenant de vogue!’ vervolgde de Spanjaard spottend, ‘gij begeert al hare bezittingen niet; het is eene grootmoedigheid, die ik van u niet verwachtte, die mij in u verwondert!’
De vogue was op het punt om vergiffenis te vragen, doch het
| |
| |
gezegde van den Graaf stoorde hem in zijne overdenkingen; had hij zich onwaardig gedragen, het was om paula geschied, niet om hare bezittingen; de zegevierende houding van den Spanjaard bragt hem tot het wanhopig besluit, eene laatste poging te doen, om haar aan marco marino te ontrooven, en hij zeide ernstig: ‘Graaf valarasco! die grootmoedigheid zal u niet meer verwonderen, als ik u zeg: dat ik een wettig afschrift der papieren van
juan peguero bezit!’
De uitwerking, welke deze weinige woorden op den Graaf schenen te hebben, verbaasde de vogue, vervulde zijn hart met blijde hoop, en ontsloeg het van een' last, die er loodzwaar op drukte; hij begon aan het vermogen van den raad van Doctor rimini te gelooven, en de wraakzucht, welke op het gelaat van den Graaf te lezen stond, kon den man van eer niet bezielen, die zijn geheim verraden ziet.
‘Mijnheer!’ zeide de Spanjaard eindelijk, ‘ik kan uw gedrag alleen verklaren, door u voor gek te houden; ik ken den man niet, dien gij goedvindt te noemen; ik weet niet, welke papieren gij bedoelt.’
‘Graaf!’ hernam de vogue, op vasten toon; - het gezegde van den Spanjaard kon hem niet om den tuin leiden, - ‘een ander dan gij zoude zich niet ongestraft van de uitdrukkingen bedienen, die gij u vermeet te gebruiken. Te vergeefs veinst gij mij niet te begrijpen; juan peguero is u beter bekend dan mij, en gij weet zeer goed, welke papieren ik bedoel!’
‘En gij!’ vroeg de Graaf somber, ‘denkt gij dan, dat ik mij door u ongestraft zal laten beleedigen?’ De vogue zweeg en de Spanjaard vervolgde, na zich lang bedacht te hebben: ‘Ik ben ook jong geweest, en zoude kunnen vergeten, wat gij gezegd hebt; het is meer dan tijd om dit onderhoud te eindigen; maar wat is uw voornemen? Wilt gij mijne dochter dwingen, om uwe vrouw te worden, terwijl zij een' ander bemint?’
‘Neen!’ hernam de vogue schielijk. ‘Indien zij een' ander bemint, dan kan hare hand mij niet gelukkig maken; maar ik moet haar zien; zij zelve moet mij zeggen, wat ik te hopen of te vreezen heb!’
‘Zij zelve?’ vroeg de Spanjaard, en hij vervolgde, terwijl zijn mond zich tot een' krampachtigen grimlach vertrok. ‘Het zij zoo! ik zal haar halen; binnen één oogenblik ben ik terug.’
‘Graaf valarasco!’ zeide de vogue, ‘sta mij toe u te vergezellen, of laat haar roepen!’
‘Luitenant de vogue!’ hernam de Graaf somber, terwijl hij
| |
| |
bleef staan, ‘het schijnt, dat gij het gebieden gewoon zijt. Maar ééne vraag nog, blijft gij volharden bij dat verzoek?’ De vogue knikte toestemmend met het hoofd; toen vervolgde de Graaf: ‘Het is mij wèl, ik zal haar laten roepen!’ Hij trad naar de tafel, schelde, en toen de knecht binnen gekomen was, gaf hij hem zijne bevelen. De meeste bedienden van den Graaf waren vreemdelingen, en de vogue, die geen Spaansch kende, kon niet verstaan, welke last aan den knecht werd opgedragen, ofschoon hij den naam van paula hoorde noemen. Vol ongeduld zag hij hare komst te gemoet; van haar zoude het dus afhangen, om hem het toppunt zijner wenschen te doen bereiken; want de magt, die Signor rimini hem in handen gegeven had, dwong den Graaf, zich naar zijnen wil te schikken; van paula hing thans alles af; en zij beminde hem! De Spanjaard zag met oogen, die van wraakgierigheid vonkelden, naar den jongeling, die hem geheel vergeten had.
Zoodra de deur geopend werd, deed de vogue eene schrede voorwaarts; doch zijne blijde verwachting werd teleurgesteld; in stede van paula traden er twee bedienden in het vertrek en sloten de deur; vóórdat hij het woord tot den Graaf kon rigten, zeide deze met somberen ernst: ‘Indien gij zoo dwaas geweest zijt, om een oogenblik te gelooven, dat ik mij verlegen zoude laten maken en mij bedriegen door uwe woorden, of mijne dochter zoudt vernederen, door de verklaring van uwe liefde te moeten aanhooren, dan hebt gij u bedrogen, en ik zal u bewijzen, dat een Spaansch Edelman zich niet ongestraft laat beleedigen. Geef uw' degen over!’
‘Dat nimmer!’ riep de vogue, en hij vervolgde met verontwaardiging: ‘Indien gij niet liegt, indien gij Edelman zijt, beproef dan zelf hem mij te ontnemen!’ De Graaf zeide iets in het Spaansch en vervolgde, kwaadaardig grimlagchende, terwijl de twee Spanjaarden elk eene lange pistool uit den zak van hunnen rok te voorschijn haalden: ‘Ik heb u gezegd, dat ik u veracht! Gehoorzaam, of......’
‘Of de edele Graaf laat mij vermoorden!’ riep de vogue schamper, en hij vervolgde dreigend, terwijl hij de hand aan het gevest van zijn' degen sloeg, toen de Graaf toestemmend met het hoofd knikte: ‘Vóórdat gij naar uwen meester luistert, moet ik u zeggen, dat een Fransch Officier zijn' degen nimmer overgeeft, en dat men in Frankrijk niemand straffeloos vermoorden kan.’
‘Zij zijn getrouw!’ zeide de Graaf somber, waarna hij weder een Spaansch woord uitte, en de knechts spanden de hanen van
| |
| |
hunne pistolen; toen vervolgde hij: ‘Voor de laatste maal, Luitenant de vogue! of zij schieten u onder den voet!’
‘Zij zullen het niet doen!’ riep de vogue, die zelfs in dit oogenblik zijne tegenwoordigheid van geest niet verloor, en aan de woorden van Doctor rimini dacht. ‘Zij zullen het niet doen; want ik ben hier even veilig, als in het midden mijner dappere grenadiers; van alle zijden slaat men het kasteel gade, en het uur der wraak zoude spoedig slaan!’
De Graaf hield het woord terug, dat hem op de tong lag, want er werd aan de deur geklopt; hij beval haar te openen, en de knecht, die binnen trad, zeide: ‘De kamerdienaar van Mijnheer den Luitenant, die heeft blijven weigeren den zadel te verlaten, verlangt nu zijn' meester te spreken!’ De vogue trok zijn' linker handschoen uit, wierp hem naar de deur en zeide bedaard: ‘Geef hem dit, en zeg hem dat hij wacht!’ De twee Spanjaarden wisselden eenen blik, toen hun makker zich verwijderd had, en voordat de Graaf den mond opende, vervolgde de vogue op koelen toon: ‘Gij ziet, dat ik u niet bedrieg! Ik heb nog iets aan den Graaf valarasco te zeggen; in zijn belang stel ik hem voor, om die twee lieden weg te zenden; indien hij dan nog bij het voornemen volhardt, om mij te doen vermoorden, dan kan hij hen weder terugroepen!’ De Graaf bedacht zich; hij wierp een' vorschenden blik op de vogue; toen rigtte hij het woord tot zijne knechts, één hunner gaf zijne pistool aan zijn' meester over en zij verlieten het vertrek.
‘Graaf!’ zeide de vogue ernstig, ‘gij ziet dat ik mijne voorzorgen genomen heb; maar ik moet u nog meer zeggen: de papieren van juan peguero bevinden zich verzegeld in handen van een' man van vertrouwen en van veel invloed; indien ik niet op een bepaald uur in Clermont terug ben, dan breekt hij het zegel, en het geteekende stuk, dat ik bij de papieren gevoegd heb, zal hem aanwijzen, wat hij te doen heeft, en waar hij mij zoeken moet! Ik begeer niets meer, dan dat het paula tarsia vergund worde, den echtgenoot te kiezen, dien zij verlangt, en dat zij zelve mijn lot beslisse.’
De Spanjaard gaf geen antwoord; hij scheen te willen raden, of de Luitenant waarheid zeide; toen bleef hij, in sombere gedachten verdiept, staan, en de vogue begreep, dat zijn leven of dood van het besluit afhing, dat de Graaf nemen zoude; hij dacht aan zijne moeder, aan paula, en zijn hart klopte, ofschoon hij met gerustheid het gevolg zijner woorden scheen af te wachten. Eindelijk stak de Spanjaard de hand langzaam naar de schel
| |
| |
uit, de twee knechts traden binnen; weder bedacht hij zich; toen verlieten zij op last van hunnen meester het vertrek, en de vogue bleef in de onzekerheid wat er gebeuren zoude, ofschoon hij den naam van paula had hooren noemen. Doch toen de deur eenige oogenblikken later geopend werd, zag hij zijne wenschen onverwacht vervuld; de dochter van den Graaf trad haastig in de kamer, doch zij bleef verwonderd staan, toen zij de vogue vóór zich zag. Het wijde witte kleed, dat zij droeg, zoowel als gedeeltelijke voltooijing van haar kapsel, bewees, dat zij zich onder de handen van hare kamenier bevonden had, toen zij geroepen werd; en zij liet eene bloem vallen, terwijl zij de eerbiedige buiging van den Luitenant beantwoordde, en de slippen van den kanten doek over elkander sloeg, welke achteloos over hare schouders geworpen was. De vogue, die te sterk aangedaan was om één woord te uiten, deed eene schrede voorwaarts, raapte de bloem op en bood haar aan paula aan; een bevallig lachje, dat zich op haar schoon en regelmatig gelaat vertoonde, beloonde hem voor deze beleefdheid, en de uitdrukking van hare groote zwarte oogen, zoowel als de lichte blos, die zich op hare bleeke wangen vertoonde, gaf genoeg te kennen wat zij gevoelde, toen de vingers van de vogue hare hand even aanraakten. - ‘Paula! uw vader heeft u laten roepen,’ zeide de Graaf onvergenoegd; toen vervolgde hij ernstig: ‘Gij weet, dat de vader van marco marino mij het leven gered heeft; uit dankbaarheid en verlangen om u gelukkig te zien, is mijn wensch steeds geweest, dat hij uw echtgenoot zoude worden; uwe moeder, gij hebt het zelve in haar testament gelezen, heeft dit huwelijk goedgekeurd; marco marino is met u groot gebragt, hij bemint u en gij hebt hem uwe hand beloofd. Dat alles heb ik aan Mijnheer de vogue gezegd, die ons de eer aandoet,
om u ten huwelijk te vragen; doch hij wenschte uit uw' eigen' mond de verzekering te ontvangen, dat zijn verzoek te laat komt, dat gij reeds een' echtgenoot gekozen en trouw beloofd hebt.’
Paula was even wit geworden als haar kleed, toen haar vader haar aansprak; eerst toen sloeg zij acht op de uitdrukking van zijn gelaat en ten tweeden male liet zij de bloem vallen; haar oog viel op de pistool, die op de tafel lag. De vogue zag met droefheid naar het meisje, dat hij zoo vurig beminde; zij was buiten staat om dadelijk te antwoorden, en hij zeide haastig, terwijl zijn toon geschikt was om haar moed en vertrouwen in te boezemen: ‘Mejufvrouw! Mijnheer de Graaf heeft de waarheid gezegd; voor de tweede maal kom ik verzoeken om uwe hand; zonder u heeft het leven al zijne bekoorlijkheid voor mij verloren; daarom heb ik verlangd, dat gij
| |
| |
zelve zoudt beslissen over mijn lot. Veroorloof mij u te zeggen, dat de erkentenis voor eene ontvangene dienst een' vader niet mag, het verlangen zijne dochter gelukkig te maken, hem nimmer kan doen besluiten, om haar een' echtgenoot op te dringen; indien de vrouw beroofd werd van het regt, de uitspraak van haar hart te volgen, welk geluk zoude haar het huwelijk dan aanbieden? het zoude een dwang zijn, in strijd met alle menschelijke en Goddelijke wetten. Maak dus van uw regt gebruik, nóg is het tijd. En uwe moeder! gij weet immers, hoe zeer zij u beminde; kunt gij twijfelen wat zij zoude zeggen, indien gij haar niet verloren hadt; zoude zij hare dochter willen berooven van het heilige regt, een' echtgenoot te kiezen!’
‘Geef antwoord, paula!’ riep de Graaf driftig. ‘Kunt gij u nog bedenken? vergeet gij, dat uw vader borg is gebleven voor uwetrouw? Als het woord niet heilig meer is; indien de dankbaarheid voor het redden van het leven van een' vader en kinderlijke gehoorzaamheid geene pligten meer zijn, wat zal er dan langer heilig wezen? gij hebt het zelve gelezen, wat uwe moeder verlangt, wat zij u gelast; bedenk......’
‘Graaf!’ viel de vogue hem met ernst in de rede, terwijl hij hem twee schreden naderde. ‘Ik heb verlangd, dat paula tarsia zoude kunnen spreken, zoo als haar hart het haar ingeeft. Indien gij u op dat testament blijft beroepen, dan heb ik ook papieren, die voor mij spreken zullen.’
‘Luitenant!’ zeide de Graaf somber, en zijne hand strekte zich naar de pistool uit; toen vervolgde hij: ‘Paula! ik vrees, dat gij Mijnheer De vogue tot uwen echtgenoot zult moeten nemen, en dat hij er u toe dwingen kan; want hij is in het bezit van een geheim, waarvan mijn leven afhangt. Indien gij mij verraden hebt, ik vergeef het u!’
‘Mijnheer de vogue!’ riep Paula met drift, terwijl zij trotsch het hoofd opligtte; hare oogen flonkerden, en ofschoon zij zoo mogelijk nog bleeker werd, trad zij fier naar de zijde van haren vader.
‘Paula!’ riep de vogue met vuur, ‘ik heb den Graaf met gevaar van mijn leven genoodzaakt, mij het geluk te gunnen u te zien, u vrij te laten in uwe keuze. Heb ik misdaan? wil het mij vergeven, want ik kon niet leven zonder u. Volg gerust de inspraak van uw hart, voed geene vrees, hetzij gij mij tot uw' echtgenoot verkiest of niet; ik zweer u bij al wat heilig is, dat het leven en de goede naam van den Graaf mij even heilig zullen zijn, als ware hij mijn eigen vader!’
De verontwaardiging, die paula bezielde, had, toen de vogue sprak,
| |
| |
voor onzekerheid plaats gemaakt; het wapen, dat op de tafel lag, bevestigde de woorden van den man, dien zij beminde. De vogue zag den tweestrijd, waarin zij verkeerde, toen de Graaf schamper vroeg: ‘Kan de dochter van den Graaf nog aarzelen?’ en hij zeide vol gevoel: ‘Geloof niet, paula! dat het bezit van uwe hand eenige waarde voor mij zoude hebben, indien uw hart mij niet behoorde. Ik u dwingen? ik wil liever sterven!.......’
‘Louis!’ riep paula snel, terwijl zij hem hare hand toereikte; opgetogen van geluk, drukte de vogue dezelve aan zijne lippen; toen keerde zij zich haastig tot den Graaf, en vervolgde met geestdrift: ‘Mijn vader! gij kunt u op hem verlaten, hij zal u niet verraden, ik blijf.......’
‘En marco marino?’ vroeg de Graaf somber, terwijl hij de pistool in de hand nam. - ‘Ik bemin hem niet, nooit....’ - ‘En wilt gij dan dat hij sterve?’ vroeg de Graaf, haar in de rede vallende, terwijl hij op de vogue wees, ‘verlangt gij den dood van den dwaas, dien gij bemint?’
‘Vader!’ riep zij, den Graaf naderende, maar hij stiet haar terug; toen vatte de vogue haar bij de hand, en zeide met geestdrift: ‘Vrees niets, paula! zoo lang gij mij bemint, kan ik niet ongelukkig zijn; en moet ik sterven, dan zal mijn dood u evenwel van marco marino verlossen!’
‘En wij sterven te zamen!’ riep paula, terwijl zij hem in hare armen klemde, toen de Graaf zijne pistool ophief. De Spanjaard liet zijn wapen zakken, en hij strekte juist de linkerhand naar de schel uit, toen men aan de deur klopte. ‘De kamerdienaar van Mijnheer de vogue verlangt hem te spreken,’ zeide de knecht, die op de toestemming van zijn' meester was binnengetreden. De vogue vatte het woord op, en toen de knecht zich voor een oogenblik verwijderd had, zeide de vogue, nadat hij paula naar eenen stoel geleid had, op vastberaden' toon: ‘Graaf valarasco! het huwelijk, waarop gij gehoopt hebt, is onmogelijk geworden; vroeger heb ik u den tijd gelaten, om de bedienden te roepen, die mij vermoorden moesten; het geluk lacht mij op dit oogenblik te zeer toe, dan dat ik niet meer zorg zoude dragen voor mijn leven; ik heb eene moeder, die haar' zoon wacht; ik reken op het bezit eener vrouw, die mij bemint; roep uwe sluipmoordenaars binnen, maar reken er op, dat ik mij verdedigen zal! Onderwerpt gij u aan hetgeen de noodzakelijkheid van u vordert, staat gij paula tarsia aan mij af, dan beloof ik u, op mijn woord van eer, dat de goederen in Sicilië uw eigendom zullen worden, en dat ik nimmer van de papieren van juan peguero een woord zal spreken!’
| |
| |
De Graaf bedacht zich lang; de wraakzucht kampte met de overtuiging, dat de rede hem ried, zich aan het verlangen van de vogue te onderwerpen; eindelijk zeide hij met eene doffe stem: ‘Gij zijt op dit oogenblik de magtigste, gij hebt slechts te zeggen, wat gij verlangt.’
Ditmaal ontving de kamerdienaar bevel, om Mijnheer de verac te roepen; deze boog zich toen hij binnentrad voor paula en voor den Graaf, die deze beleefdheid vergat te beantwoorden, en de vogue zeide, zonder zijne vreugde te laten blijken: ‘De verac! Mijnheer de Graaf is zoo goed, mij de hand zijner dochter af te staan, en Mejufvrouw paula doet mij de eer aan, mij tot haren echtgenoot te verkiezen, en aangezien mijn verlof zoo spoedig ten einde loopt, en de Notaris van uwe ouders juist heden den dag bij hen doorbrengt, zoo zullen wij ons alle vier op weg begeven, om, in tegenwoordigheid van Mijnheer en Mevrouw de verac, de huwelijks-voorwaarde op te maken.’
Op den eersten dag der maand Mei waren al de zalen van het Hôtel de Vogue, in de rue St. Honoré te Parijs, des avonds rijk verlicht; de koetsen bragten nog gestadig nieuwe gasten aan, ofschoon het aantal genoodigden, dat reeds was aangekomen, zeer groot was: men vierde bruiloft van louis charles de vogue en paula tarsia. De een zeide: dat de bruid geene ouders meer had, om reden er niemand van hare familie op het feest tegenwoordig was; de andere wist, dat dit huwelijk tegen den zin harer ouders was; doch men was het ééns, dat de bruid zeer schoon was; over haren rijkdom werd ook verschillend gesproken.
De vogue, die, toen de avond reeds ver gevorderd was, zijne bruid voor een oogenblik verlaten had, om eene wandeling door de zalen te doen, trad naar de verac, die met den Ridder d'auteuil stond te praten, en vroeg: ‘Heeft een van u beiden, de latude ook gezien?’
‘Neen!’ zeide de verac; ‘hij zoude met den Markies komen, maar zij zijn er nog niet.’ - ‘En onze bruidegom zal zich niet lang alleen verheugen over zijn bezoek bij Doctor rimini,’ zeide de Ridder lagchende, en hij vervolgde: ‘Of gij het wilt weten of niet, van dat oogenblik dagteekent uw geluk, en wat onze vriend de latude betreft, gisteren sprak ik hem te Versailles, hij was gekleed alsof hij de bruidegom was, en geen wonder, de Markiezin had hem gehoor verleend, en gij kunt u zijne vreugde voorstellen: zij heeft beloofd, voor zijn geluk te zullen zorg dragen.’
‘Is het mogelijk?’ zeide de vogue verwonderd; doch de verac riep: ‘Daar is du coudray, met den Ridder de mehegan!’ Van wederzijde naderde men elkander, en d'auteuil zeide vrolijk: ‘Mijn God! Mijnheer de Markies, het is niet geoorloofd, om met zulk een
| |
| |
treurig gezigt op eene bruiloft te komen; indien gij op de biljart verloren hebt, waarom blijft gij niet te huis!’
‘Gij weet, dat de Ridder onverbeterlijk is,’ zeide de vogue; ‘maar waarom is de latude niet met u mede gekomen.’ - ‘Ja, waarom?’ vroeg de verac; daar du coudray niet antwoordde, zeide de Markies ernstig: ‘Omdat hij in den verleden' nacht, in naam des Konings, is gevangen genomen!’
Doctor rimini had aan de vogue gezegd, dat deze hem nimmer zoude wederzien, en hij had waarheid gesproken; de gelukkige echtgenoot van paula trachtte zelfs te vergeefs eenige berigten nopens den Italiaan in te winnen; het onverklaarbaarste was echter, dat de betaling der vijftig duizend livres nimmer werd gevorderd.
j.f. oltmans.
|
|