| |
| |
| |
Mengelingen.
Orvarodd's Saga.
Een Oud - Noordsch avontuur.
(Uit het Deensch van Oehlenschlaeger.)
I. Odd's geboorte.
Grim loddenkind, een vermogend man, die op Rafnista in Halogaland woonde, was getrouwd met lofthena, eene dochter van harald, Voogd in Vig. Toen harald gestorven was, reisde grim met zijne vrouw, hoe zwaar zij ook tegen den togt opzag, naar Vig, om er de verdeeling der erfenis bij te wonen. Zij stuurden in hun vaartuig de kust langs; maar toen zij op de hoogte van de hoeve Berurjoder kwamen, kreeg lofthena het te kwaad. Een rijke boer, die ingiald heette, woonde met zijne vrouw, alof, op die hoeve. Zij hadden een zoontje, asmund genaamd. Ingiald ontving de vreemden vriendelijk, en lofthena baarde een' frisschen, forschen knaap, over wien de vader wat waters hoosde, en hem odd noemde. Binnen weinige dagen was lofthena weêr op de been; maar noch zij, noch grim bekommerden zich veel over het kind. Zij spraken gedurig van de groote erfenis, welke hun in Vig verwachtte, en die hun misschien zou ontgaan, als zij hier te lang vertoefden. Ingiald en zijne vrouw waren hartelijke luî; het scheen hun, dat een mooi kindje meer waard was, dan alle goud; maar zij zwegen het, om de gastvrijheid niet te krenken.
Toen de vreemden zouden vertrekken en lofthena er over klaagde, hoe zij het pasgeboren kind heen en weêrom van
| |
| |
Vig naar Halogaland zou krijgen, zeide ingiald: ‘Voor mijne gastvrijheid hebt gij mij kostbaarheden en penningen geboden; maar de gastvrijheid zou niet langer vrij zijn, zoo zij veil was als een dienstboô. Echter bezit gij iets, dat ik hooger zou schatten dan geld of goed, als ik het krijgen kon.’ - ‘Wat is dat?’ vroeg lofthena. - ‘Mijn kleine asmund loopt ginds over den vloer,’ antwoordde ingiald, ‘en heeft geen' speelmakker. Laat mij het kind mogen behouden! ik zal odd graag op mijne knie nemen, en hem groot brengen. Het zal echter niet lang duren, of hij heeft in wasdom en rapheid asmund ingehaald; want ik kan het hem aanzien, dat hij een krijgsman zal worden.’ Lofthena stemde van ganscher harte in dat aanbod; grim daarentegen draalde met zijn antwoord, dat hij altoos deed als hij een besluit zou nemen. Hij ging naar de wieg, en sloeg het kind gâ, terwijl hij in stilte al de uitgaven en moeite opsomde, waarvan hij vrij zou gaan, als ingiald de opvoeding van het knaapje op zich nam. - ‘Odd! wat zegt ge er van?’ vroeg hij met een' onnoozelen lach, - ‘wilt ge bij den vreemden man blijven?’ - Het kind gaf, zoo als men vermoeden kan, geen antwoord, maar het zag zijn' vader aan, met een paar oogen, die grim in toorn ontstaken; want hij verbeeldde zich, dat hij er de diepste verachting in lezen kon. ‘Welaan, lofthena!’ zeide hij, ‘laat odd bij ingiald blijven; ons Rafnista-volk ziet hij toch met geene goede oogen aan.’
Zoo trokken grim loddenkind en lofthena verder, om hunne erfenis te halen, en keerden van dáár huiswaarts; maar odd bleef bij zijn' voedstervader ingiald en den kleinen asmund, op Berurjoder.
| |
II. Odd's kindschheid.
Odd was nu zes jaren lang bij ingiald geweest. In grootte en schoonheid was er geen knaap hem gelijk; asmund was tien jaren oud, en ook een lust om aan te zien; maar bij odd mogt hij niet halen. Er heerschte tusschen de beide kinderen zoo groote genegenheid, dat zij altijd bij elkander waren. Des zomers was het hunne grootste pret, vogeleijeren uit de hooge
| |
| |
boomen te halen. Eens kwam odd alleen te huis, met een' mooijen vogel in een kooitje, dat hij zelf van rijs had gevlochten. Toen zijn voedstervader hem vroeg waar asmund bleef, glimlachte hij en zeide: ‘Nooit had ik asmund voor zoo'n luijen jongen aangezien. Hij wilde naar het vogelnestje klauteren, en hij viel in het gras. Dáár ging hij liggen slapen, en het hielp niet of ik hem schudde dat het een' aard had. Ik kreeg den vogel beet, en toen hij niet meê wou gaan, en mij niet antwoordde, toen werd ik kwaad en ging alleen naar huis. Maar ik wil er weêr naar toe gaan, en hem te huis brengen.’
De vader maakte zich ongerust en volgde odd. Er stonden in het berken- en dennenbosch eenige groote eikenboomen. In de lommer van een' van deze lag asmund bleek en levenloos. De vader, die zijn kind innig lief had, maakte luid misbaar: nog nooit had odd hem zoo overstuur gezien; groote tranen biggelden er langs den baard van den oude. - Odd begon nu ook angstig te moede te worden, en vroeg, wat asmund scheelde? - ‘Hij is dood!’ antwoordde de vader. - ‘Wat is dat, dood wezen?’ - ‘Hij leeft hier niet meer bij ons. Hij is naar Vanaheim gevlogen, waar alle kleine kinderen zaâm komen.’ - ‘Zal ik hem hier dan nooit weêrzien?’ - ‘Neen!’ - ‘En als ik opgewassen zal zijn, als ik een held word, en in den slag val, en bij odin kom, is dan mijn voedsterbroeder asmund nog een klein kind in Vanaheim; en zal ik hem dáár mogen bezoeken?’ - ‘Dat hoop ik,’ antwoordde ingiald. - Odd begon te schateren van lach; van kindsbeen af was het hem eigen, nooit te schreijen als hij bedroefd was, en nooit te lagchen als hij blijde was; maar als zijn hart verscheurd werd van rouw, dan lachte hij dat het klonk. - ‘Ik heb wel eens hooren vertellen,’ zeide hij, ‘dat volwassen voedsterbroeders dikwijls zamen naar Valhal gaan; dunkt het u niet, dat ik wèl zou doen, met asmund naar Vanaheim te gaan?’ - ‘Neen,’ antwoordde ingiald. Maar hij had geen' lust meer naar odd's kinderlijk gepraat te luisteren, want zijn gemoed was verslagen door den dood zijns zoons.
Asmund werd naar huis gebragt, en toen de moeder het ongeluk vernam, kreet zij en jammerde. - ‘Dat gehuil houd ik niet uit,’ zeide odd, en ging weêr naar het bosch. De moeder klaagde over zijne gevoelloosheid en ondankbaarheid; maar de vader zeî: ‘Laat hem gaan! Hij wilde met zijn' kleinen voedsterbroêr sterven. Odd zal ons het verlies van asmund vergoeden!’
| |
| |
Tegen den avond kwam odd weder te huis; hij had eene kruik van klei gemaakt, kwalijk gebootseerd door zijne kleine handen; hij zette die vóór de moeder op tafel. ‘Waartoe zal die dienen?’ vroeg zij. - ‘Voor de asch van asmund,’ hernam hij; ‘onder den boom, waaruit hij viel, heb ik een' heelen hoop takken zaâmgesleept: dáár zullen wij hem verbranden.’ Toen drukte de moeder hem aan haar hart, schreide en riep uit: ‘Ge zijt een brave jongen! en zult mij in asmund's plaats wezen!’ - Maar odd wriemelde op de knieën van de vrouw, om maar weêr op den grond te komen, en zeide: ‘Hoe kan één twee worden? In zijne plaats krijgt ge niemand, of ge moest een' anderen zoon krijgen. Maar dien zal ik niet kunnen uitstaan. Hij zal niet op asmund gelijken. Voortaan wil ik alleen spelen.’
| |
III. Odd bezoekt zijne ouders.
Toen odd twintig winters oud was, kreeg hij lust zijne ouders te bezoeken; hij wilde zijn' vader overhalen, een schip voor hem uit te rusten, om zijne Vikings-togten te beginnen. Ingiald zeide: ‘Dat zal zwaar gaan, want uw vader en geld scheiden noode. Om er hem toe te krijgen moet gij hem een voorstel doen, dat hem rijken buit belooft. Volg mijn' raad, jongen! vraag hem, dat hij een schip voor u uitruste, om naar Biarmeland te varen. Dáár zult ge met weinig moeite grooten buit maken; beloof uw' vader, dat gij dien met hem deelen zult. Van hetgeen gij overhoudt, kunt ge dan zelf vele schepen uitrusten, om roemrijke togten te doen.’
Odd nam afscheid van zijne pleegouders, en reisde naar Halogaland. Toen hij de hal intrad, groette hij zijn' vader en zijne moeder, zonder dat hij zich nog bekend maakte. Ingiald en alof hadden hem rijkelijk van alles voorzien. Hij had een' scharlaken rok aan, van onder welken men zijne lange kousen en zijne schoenen kon zien; een' band om de lange, gouden lokken, die hem tot over de schouders zwierden; een' pijlenkoker op den rug, een' boog in de hand. Want odd was zoo groot een boogschutter geworden, dat hij zijns gelijke niet
| |
| |
had. De boeren zeiden: dat eene tooverkol hem eenige pijlen had gegeven, die altijd het wit troffen, als ze van de pees vlogen, en dan van zelve in zijnen koker terugkeerden. Daarom noemde men hem orvar-odd, of odd met de pijlen.
De ouders wisten in het eerst niet wie die vreemde man was; maar de moeder herkende hem aan zijne oogen, zij waren even groot en even blaauw als hare eigene. Zij was gewoon zich in het stille meir te spiegelen, en hoog ingenomen met hare eigene schoonheid. En het verheugde haar, dat zij haren zoon weder zag, als een knappe, koene borst, die op haar geleek. - ‘Kent gij hem niet?’ vroeg zij haren man. - ‘Hoe zou ik een' mensch kennen, die nooit te voren onder mijne oogen kwam?’ - ‘Kent gij uw eigen kind niet? Ziet ge niet, dat hij mij gelijkt?’ - Nu was het of grim de schellen van de oogen vielen, en hij omarmde zijnen zoon. - De moeder wilde odd kussen; maar hij antwoordde norsch: ‘Laat dat blijven, tot wij elkander nader kennen.’ - ‘Nu heeft hij in zijne oogen niets meer van u,’ zeide grim. - ‘Hij is boos,’ antwoordde lofthena, ‘dewijl we ons tot nu toe zoo weinig over hem bekommerden; maar wij zullen het verzuimde spoedig weêr inhalen.’ Odd hernam, dat hij gekomen was, om van zijn' vader de uitrusting van een schip naar Biarmeland te verzoeken. - Zoodra grim hoorde, dat hij den Biarmen goud en zilver wilde afhalen, werd hij blijde, en beloofde, hem met raad en daad bij te zullen staan. - ‘Raad heb ik niet noodig,’ viel odd in; ‘tot nog toe heb ik mij zelven weten te raden; en de daad zal ik ook zelf moeten uitvoeren, als de uitslag gelukken zal; maar een schip, maar keur van manschap, die behoef ik, als de togt voortgang zal hebben; en wilt ge mij die geven, dan beloof ik u de helft van den buit.’
Grim beloofde hem die, als de Zieneresse heid de onderneming een' gelukkigen uitslag voorspelde. - ‘Wat is dat voor een wijf?’ vroeg odd. - Daarop vertelde grim aan zijn' zoon, dat het eene allerkloekste vrouw was, die het Land rond ging om waar te zeggen; zij werd denzelfden avond op zijne hoeve verwacht, met een' drom knapen en meisjes, die beurt hielden met de zangen, welke zij aanhief. Als zij den togt naar Biarmeland goedkeurde, dan zou hij voor odd een schip uitrusten.
‘Aldus hangt het van zulke oude-wijvenpraat af,’ zeide odd, ‘of ik een held zal worden, al dan niet? Ik bid u, vader! leen toch uwe ooren niet aan zulke dwaasheden. Er loopen zoo vele bedriegsters langs het veld, om de boeren bij den neus
| |
| |
te hebben, om te hunnen koste te teren, en hen hun geld afhandig te maken. Ten loon van dat alles, vervullen die wijven het hart van den onnoozele met angst en vrees. Een van de beste gaven, ons door de rijke Goden bedeeld, is, dunkt mij, de onwetendheid van alle toekomst. Ik geloof volstrekt niet, dat ons lot vooruit is bepaald: anders waren wij immers maar poppen, op het schaakbord der Goden; en geluk en ongeluk zouden ongeveer op hetzelfde neêrkomen, daar wij er dan zelve geen werkzaam deel aan zouden nemen. Ik zeg u, dat ik niets van dat wijf weten wil; als ze mij met hare waarzeggerijën te lijf komt, zal het loon, dat ik haar toedenk, haar heugen.’ - De vader antwoordde: ‘Men kan het aan uwe woorden hooren, dat gij met uwen pleegvader hebt omgegaan; want hij gelooft zoo min aan goden als aan reuzen.’ - Orvarodd hernam: ‘Ik geloof aan Goden, maar niet aan oude wijven!’
| |
IV. De waarzeggerij.
Terwijl zij nog spraken, ging de deur open, en de gasten en het huisvolk kwamen binnen, en zetteden zich in de hal op de banken neder. Eensklaps hoorde men een geluid van trommen en pijpen, en de oude vrouw verscheen met een' staf in de hand, en gevolgd door knapen en meisjes, van welke eenigen een' vreemden dans uitvoerden, terwijl anderen sloegen en bliezen, zoo hard zij konden. Spijs en drank werd rondgeboden, en toen allen verzadigd en verkwikt waren, begon de waarzeggerij, die aan de meesten beloofde, wat zij wenschten.
De éénige, die zich niet om de Zieneresse bekreunde, maar in een' hoek op de bank bleef zitten, en zich in een beerenvel wikkelde, zoodat men hem niet konde zien, was orvarodd.
‘Wie is het, die dáár bij den haard zoo onrustig heen en weêr wriemelt?’ vroeg de waarzegster; ‘is het een dier of een mensch?’ - ‘Het is mijn zoon odd,’ antwoordde de vader, ‘die u niet uit kan staan, en niets weten wil van uwe voorspelling.’ - Zoodra de vrouw begon te spreken, had odd het beerenvel van zijn gezigt getrokken; zijne mannelijke schoon- | |
| |
heid viel allen in het oog; de zware gouden lokken slingerden wild om zijn hoog voorhoofd, en zijne wangen gloeiden van toorn; hij vertrok den mond tot een' honenden glimlach. ‘Hij behoeft voor mij niet bevreesd te zijn,’ hernam de Zieneresse; ‘want naar hetgeen ik op zijn gelaat leze, heb ik hem niets te zeggen, dan hetgeen hij gaarne zal hooren.’ - ‘Zijt ge gek, wijf!’ riep odd; ‘meent ge, dat ik bang ben voor eene tandelooze kol? Maar blijf me van het lijf met uwe waarzeggerij, anders zoudt gij het bezuren.’ - ‘Ik bekreun mij niet aan uw dreigen,’ antwoordde heid, ‘en uw lot zal er niet geheim om blijven.’ Toen begon zij het volgende lied aan te heffen:
‘Jongling! vol van kracht en moed!
In de barning der gevaren,
In de zeeën rood van bloed;
En uw scherp gewette pijlen
Diep in 's vijands borst doen ijlen!’
‘Eene mooije voorspelling,’ zeide odd, en gaf het wijf eene vuistslag, dat het bloed haar uit neus en mond sprong.
De waarzegster stoorde er zich niet aan, maar begon met de anderen te dansen, bij het geluid van pijpels en trommen. Daarop bleef zij voor orvarodd stil staan en zong op nieuw:
‘Jongling! trots uw' schimp en smaad,
Vaar ik voort u heil te spellen:
't Eene land zal 't aêr vertellen,
Telken jare meer bewonderd
Wordt gij, Orvarodd! er honderd.
't Vreemde moede, grijs en groot,
Zal ten leste u 't keeren lusten
Naar de Berurjoder-kusten,
Vindt ge er door uw ros den dood;
Faxe, dien ge als knaap er voedde,
Wordt voor u de slaande roede!’
| |
| |
Met deze woorden danste de waarzegster de hal uit, vergezeld van haar gevolg; zij vreesde teregt voor nog duchtiger betaling, voor hare nieuwe voorspelling. - Allen waren voldaan en verheugd; het scheen den vader toe, dat odd het ook had moeten zijn. ‘Als men honderd jaren oud kan worden,’ meende hij, ‘was het wel over te komen, dat men door een paard wierd doodgeslagen.’ - ‘Een eervolle dood,’ hernam odd, ‘is meer waard dan een lang leven; maar ik heb het u gezegd, ik heb geene ooren voor dien oude-wijvenpraat.’
Daarop werd het feest voortgezet, en eenige dagen later reisde odd terug om afscheid te nemen van zijne pleegouders, terwijl zijn vader een schip liet uitrusten, waarmede hij naar Biarmeland zou varen.
| |
V. Het ros Faxe.
Toen odd op Berurjoder aankwam, was hij verslagen van geest. Zijne pleegouders konden zich die stemming niet verklaren, daar alles hem naar wensch was gegaan. Odd had de voorspelling der waarzegster verzwegen. Het eerst dat hij deed, na ingiald en alof te hebben gegroet, was, zich naar den stal te spoeden. Dáár stond Faxe aan zijne kribbe, het was een mooije groote schimmel. Ingiald had hem als veulen van Jylland gekregen, en aan odd in zijne vroegste jeugd geschonken. Faxe wies nog sneller op dan odd, en werd een ros van buitengemeene sterkte. Toen odd zelf was opgewassen, bereed hij dit dier liever, dan de gewone, wel vlugge en sterke, maar toch kleine en onaanzienlijke Noordsche hitten. Faxe hield op zijne beurt veel van zijnen jongen meester; hij lekte zijne hand, als hij hem den teugel in den bek legde, en begreep alles, wat hij tot hem zeide.
Heden staarde odd Faxe lang in de groote, lichte oogen; daarop kuste hij hem en sprak: ‘Die booze heks heeft kwaad tusschen ons willen stoken, Faxe! maar het zal haar niet gelukken, onze vriendschap te breken.’ Daarop zadelde hij het ros, en beval zijnen dienstman, hem op een' kleinen klepper te volgen.
| |
| |
Odd reed het bosch in, het was een schoone herfstavond, de volle maan scheen mild door het loover. Odd reed een heel eind weegs en hield op den terugtogt stil, onder den grooten eik; hij wipte van het ros en bond het aan een' boomtak vast. In diepe gedachten, zette hij zich op eenen steen neder. Eensklaps ontwaakte hij, als uit een' droom, en vroeg: ‘Is dit niet dezelfde boom, waaruit mijn kleine pleegbroeder dood is neêrgevallen?’ - ‘Ja,’ antwoordde zijn jongen. - Op hetzelfde oogenblik begon Faxe luid te wrenschen. Odd zag verbaasd op, en het ros, dat door het licht der volle maan beschenen werd, terwijl zware boomschaduwen het ter wederzijde omgaven, hinnikte op nieuw, staarde odd aan en knikte hem met den kop, op eene verbazend vreemde wijze, toe. Als een bliksemstraal schoot odd van den steen, waarop hij zat, naar het paard toe, trok zijn' dolk en stiet dien zoo diep in de borst van Faxe, dat het schoone dier eensklaps dood ter aarde stortte! ‘Wat doet gij, odd?’ riep zijn jongen verschrikt uit; ‘slaat gij uwe beste vrienden dood? Dan zal de beurt ook weldra aan mij wezen!’
‘Dat komt van die vervloekte waarzeggerijën!’ kreet odd. ‘Die oude kol heeft mij betooverd. Zij voorspelde, dat Faxe mij dood zou slaan. Die gedachte kon ik niet uitstaan. Ik had geene rust, vóór ik die voorspelling tot eene leugen had gemaakt.’ - ‘Maar dat zou immers eerst over honderd jaar gebeuren,’ zeide de jongen, tot wien odd vertrouwelijk plagt te spreken, en die dus ook niet beschroomd was hem zijne meening te zeggen; ‘hoe kondt gij, die anders zoo snugger zijt, u aan zulk dwaas gerel bekreunen? Een mensch kan wel honderd jaren oud worden; maar hebt gij ooit gehoord, dat een paard half zoo lang leefde?’ - ‘Dat was,’ hernam odd, ‘de betoovering van die kol; want ik pleeg anders noch van mijne zinnen, noch ondankbaar te wezen. Maar laat ons nu Faxe hier onder dezen boom begraven. Ik zal het trouwe dier nooit vergeten. Doch laat mij dit voorval uit mijn hoofd stellen, want het strekt mij tot schande.’ - Daarop begroeven zij Faxe en keerden huiswaarts.
Den ganschen avond sprak odd geen woord, en wilde geene bete nuttigen van de spijze, welke zijne pleegmoeder hem voorzette. Toen zij er hem over vroegen en de oorzaak van hem wilden weten, borst hij eindelijk uit: ‘Ik heb geen' lust in eten, omdat ik een moordenaar ben. Ik heb een' van mijne beste vrienden verslagen, zonder dat hij er mij rede toe gaf,
| |
| |
zonder dat hij mij leed deed; ik heb het gedaan, ten loon van alle dienst, die hij mij jaren lang heeft bewezen.’ De moeder sloeg verbaasd en bedroefd de handen zamen, en vroeg hem naar den naam van den verslagene; de vader beloofde, dat hij fluks de manslag-boete voor odd betalen zou. Toen odd Faxe noemde, lachte ingiald, en alof was het, als viel haar een steen van het hart; zij zeide: ‘Frei zij geloofd! het was toch maar een paard!’ - Odd stiet, opspringende, den disch van zich, en riep: ‘Ge spreekt naar ge verstand hebt! zulk een paard is beter dan vele slechte luî!’
Hij ging de hal uit en het bosch in, bleef den ganschen nacht weg, en kwam eerst over drie dagen weêr te huis, toen de oude luî meenden, dat hem een ongeluk was gebeurd, en zij de hoop hadden opgegeven hem weêr te zien. - Hij was nu vrolijk en opgeruimd. Hij verzocht zijne pleegmoeder hem spijze te geven, en at al wat zij hem vóórzette met buitengewone graagte op. - Alof lachte en zeide: ‘Men zou zeggen, dat gij drie dagen hadt gevast!’ - ‘Dat heb ik ook,’ hernam odd.
| |
VI. De togt naar Biarmeland.
Toen het schip was uitgerust, ondernamen zij de reize naar Biarmeland. Een oud man, sigurd, ging mede, om den jongen odd, zoo als zijn vader zeide, behulpzaam te zijn met raad en daad. - ‘Laat ons nu uw' raad eens hooren,’ zeî odd op zekeren dag, toen zij windstilte hadden, en rustig bij het roer zaten. ‘Als ik wèl nadenk,’ zeide sigurd, terwijl hij het hoofd schudde, ‘dan is het van u zoo kwaad niet bedacht, odd! dat ge naar Biarmeland vaart, want er zijn markten genoeg, waarop men, tot een' spotprijs, de heerlijkste vellen kan koopen, om die later met groot voordeel weêr aan den man te brengen; doch uw vader had ons meer penningen meê moeten geven, want voor al wat wij rijk zijn, kunnen wij niets, dat naam mag hebben, inslaan.’ - ‘Hoe veel hebben wij dan?’ vroeg odd. ‘Ik heb die dingen aan u overgelaten, onze raadgever moet ook onze schatmeester wezen.’ - ‘Gul
| |
| |
gesproken, gaf hij ons niets meê,’ antwoordde de raadsman. ‘Sigurd!’ riep odd uit, ‘dat is hetzelfde! Ik ben geen koopman, en wil het ook niet wezen. Ik ben er zeker van, dat men mij met open oogen zou kunnen bedriegen, en ik zou voor een' dwaas worden aangezien, door luî, wier verstand toch niet verder reikt dan hunne el, en wier ziel en zin niet dieper gaan dan het goud in hunnen zak. Ik ben niet op reis gegaan, om vellen te koopen.’ - ‘En hoe zult gij dan geld krijgen?’ - ‘Het is juist dát, wat ik buit wil maken, sigurd! een' buit, dien ik niet weêr behoef te verkoopen, om een wèlgesteld man te worden; geld is waar en betaling te gelijk. Een Viking heeft mij verteld, dat er in Biarmeland een hen vel is, waarop zoo vele penningen liggen als zand. Zij werpen er een goud- of zilverstuk op, zoo dikwijls er een mensch geboren wordt of sterft. Zóó besteden die ellendigen het edele metaal, dat zij voor hun bontwerk krijgen. Dien heuvel zullen wij bezoeken! Wat wedt gij, dat dit bergwerk rijken buit geeft, zonder groote moeite?’
Intusschen zeilden zij voort, en van hunne reize valt niets te vertellen, vóór zij aan Biarmeland kwamen, en met hun schip de Vina-Aa instevenden. Zoodra de Biarmen hen zagen, kwamen zij met hunne pelterijën op den oever. Odd hield zich, als was hij ruim van penningen voorzien, en maakte groote bestellingen tegen den volgenden dag. Toch bleef het de hoofdzaak te weten, waar de heuvel lag, in wier spleten het goud en zilver verborgen was. Odd konde met het volk niet spreken, en geen zijner manschappen verstond hunne taal. De bedachtzame vader had volslagen vergeten, hem een' tolk mede te geven, die toch ligt te krijgen was geweest, en het was ook der opmerkzaamheid van den raadsman ontgaan. Het kleine volk snaterde hun allerijverigst toe, terwijl het zijne waren aanbood; maar het was odd of hij eene vlugt vogels hoorde tjilpen, terwijl zij onder elkander relden.
Gelukkig was er onder de Biarmen een enkele, die Noordsch verstond; tot hem zeide odd, dat zij morgen met meer vellen moesten weêrkomen, dan zou hun handel beginnen. Toen zij weg waren, sprak odd tot zijne manschappen: ‘Er zit nu niets anders op, dan aan land te sluipen, zoodra de duisternis zal zijn gevallen. Ik zal zien, den kleinen man, die onze taal spreekt, te vangen; dan kan hij ons zeggen, waar die heuvel ligt.’
Wèlgewapend gingen zij aan land, en stieten in het bosch
| |
| |
op een afgelegen huis, waarin het lustig toeging. Odd gluurde door eene reet van de deur, en terwijl hij zich blijde tot zijne manschap wendde, zeide hij: ‘Het geluk is met ons! Daar zijn er niet meer, dan tienmaal zoo velen als wij. Die kunnen wij ligt om onze vingers winden. Ik zal fluks zien mijn' tolk te vangen, op eene wijze, die den Biarmen wat eerbied voor ons zal inboezemen; ze zijn even laf als klein.’
Al sprekende opende odd de deur der woning, trad op den schenker toe, pakte hem, zonder één woord te spreken, beet en legde hem op zijn' schouder, zoo als een lastdrager zijn' zak. Toen maakte hij een handgebaar, dat de Biarmen uit den weg zouden gaan, om hem en zijne vracht door te laten. Maar deze hadden geenen lust hunnen schenker te verliezen, en wilden odd den weg versperren; deze was dus wel gedwongen, als hij zijnen buit niet prijs wou geven, den schenker bij de beenen te nemen, hem tot een kolf te bezigen, en er regts en links meê rond te slaan, om weder bij zijne manschap te komen.
De Biarmen waagden het niet, den grooten, sterken man te vervolgen, die in hun midden den maaijer geleek, die hooi slaat. - Toen odd met zijn' gevangene buiten de deur was gekomen, sloeg hij hem weêr over zijn' schouder en liep er meê naar het schip; want de Biarmen hadden zich van den eersten schrik hersteld. Zoodra hij voet aan boord had gezet, gaf hij den tolk wat warm bier, om zich te versterken, en verzocht hem zeer vriendelijk, hem de wijze niet euvel te duiden, waarop hij zijne kennis had gemaakt; eene ruwheid, waartoe hem de nood, die alle wet breekt, had gedwongen.
De man, die zelf een Noor was, bedankte odd daarentegen, dat hij hem uit zijne gevangenschap bevrijd en de Biarmen met hem had geranseld, tot straf, dat zij hem hadden gedwongen, hun schaffer en schenker te worden. Hij vertelde odd waar de penningen-heuvel lag, maar ried hem, vooreerst verder van land te gaan liggen, en over eenige nachten terug te komen, als de Biarmen hen niet zouden verwachten. ‘Anders,’ zeî hij, ‘zouden ze zijne manschap, door hunne tooverij en hunne vergiftigde pijlen, nog kwaads genoeg kunnen brouwen.’
Volgens die afspraak, keerde odd drie nachten later terug, en ontmoette op het strand den tolk, die hem en zijne strijdmakkers door woud en veld een' langen weg liet afleggen, eer zij aan den heuvel kwamen, waarop het goud en zilver lagen. Zij
| |
| |
stonden verbaasd, toen zij in iedere krocht en spleet, ja, schier op iederen voet gronds, zoo vele penningen vonden als zand. Odd gebood zijn volk het geld van het zand te scheiden, en geene grooter pakken er van te maken, dan die ieder gemakkelijk dragen kon; voor zich zelven maakte hij er een driemaal zoo groot als die der anderen. Maar toen zij nu gereed waren, hunne vracht op den nek te nemen, was de schenker zoek. Odd ging op den heuvel zitten, begon luid te lagchen en zeide: ‘Het is niet de eerste maal, dat geldgierigheid iemand ten val heeft gebragt, nadat zij eerst zijne zinnen had verbijsterd. Hoe kon ik een' man vertrouwen, dien ik eerst zoo smadelijk had behandeld? Hij roept nu zeker zijne Biarmen bijéén, zij vallen ons onverhoeds op het lijf, en zoo min onze rijkdom als onze sterkte zal ons baten. Zoo als een edel strijdros door horzels fel wordt geteisterd, zullen wij onder de giftige pijlen dier dreumels bezwijken. Wij zullen sterven, zonder te hebben gevochten, zonder dat een Skiald ons bezingen zal. Onze vrienden zullen niet van ons spreken, of zij zullen ons vermetele dwazen schelden. Wij zullen verslagen worden op het goud, zoo als fofner; maar het zal geen sigurd wezen, die ons vermorzelt.’
Terwijl hij dat zeide, legde hij eenen pijl op de boogpees, want hij zag den schenker in de verte opdagen, en naar hem toesluipen, en odd schoot, roepende: ‘Ontvang uw loon, verrader!’ Maar de man wierp zich, zoo lang hij was, op den grond neder, zoodat de pijl over zijn hoofd heen vloog, en eer odd een' tweeden kon afschieten, kreet hij van verre: ‘Gij vermoordt u zelven, zoo ge mij vermoordt. Ik ben mijne landslieden niet ontrouw; alles wat ik gedaan heb, deed ik om u te helpen.’
Nu vernam odd, datstein (zoo heette de tolk) hem slechts had verlaten, om de Biarmen op een dwaalspoor te brengen. Hij had hun verteld, dat hij odd en zijne manschap in eene bergkrocht had gelokt, van waar zij in een' afgrond waren neêrgestort en omgekomen. ‘Maar,’ vroeg odd, ‘zullen zij dan nu geene achterdocht opvatten en wachten uitzetten?’ - ‘Neen,’ antwoordde stein, ‘ze zijn even ligtzinnig als ligtgeloovig; zij hebben zich nu allen in hunne hutten al ter rust gelegd.’ Odd was zeer verheugd over dit berigt; hij en zijne manschap spoedden zich met hunne zakken naar het strand, - maar het schip was weg. - ‘Nu zijn we nog even ver,’ zeide odd, en zag stein op nieuw wantrouwende aan. ‘Ik heb het volk, dat
| |
| |
ge op het schip hebt achtergelaten,’ zeî stein, ‘aangeraden, ver van land te gaan liggen, opdat de Biarmen gelooven zouden, dat zij weg waren gezeild. Maar nu zullen wij hun het afgesproken teeken geven.’ Hij stak den brand in een' hoop drooge takken, die aan het strand lagen, en het schip keerde fluks terug.
Toen odd met al zijne geldzakken veilig aan boord stond, riep hij uit: ‘Het blijkt toch, dat het kleine ook goed kan zijn. Nooit heeft eenig krijger zijne kolf zoo lief gehad. -’ Daar meende hij nu meê, dat hij stein tot kolf had gebruikt, om zich een' weg door de Biarmen te banen. ‘Maar,’ voegde hij er bij, ‘hadt ge mij sedert niet vrijwillig den weg gebaand, door uw hoofd te gebruiken en de Biarmen uit den weg te ruimen, dan was ik met al mijn goud en zilver begraven.’
Toen zij diep in zee waren gekomen, stak de storm op en overviel hun een onweder. ‘Ik heb wel hooren zeggen,’ zeide stein, ‘dat de ontmoeting van twee winden in de lucht een schor geknal geeft; ik vrees nu, dat de Biarmen onze vlugt hebben ontdekt, en ons met hunne tooverkunsten vervolgen.’ - ‘Neen,’ antwoordde odd, ‘zóó ver gaat de magt dezer ellendigen niet, dat zij donder en weêrlicht te weeg kunnen brengen, die slechts vanaukathor uitgaan, als hij op zijne kar door de wolken vaart. In thor's weder ben ik nooit bevreesd; want ik ben overtuigd, dat thor mij lijden mag en mij geen kwaad zal doen.’ - ‘Maar,’ hernam stein, ‘skade is met niord, den god des storms, getrouwd, en ran met aegir, den god der zee. Beide die vrouwen zijn van het reuzengeslacht, en ofschoon in den kring der goden opgenomen, gunnen zij hunnen ouden stam nog alles goeds, en houden het met de Biarmen.’
‘Echter stuwt niord ons de haven al in!’ zeide odd. -
En zóó was het, want de wolken werden verdeeld, de lucht blaauwde op nieuw, de zon kwam te voorschijn en in het verschiet doemde de kust op. Van toen af liep alles hen mede, en weldra bereikten zij met al hunne kostbaarheden den oever van Halogaland.
| |
| |
| |
VII. Orvarodd's gesprek met zijnen vader.
Vader grim was niet weinig verheugd, dat zijn zoon hem zoo groote schatten te huis bragt, en toen odd zijne moeder een prachtig gouden sieraad vereerde, wilde zij hem op nieuw kussen, maar wendde hij het hoofd om. Het was hem nog niet vergeten, hoe zij hem op Berurjoder hadden achtergelaten! - Sedert zijne terugkomst uit Biarmeland, droeg odd zelf een' kunstig gewerkten gouden haarband, die aan het achterhoofd schier den nek raakte, maar op het voorhoofd eene kleine opening had, waardoor hij zich uit kon zetten, en van zelf weder zamenklemde. Hij gebruikte dien, opdat zijne lokken, welke hij weigerde af te knippen, hem niet in het gezigt zouden zwieren.
Nu werden er verscheiden schepen uitgerust, en toen deze bijna gereed waren, zeide de vader: ‘Ik hoop, dat ge nu weldra uwe Vikings-togten zult beginnen, mijn zoon! zoo als het gebruik meêbrengt, en u nog grooter rijkdommen verwerven.’ - Odd antwoordde: ‘Als ik verzadigd ben, eet ik voor het eerst niet meer, want dat is ongezond.’ - ‘Wat wilt ge daarmeê zeggen?’ vroeg de vader. - ‘Dat ik zeker mijn Vekingetogten zal beginnen, maar niet zoo als het gebruik meêbrengt,’ hernam de zoon. - ‘Er is iets vreemd in u,’ zeide grim, ‘gij streeft er in uw gansche gedrag naar, u van alle andere menschen te onderscheiden.’ - ‘Hoe zou men mij anders kunnen kennen?’ zeide odd; ‘alledaagschen zijn er genoeg.’ - ‘Wat wilt gij dan op uwe Vikings-togten uitvoeren?’ - ‘Tegen Vikingen vechten!’ antwoordde odd. - ‘Ik wil geen wouw zijn, die meeuwen eet, maar een arend, die wouwen verscheurt.’ - Grim staarde hem aan en begreep hem niet. Odd zeide: ‘Misschien zult ge mij beter begrijpen, als ik zing, dan wanneer ik spreek.’ En hij zong:
‘Hoe vrolijk slaat Thor met zijn' hamer,
Streeft iemand naar roemrijken buit!
Het Viking-heir plondert den kramer,
Voortaan schudde ik Vikingen uit.
| |
| |
't Behaagt mij, op zee hen te zoeken,
Hunn' roof hun te ontnemen naar lust;
Geen weduw, geen wees zal mij vloeken,
Al riekt van hun lijken de kust.
Zelfs Odin zie neêr waar ik strijde,
Een schouwspel geregtigheid waard!
Want wis vliegt mijn pijl niet ter zijde,
Waar 'k fel word getart door het zwaard!’
Daarmede ging hij de deur uit. - ‘Dat was koen en vroom,’ zeî grim. - ‘Laat ons niet op zijne vroomheid stoffen,’ hernam lofthena; ‘het mogt hem gaan als -’ - ‘O balder is immers al lang dood,’ viel de vader in, en telde de gouden en zilveren penningen over, welke orvarodd te huis had gebragt.
| |
VIII. Hialmar.
Terwijl orvarodd zich tot den togt uitrustte, viel er iets voor, dat grooten invloed had op geheel zijn volgend leven. - Eens ging hij, 's morgens vroeg, op de vogeljagt; het was zijne grootste uitspanning, dewijl hij een buitengemeen goed boogschutter was. Hij had zijn' koker ruim van pijlen voorzien, en scheen in gedachten verdiept, terwijl hij op de zee staarde; dáár zag hij, verre in het verschiet, een schip het anker werpen; eene boot werd uitgezet, en met zijne valkenoogen werd hij duidelijk een' man gewaar, wiens armen achter op zijnen rug waren gebonden, en acht gewapende krijgers, buiten de beide mannen, die de boot roeiden. Odd verschool zich nieuwsgierig achter eene vooruitstekende rots, in de nabijheid van de plaats, waar hij vermoedde, dat zij zouden landen. Zij deden het, en stegen uit de boot, den jongen man in hun midden, wiens gestalte iets heldhaftigs had; toen leidden zij hem op het strand, naar een' dooden boom, van welken een dikke tak verre uitstak.
| |
| |
‘Hier heeft frigga zelve eene galg voor u gebouwd, hialmar!’ zeide een der mannen, ‘zing nu uw' doodszang!’ - ‘Ik zou mijn' doodszang willen zingen,’ antwoordde de jonge krijger, ‘als ik een eervollen dood was gestorven, door de hand van een' held; maar nu verraders mij vermoorden, nu verscheide ik stil.’ - ‘Zoo sterf dan stil,’ zeide de andere; - ‘ook is het beter geduldig te zwijgen als het schaap, dan te krijschen als de adelaar, wanneer men naar de slagtbank wordt geleid.’ - ‘Slager en geen held!’ borst hialmar uit, ‘volbreng het schandelijk gebod van uwen heer, maar zwijg zelf! Uwe woorden stinken erger dan uwe daden!’
Intusschen had een der anderen een zwaar touw over den tak des booms geslagen; maar toen zij hialmar dien digter bij wilden sleuren, stortte een der beulen ter aarde. ‘Wat is dit?’ riep de aanvoerder. Doch hij had geen' tijd om het antwoord te hooren; want hij volgde den anderen: beiden lagen bloedende in het zand. De overigen werden vervaard, zij lieten den gevangene los, en wilden vlugten; maar suizende pijlen, die van het uitstekend rotsgevaarte kwamen, haalden hen spoedig in.
Nu trad orvarodd in zijn' scharlaken rok te voorschijn; met den boog voor het gezigt, en een' pijl op de pees, liep hij naar het strand, mikte op een' der roeijers, en naauwelijks klonk de boog tweemaal, of de beide knechten vielen, de een voorover in de boot, de ander achterover in de zee.
‘Daar liggen zij allen!’ riep orvarodd, ‘dat was eene aardige vogeljagt. Kom, mijn vriend! laat ik nu uwe banden los maken. Volg mij! Ik woon hier digt bij. En als ge verkwikt zult zijn, vertel mij dan uw avontuur, en waarom deze verraders u wilden doodslaan.’ - ‘Ik ben al verkwikt,’ zeide de vreemde; ‘ge hebt mij van een' schandelijken dood gered: wat zou mij meer kunnen verkwikken, dan zulk eene bevrijding? Ik heb geene woorden voor mijne dankbaarheid.’ Daarop omarmde hij odd en kuste hem. - Odd kon anders niet goed velen, dat men hem kuste; maar den warmen kus van dien wakkeren vreemde liet hij vriendelijk toe, en zeide: ‘Wat ik deed, zoudt ge bij eene dergelijke gelegenheid zeker ook voor mij willen doen.’ - ‘Ik zou het wel laten,’ antwoordde de vreemde, ‘want ik zou even flink boogschutter moeten zijn als gij.’ - ‘Het heeft niets om het lijf, vogels te schieten,’ zeî odd, ‘die niet hooger en verder vliegen dan deze. Volg mij naar de hal! Die is niet verre van hier. Wij zullen er zamen een'
| |
| |
beker aan den Alvader brengen, ten dank voor uwe bevrijding, en dan nader kennis maken.’
Toen zij zamen gespijsd en gedronken hadden, en odd vernam, dat hialmar een Deen was, kon hij niet nalaten een weinig op het Vaderland van zijnen gastvriend te smalen, (dat nog in Noorwegen het gebruik is,) ofschoon hij Denemarken volstrekt niet kende. Hialmar greep zijne hand en zeide: ‘Bedroef mij niet, gij, die mijn leven hebt gered, door mijn hart of mijne eer te krenken. Ik heb mijn Vaderland lief als mijne ouders, en gij zoudt zeker geen kwaad van hen willen spreken, waar ik bij was. Ik ben u zoo veel verpligt; wees edelmoedig, en laat geene onbedachte woorden de vriendschap krenken, welke ik zoo gaarne tot in den dood zou zien voortduren.’
‘Het zij verre van mij, op uw vaderland te smalen,’ hernam odd; ‘maar het valt toch zeker niet te vergelijken met het mijne.’ - ‘Om ze te vergelijken, moet men eerst beide gezien hebben,’ antwoordde hialmar. ‘Ik ken niet slechts onze Landen, maar verscheidene andere bovendien. Maar ik zie, dat er ginds eene harp aan den wand hangt; zijt ge een skiald?’ - ‘Een beetje,’ hernam odd. - ‘Dat ben ik ook,’ betuigde hialmar. ‘Laat mij u mijne meening mogen toezingen. Er zijn eenige dingen, waarover men nooit met elkander spreken moest, want daar komt men niet verder meê; maar de zang gaat ter harte, en dan is men het in een omzien ééns.’ Daarop nam hij de harp van den wand, speelde er op en zong:
‘Al is 't Land van de Deenen in omtrek niet groot,
Het verrijst als een bloem uit der wateren schoot.
Al telt niemand de klippen der Noorweegsche kust,
Loof noch lommer verlokt er den moede tot rust.
Echter heeft elk van beide zijne eigene pracht,
Onderscheiden als 't schoone van dag en van nacht.
't Is of maan en gestarnte zijn' ommegang staakt,
Als de Noorweegsche hemel van 't Noorderlicht blaakt.
't Is of sneller de zonne uit het oosten zich spoedt,
Als de leeuwrik den lusthof der Deenen begroet.
| |
| |
Uit het Noorweegsche rijk dondren stroomen naar zee,
Of het rotsbrok in 't schuim aan den ringmuur ontglee.
Slechts het wolkje, dat dwaalt langs den zonnigen boog,
Laaft het Deensche gebied met verkwikkende toog.
Maar wie land tegen land in den oogst vergelijkt,
Wordt gewaar, hoe voor Denemark' Noorwegen wijkt.
Door ons golvende graan, door ons lustwekkend ooft,
Schijnt de glans van zijn flikkerend weêrlicht verdoofd.
Doch als sneeuw alle Noorweegsche rotsen bekleedt,
Is heel 't landschap een halle voor de Asaas gereed.
Even stout als hun daên, even kalm als hun rust,
Houdt het renzige pijlertal wacht op de kust.
Echter zijn, hoe verscheiden, die Landen toch één:
Of is beiden 't heldhaftigste volk niet gemeen?
Als de Noorweegsche Skialdenharp voorvaders prijst,
Waant de Deen, dat zijn lof op den avondwind rijst.
Onze wieg toch is één, en ons graf is het meê!
't Is de woelige, grootsche, heldhaftige zee.
Dat ik fluks op uw helmkap het teeken dan zie
Van 't verbond, waar ik willig de hand u toe biê.
Is een twijg van de dennen des Noorwegers leus,
Er spreekt kracht, ook uit eikenloof Denemarks keus!
Sluit zich 't eilandkroost dus aan het kroost van 't gebergt':
Wie ter wereld, die langer ons straffeloos tergt?’
Van dat oogenblik af was het verbond hunner vriendschap gesloten, en orvarodd had geene rust, vóór hialmar hem zijne geschiedenis vertelde.
(Vervolg en Slot in een volgend Nommer.)
|
|