| |
| |
| |
Don Juan.
Studies van Spoken.
Naar Washington-Irving.
‘Ik heb van geesten hooren gewagen, die in luchtgestalten omdoolden; wien ik het weêr verhaalde verwonderde er zich over; - maar ik verbaas mij voortaan slechts over mij zelven, want als zij niet allen krankzinnig zijn, dan ben ik hier gekomen, om mijne eigen begrafenis bij te wonen.’
Shirley.
Ieder weet, hoe droevig het met Don juan afliep, den beruchten losbol van Sevilla, die tot straf van al de zonden, door hem jegens het schoone geslacht gepleegd, en voor menig minderen gruwel bovendien, ‘een beetje te vroeg,’ zoo als byron zegt, ‘ter helle voer.’ Zijne historie heeft de stof geleverd voor tooneelstukken, pantomimes en kluchten, op elk tooneel ter wereld, tot zij eindelijk het thema werd van de opera der opera's, tot zij in de heerlijke muzijk van mozart is gebalsemd! Hoe heugt mij de indruk nog, welken zijne geschiedenis in de dagen mijner jeugd op mij maakte, schoon de vertooning slechts in eene grotesque pantomime bestond: de vrees, waarmede ik het standbeeld te paard op het gedenkteeken van den vermaarden Commandeur aanstaarde, - het werd door het bleeke maanlicht op het kerkhof des kloosters slechts flaauw beschenen; - de huivering, die mij overviel, toen hij zijn marmeren hoofd hoog, en de goddelooze uitnoodiging van Don juan aannam! Het werd mij eng en enger om het hart, hoe meer ik het standbeeld, stap voor stap, die door den langen gang weêrgalmden, hoorde naderen; - o, ontzetting! als het eindelijk binnen
| |
| |
kwam, en een bewegend steenen beeld allengs ten avonddisch voortschreed! En echter, dit tooneel haalde niet in verschrikking bij het gewaande gastmaal in het beenderhuis, waar Don juan den Commandeur op zijne beurt een bezoek bragt, onthaald werd op een feest van doodskoppen en kruiselings gelegde beenders, en, op zijne weigering daartoe aan te zitten, opgeslokt werd door eene gapende klove, waaruit vlammen sloegen en waarboven het vuur regende! Voorzeker, het was eene opeenstapeling van meer gruwelen, dan er vereischt werden, om de zenuwen van eenigen schooljongen in de oude of de nieuwe wereld te schokken, al ware de knaap nog driemaal meer verzot geweest op pantomimes dan ik, die er een furore voor had.
Velen houden de historie van Don juan slechts voor eene fabel, ik zelf deed dat weleer ook; maar ‘zien doet gelooven.’ Ik heb in lateren leeftijd, dan dien, waarvan ik gewaagde, het tooneel waarop het feit plaats greep, zelf bezocht; en er nu nog langer aan te twijfelen, oordeel, of dit niet averegts wezen zou.
Het is jaren geleden, dat ik op een laat avonduur door de straten van Sevilla omdoolde, vergezeld van een' mijner vrienden, een' Spanjaard, een' rusteloos snuffelaar in en om alles wat tot het verledene behoorde, een' groot liefhebber van volksoverleveringen, die heusch genoeg was zich te verbeelden, dat ook mij voor die soort van dingen een open zin was bedeeld. Terwijl wij straat uit straat in slenterden, kwamen wij eene hooge, zwaargebouwde poort voorbij, die tot de vóórplaats van een klooster leidde; eensklaps legde mijn vriend zijne hand op mijnen arm.
‘Sta!’ zeî hij, ‘dit is het klooster van San francisco; er is eene overlevering aan verknocht, waarvan ge zeker wel eens hebt hooren spreken. Ge kent immers de historie van Don juan en het marmeren standbeeld?’
‘Zeker,’ hernam ik, ‘ik ken haar al uit mijne kindsche dagen.’
‘Welnu, op het kerkhof van dit zelfde klooster is de gebeurtenis voorgevallen.’
‘Maar gij houdt het er toch niet voor, dat die historie op een feit rust?’
‘Stellig doe ik dat. Men zegt, dat het voorval plaats greep, gedurende de regering van alfonso XI. Don juan was een telg van adellijken huize, hij behoorde tot een der doorluchtigste geslachten van Andalusië. Zijn vader, Don diégo tenorio, was
| |
| |
een gunsteling des Konings, en zijne verwanten werden onder de veintecuatros, of magistraten der stad, geteld. Overmoedig op zijne hooge afkomst en aanzienlijke betrekkingen, stelde Don
juan zijner uitspattingen paal noch perk; geene vrouw, geen meisje, hoe edel van geboorte, hoe laag ook van stand, was voor zijne aanslagen veilig; hij werd weldra de steen des aanstoots, de ergernis van geheel Sevilla. Allengs baldadiger geworden in zijne gruwelen, waagde hij het eindelijk, des nachts het paleis van Don gonzalo de ullao, Commandeur der Orde van Calatrava, in te dringen, met het gruwelijk opzet zijne dochter te schaken. Eenig rumoer schrikte de huisgenooten wakker, er greep in den duister een kort gevecht plaats. Don juan ontsnapte, maar men vond den ongelukkigen Commandeur wentelende in zijn bloed; hij gaf den geest, eer hij in staat was geweest, den naam zijns moordenaars uit te brengen. Echter viel aller vermoeden op Don juan, en hij achtte het niet geraden, het onderzoek der geregtigheid en de wraak van het magtig geslacht der ullao's te tarten, maar ontvlood Sevilla, en zocht eene wijkplaats bij zijnen oom, Don pedro tenorio, die gezant was aan het hof van Napels. Hij bleef er tot de tijd den afschuw over den moord van Don gonzalo had doen bedaren; de opspraak, die zoowel voor het geslacht ullao als voor het geslacht tenorio, van eene aanklagt der eerste tegen de laatste, viel te wachten, had beiden bewogen, de zaak te smoren. Don juan zette echter te Napels zijne lichtmisserij voort, tot zijne losbandigheid eindelijk verder ging, dan de bescherming van zijnen oom, den afgezant, reiken kon, en hij verpligt was ook van dáár te vlugten. Hij keerde daarop naar Sevilla terug, vertrouwende, dat zijne vorige misdrijven er zouden zijn vergeten, of liever, er niet aan twijfelende, dat zijn durvende duivelsmoed, dat de invloed van zijn geslacht bovendien, alle zwarigheden uit den weg zou ruimen.
Het geviel kort na zijne wederkomst, toen zijne aanmatiging alle grenzen overschreed, en hij het waagde, dit zelfde klooster van San francisco te bezoeken, dat hij op een gedenkteeken het equestrisch standbeeld des vermoorden Commandeurs gewaar werd, die binnen de muren van dit gewijde gebouw was begraven, dewijl het geslacht der ullao's er eene kapel had. Het was bij die gelegenheid, dat Don juan, in een' oogenblik van goddelooze ligtzinnigheid, het standbeeld tot het feest noodde, welks vreesselijke afloop zijne historie zoo befaamd heeft gemaakt.’
| |
| |
‘En, eilieve!’ antwoordde ik, ‘hoe veel daarvan gelooft men in Sevilla nog?’
‘Het volk slikt haar met huid en hair; die geschiedenis behoort sinds onheugelijke dagen tot zijne geliefdste overleveringen; het stroomt naar den schouwburg om haar te zien vertoonen, in tal van drama's, door tyrso de molina en andere onzer volksschrijvers weleer gedicht. Maar ook in onze hoogere standen zijn er velen, die, van kindsbeen af gewend deze historie te hooren vertellen, er niet weinig over verontwaardigd zouden zijn, zoo men haar onder de sprookjes wilde rangschikken. Wel heeft men beproefd het wonderbaarlijke te verklaren, door te beweren, dat, om een einde te maken aan de uitspattingen van Don juan, en het geslacht der ullao's te bevredigen, zonder den schuldige aan de onteerende straffen der geregtigheid prijs te geven, men den losbol onder een valsch voorwendsel in het klooster lokte, en hem óf tot levenslangen kerkerstraf verwees, óf hem in stilte een' geweldigen dood deed sterven; terwijl de historie van het standbeeld door de monniken werd verbreid, opdat zijne plotselinge verdwijning niemand bevreemden mogt. Het volk laat zich echter door zulke flaauwe ophelderingen geene spookhistorie ontfutselen, en het marmeren standbeeld schrijdt nog altoos over het tooneel, en Don juan vaart nog altoos ter helle, ter ontzettende waarschuwing van alle vermetele lichtmissen, die, als hij, geenen God kennen dan hunnen lust.’
Terwijl mijn vriend deze anecdotes vertelde, waren wij de poort in- en de vóórplaats van het klooster overgegaan; wij kwamen alreeds op een' grooten binnenhof, ten deele omringd door slaapcellen en gaanderijën, ten deele door kapellen afgesloten, - eene groote fontein stond midden in den kring. Het was blijkbaar, dat het weleer een even grootsch als weidsch gebouw was geweest, schoon het nu al de blijken van verval vertoonde. Bij het licht der starren, en bij de flikkering der lampen, hier en daar in bedehuisjes en zijgewelven ontstoken, werd ik gewaar dat menige zuil geknakt, menige boog geschonden was; de muren waren op vele plaatsen geborsten en gespleten, terwijl half verbrande balken en sparren bewezen, hoe wild het vuur ook hier had gewoed. Het gansche gesticht had iets verlatens; de nachtwind suisde door allerlei onkruid, allerlei gras, nu eens uit de spleten der muren te voorschijn dringende, dan weêr afwuivende van een geschonden kapiteel; de vleêrmuis zwierf door de gewelfde gangen om, en de uil
| |
| |
krijschte van den bouwvalligen kloktoren. Ik zag in mijn leven geen tooneel, dat geschikter mogt heeten voor eene geestverschijning.
Terwijl ik mijne verbeelding botvierde in droomen, overeenstemmende met het eigenaardige der plek, verraste het zwaar gezang der monniken uit de kloosterkerk ons gehoor. ‘Het is de Vesperdienst,’ zeide mijn makker, ‘volg mij.’
Hij wees mij den weg langs een doolhof van cellen; hij ging mij vóór door een paar vervallen gangen; hij kwam eindelijk aan het afgelegen portaal der kerk, en toen hij eene klink had opgestooten (in de dubbele deuren vreemd genoeg) bevonden wij ons in den boogrijken voorhof van het gewijde gebouw. Aan onze linkerhand was het koor, dat het eene einde der kerk uitmaakte, en, door zijne lage gewelfde zoldering, het voorkomen had van eene grot. Langs den halven cirkel, dien het beschreef, hadden zich de monniken geschaard; zij waren op stoelen gezeten en zongen uit reusachtige boeken, op muzijk-lessenaars geplaatst; de noten waren op de breede bladen met zoo groote karakters geschreven, dat zij leesbaar waren uit elken hoek des koors. Eenige weinige kaarsen, terzijde dier muzijk-lessenaars geplaatst, verlichtten het maar flaauwelijk, maar gaven een' zweem van glimp aan de geschoren kruinen der monniken, en teekenden hunne schaduwen tegen de muren af. Het waren grofgebouwde, blaauwbaardige, rondkoppige mannen met basstemmen, wier diepe metaalklank, uit het holachtig koor, tot ons kaatste.
Aan onze regterhand breidde zich het schip der kerk uit. - Het was ruim en grootsch; eenige der zijkapellen prijkten met vergulde hekken, en waren versierd door beeldhouw- en schilderkunst, met tafereelen, aan het lijden des Zaligmakers ontleend. Tegen het gewelf verbreedde zich eene groote schilderij van murillo; maar het was aan die zijde der kerk zoo donker, dat ik haar nauwelijks onderscheiden kon. Het duister worstelde in het gansche heiligdom zegevierende met het licht door het koor weêrkaatst, en met den schemerschijn van eene hier en daar voor het altaar van eenen heilige aangestokene lamp.
Toen mijne blikken door het schaduwachtig gebouw omzwierven, werden zij geboeid door een flaauw te bespeuren beeld van een' man te paard, aan den ingang eener kapel geplaatst. Ik stiet mijnen vriend aan, ik wees er hem naar: ‘Het spokende standbeeld!’ zeide ik.
‘Neen,’ hernam hij, ‘het is het standbeeld van den geze- | |
| |
genden San yago; dat des Commandeurs stond op het kerkhof van het klooster, en werd vernield bij den schrikkelijken brand, die het klooster teisterde. - Maar,’ voegde hij er bij, ‘dewijl ik zie, dat ge inderdaad belang stelt in deze soort van overleveringen, ga met mij naar het andere einde der kerk, waar ons gefluister deze heilige vaderen niet in hunne aandacht zal storen. Als gij lust hebt om toe te luisteren, zal ik u eene andere historie verhalen, die al van geslacht tot geslacht in onze stad is oververteld, en u bewijzen zal, dat Don juan niet de éénige lichtmis was, die in Sevilla bovennatuurlijk werd gefolterd.’
Ik volgde hem met stille schreden naar een' afgelegen' hoek van het bedehuis; wij zetteden ons op de trappen van een altaar, tegenover het standbeeld te paard, dat er bij den eersten oogopslag zoo verdacht uitzag, neder, en toen verhaalde hij mij, met zachte, geheimzinnige stem, de volgende gebeurtenis.
‘Er was eens in Sevilla een vrolijke jonge borst, Don manuel de manara geheeten, die, door den dood zijns vaders, in het bezit van een groot erfgoed gekomen, zijnen hartstogten den teugel vierde, en zich in allerlei weelde baadde. Even als Don juan, dien hij ten voorbeeld scheen te kiezen, werd hij vermaard om zijne aanslagen op het schoone geslacht, en was hij de oorzaak, dat vensters en deuren met meer dan gewone zorgvuldigheid werden getralied en gegrendeld. Het was echter alles te vergeefs. Geen balkon zoo hoog, dat hij niet wist te beklouteren; noch boom noch bout, die niet week, als hij het wilde; zijn naam zelf werd de schrik van alle ijverzuchtige echtgenooten, aller bezorgde huisvaders in Sevilla. Het tooneel zijner gruwelen beperkte zich niet eens tot de stad, neen, het strekte zich ook tot op het land uit; in het dorpje, waarover zijn kasteel de wacht hield, was naauwelijks een enkel aardig boerinnetje voor zijne treken en listen veilig.
Terwijl hij op zekeren dag met verscheiden losbandige gezellen door de straten van Sevilla rinkelrooide, ontmoette hij eene processie, die de poort eens kloosters binnentrok. In haar midden bevond zich een jong meisje, gedost in het gewaad eener bruid; het was eene nieuwelinge, die, daar zij haar proefjaar had volbragt, op het punt was den zwarten sluijer aan te nemen, en zich den Hemel toe te wijden. De gezellen van Don manuel deinsden aarzelend af, uit eerbied voor de heilige plegtigheid; maar hij drong, met zijne gewone onbesuisdheid, op den stoet in, om de nieuwelinge te beter te kun- | |
| |
nen gadeslaan. Hij stiet haar schier tegen het lijf, toen zij het portaal der kerk dóórgingen; immers zij keerde het hoofd tot hem, en hij herkende in haar een mooi meisje uit zijn dorp, dat het voorwerp zijner vurigste vervolging was geweest, maar, door de zorg harer bloedverwanten, aan het bereik zijner pogingen was onttrokken. Zij herkende hem oogenblikkelijk, en viel flaauw; maar werd binnen het hek der kapel gedragen. Men onderstelde, dat de aandoening der plegtigheid en de drokte des gedrangs haar te sterk waren geweest. Na eene korte wijle werd de gordijn, die achter het hek hing, ter zijde geschoven; dáár stond de nieuwelinge, bleek en bevende, omringd door de abdis en de nonnen. De wijding voer intusschen vast voort; de bloemenkrans werd haar van het hoofd genomen; de lange, glanzige lokken hair afgeknipt, de zwarte sluijer omgehangen, - en lijdelijk zag zij toe, hoe elk volgend gebaar, elk somberder teeken, haar al meer en meer van de wereld scheidde.
Don manuel de manara, daarentegen, werd in woede ontstoken, bij het zien dier offerande. Zijn hartstogt, die door de afwezigheid van haar voorwerp schier was uitgedoofd, herblaakte met verdubbelden gloed, en sloeg uit in lichtelaaije vlam, aangevuurd als zij werd door de zwarigheden, die hem hier in den weg stonden, door de middelen, welke men had beraamd, om hem zijne prooi te ontrukken. Nooit had het voorwerp zijner vervolging hem zoo beminnelijk, liever nog, zoo begeerlijk geschenen, als binnen het hek des kloosters; hij zwoer, dat zij de zijne zou worden, ten spijt van hemel en aarde. Het gelukte hem eene vrouwelijke dienstbode van het gesticht om te koopen, haar brieven van hem in handen te spelen; hij schilderde haar in deze zijnen hartstogt, allerwelsprekendst, allerverleidelijkst af. Welk een' indruk deze op haar maakten, valt slechts te gissen; zeker is het echter, dat hij weldra, omstreeks middernacht, beproefde, den muur des kloosters over te klimmen, hetzij om de non te schaken, hetzij om haar in hare cel te verrassen. Hij beproefde het, zeide ik; want juist toen hij bezig was tegen den muur op te klouteren, werd hij eensklaps achteruit getrokken, en een' onbekende, in een' mantel gewikkeld, stond vóór hem.
“Vermetele! laat af!” riep hij, “is het niet genoeg, dat gij alle menschelijke banden hebt verscheurd? Wilt ge ook den hemel zijne bruid ontstelen?”
Don manuel had oogenblikkelijk zijnen degen getrokken, en
| |
| |
woedende over dat oponthoud, stiet hij dien door de borst van den onbekende, - de man viel dood aan zijne voeten neêr. Maar de lichtmis meende in de verte het gedruisch van voetstappen te hooren, en vlood van de noodlottige plek; hij besteeg zijn ros, dat op weinig schreden afstands gezadeld stond, en nam de wijk naar zijn landgoed, hetgeen niet verre van Sevilla lag. Hij bleef den ganschen volgenden dag binnen de muren van zijn kasteel, gefolterd door wroeging en berouw; neen, vol vreeze, dat men in hem den moordenaar van den onbekende zou zien, dat te ieder oogenblik de dienaren der geregtigheid zouden opdagen.
De dag verstreek echter, zonder dat zij kwamen, en de avond viel in; maar hij, die niet langer in staat was die onzekerheid - de ergste aller folteringen - te trotseren, hij waagde het Sevilla weder binnen te gaan. Als door eene onweêrstaanbare magt gedreven, rigtte hij zijne schreden naar het klooster; maar stond op luttel afstands vóór de noodlottige plek stil, en wilde terug keeren, doch kon het niet, als werd hij zijns ondanks door het bloed aangetrokken. Er stond een hoop menschen om het tooneel van den gruwel heen; één hunner was ijverig bezig, iets tegen den muur des kloosters te spijkeren. Weldra echter gingen zij uit een, en een enkele liep Don manuel roer langs het lijf. De laatste sprak daarop met haperende stem den man aan.
“Senor!” vroeg hij, “waarom schoolde de menigte dáár zamen?”
“Er is een caballero vermoord,” hernam de andere.
“Vermoord!” herhaalde Don manuel, “en weet men wie?”
“Don manuel de manara,” hervatte de man en ging zijns weegs.
Don manuel verschrikte, toen hij zijn' eigen' naam hoorde noemen; hij deed het dubbel, dewijl het gerucht dien aan den vermoorde gaf. Hij waagde het, toen allen uit zijn gezigt waren verdwenen, de noodlottige plek digter te naderen; hij betrad haar; eene huivering voer door het merg van zijn gebeente. Een klein kruis was tegen den muur gespijkerd, zoo als de gewoonte dit in Spanje medebrengt, om de plaats aan te duiden, waar een moord is gepleegd, en onder dat kruis las hij bij den flaauwen schijn eener lamp:
“Hier werd don manuel de manara vermoord. Bid God voor zijne ziel!”
| |
| |
Door dat opschrift nog meer verbijsterd en verslagen, doolde hij in de straten om tot de nacht verre gevorderd was, en zelfs in de anders levendigste wijken der stad ademlooze stilte heerschte. Toen hij echter de groote markt bereikte, flikkerde hem eensklaps een aantal toortsen tegen, en zag hij er eene prachtige lijkstaatsie over trekken. Een breede drom van priesters ging den statelijken stoet vooraf, die, in ouden Spaanschen kleedertooi uitgedost, de baar volgde, van wien echter wist hij niet. Eindelijk greep hij moed, een' der dienaren van de rouwklagers aan te spreken; hij vroeg hem naar den naam van den overledene.
“Don manuel de manara,” was het antwoord, en het werd hem koud om het hart. Hij staarde voort, en waarlijk, hij zag de wapens van zijn huis, door het om de schilden dier lijkbaar gestrikte floers, hem toeschitteren. Echter herkende hij in geen' enkelen der rouwklagers iemand van zijn geslacht. De vreeselijke geheimenis werd hoe langer hoe onbegrijpelijker.
Hij volgde de lijkstaatsie, die naar de hoofdkerk voortschreed. De baar werd nedergezet vóór het hoog-altaar, de lijkdienst begonnen, en de doffe toonen van het orgel weêrgalmden zwaar en lang door de gewelfde bogen van het huis Gods.
Andermaal waagde de jonkman te vragen, wat die schrikkelijke optogt beduidde. “Vader!” zeide hij, met bevende stem, tot een' der priesters, “wie is het, dien men hier gaat begraven?”
“Don manuel de manara!” hernam de priester.
“Vader!” borst Don manuel ongeduldig uit, “men misleidt u. Er moet eenig bedrog onder schuilen. Weet, dat Don
manuel de manara zich nog in levenden lijve bevindt, dat hij wèl is, dat hij vóór u staat. Ik ben Don manuel de manara!”
“Schaam u, ligtzinnige!” riep de priester; “weet, dat Don
manuel de manara dood is, - dood! - dood! - dood! - en dat wij allen zielen zijn uit het vagevuur, zijne overledene verwanten en voorvaders en bekenden, die door de missen van zijn geslacht onze pijniging zagen verkorten, en wien het vergund werd hier te komen, om voor de rust zijner ziel te bidden!”
Don manuel wierp een' verschrikten blik op de vergadering, merkte op, hoe veranderd hare Spaansche kleederdragt was, en herkende in de bleeke en droeve aangezigten de trekken van menigen voorvader, wiens beeldtenis in de galerij van familieportretten op zijn kasteel hing. Hij verloor nu alle bedwang
| |
| |
over zich zelven, drong onbesuisd op de baar toe, en werd zijn eigen evenbeeld gewaar, maar verstijfd en miskleurd, door het aanraken van de schrikkelijke hand des doods. Op hetzelfde oogenblik hief de stoet een: Requiescat in pace aan, dat de gewelven der hoofdkerk deed daveren.
Don manuel de manara zonk bewusteloos op den grond neder.
Vroeg op den volgenden morgen vond de kerkbewaarder hem liggen, en bragt hem naar zijn huis. Toen hij genoegzaam tot zich zelven was gekomen, deed hij een' kloosterbroeder roepen, en biechtte hem alles, wat er gebeurd was.
Mijn zoon!’ zeî de monnik, ‘dit is een mirakel en eene mysterie, om uwe bekeering te bewerken en uwe ziel te redden. Het lijk, dat gij gezien hebt, was een teeken, dat gij der zonde en der wereld gestorven zijt; maak u de waarschuwing ten nutte, en leef voortaan voor de godzaligheid en voor den hemel!’
‘Don manuel leende aan zijne stem het oor. Bestuurd door den raad van den waardigen kloosterbroeder, ontsloeg hij zich van alle zorg voor het tijdelijke, besteedde het grootste gedeelte van zijn vermogen tot bevordering van allerlei vrome inrigtingen, deed missen zonder tal lezen, voor de zielen zijner voorouders in het vagevuur, en werd, toen hij eindelijk in de Orde van San francisco was opgenomen, een der ijverigste en voorbeeldigste monniken van gansch Sevilla.’
Mijn vriend had zijn verhaal geëindigd.
‘Eene stof een' anderen mozart waard,’ fluisterde ik hem toe, terwijl mijn blik gevestigd bleef op het tooneel, dat dezen onder zijne vertelling met korte tusschenpoozen was blijven boeijen: de schemerende, wegdeinzende kerk. Het was mij bij zijn verhaal te moede geweest, of de grove wèlgedane aangezigten der monniken in het afgelegen koor allengs eene vale, doodsche kleur aannamen, óf hunne zware, metalen stemmen uit een graf tot ons zuchtten. Even vóór hij zijne vertelling besloot, hadden zij hun gezang gestaakt, en hunne kaarsen uitdoovende, waren zij één voor één, als schaduwen, door eene kleine deur in den hoek des koors, verdwenen. Eene donkerder duisternis verzwaarde zich in de kerk; de gestalte, tegenover mij te paard gezeten, werd allengs spokiger; ik zag angstvallig het oogenblik te gemoet, waarin zij het hoofd buigen zou.
‘Het is tijd heen te gaan,’ zeî mijn makker, ‘tenzij we met het standbeeld willen souperen.’
‘Ik heb geen' zin in zulk een' disch noch in zulk gezelschap,’
| |
| |
hernam ik, en mijn' vriend volgende, tastten wij letterlijk onzen weg door den bouwval. Toen wij langs het kerkhof gingen, waarop de sporen van de verwoesting der vlammen in den maneschijn nog zigtbaar waren, knoopte ik ons kwijnend gesprek weder aan, louter om de akeligheid van het tooneel te verdrijven. Ik heb nooit zoo sterk als toen de waarheid der opmerking van een' onzer dichters gevoeld, die, als hij het koude en kille van graven en gedenkteekenen heeft geschilderd, als hij heeft uitgedrukt, met welke ijzing zij het hart bevangen, voortvaart uit te roepen: ‘Geef mij uwe hand en laat mij uwe stem hooren; ja, spreek, en doe uwe stem op, want de mijne verschrikt mij hier door haren wedergalm.’ Er ontbrak niets aan de voltooijing van het spokige tooneel, dan dat het standbeeld des Commandeurs nog op het kerkhof had wacht gehouden, dan dat zijn dof voortschrijden door iedere welving van boog en gang ware nagebaauwd!
Sinds dien tijd verzuim ik nooit naar den schouwburg te gaan, wanneer ook de historie van Don juan wordt vertoond, hetzij in pantomime of in opera. Ik voel mij zelfs volkomen te huis, als de Commandeur opkomt; en wanneer Don juan hem op het kerkhof bezoekt, dan groet ik hem als een' ouden bekende. Zoo dikwijls als dan het publiek toejuicht, zie ik het met een' medelijdenden blik aan; ‘stakkers!’ denk ik dan, ‘zij meenen al heel veel pret te hebben,’ - dat is in de pantomime, begrijpt ge! - ‘zij wanen het stuk te genieten’ - dat is in den opera-stijl, dunkt u niet? - ‘en echter houden zij het geheel voor een verdichtsel! Hoe veel meer zouden zij er van wegdragen’ - of - ‘hoe veel dieper indruk zou he op hen maken, indien zij als ik wisten, dat het eene ware historie is - als zij met eigen oogen de plek hadden gezien!’
En altoos eindig ik met naar de verschijning van een muzikaal genie te verlangen, dat in de geschiedenis van Don
manuel even volkomen regt zal weten te doen aan het godsdienstige beginsel, als mozart het in die van Don juan aan het zinnelijke deed!
|
|