De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Mengelingen.Mevrouw Voller's Reisavonturen.
| |
[pagina 50]
| |
verveelt mij hier. En, over het geheel genomen, mijn wedervaren in Brussel stuit mij zoowel tegen de borst, zoo niet erger nog, dan dat te Amsterdam. - Eene vrouw alléén..... althans eene vrouw van stand, zoo als ik, kan niet door de wereld, dan onder het geleide van een' chaperon;... wel te verstaan, een' man, oogenschijnlijk van haar fatsoen, en dien oogenschijn geven de kleêren. Maak derhalve een bijzonder pakje van uw Amsterdamsch heerenkostuum, en leg dat onder het vóórbankje van de calèche. - Van hier vertrekkende, zit gij, zoo als gewoonlijk, in uw' achter-cabriolet; maar aan de eerste bierkroeg, hier buiten de barrière, maken wij halt, dáár verkleedt gij u, komt bij mij in de calèche zitten, en, al voortrijdende, maak ik u met al het verdere bekend. Mary zal ik nu terstond, onder het inpakken, wel bij voorraad inlichten.’ Wie zijne ooren bijna niet geloofde, dat was roman. - In Amsterdam was zijne vermomming slechts voorbijgaande geweest, om Mevrouw als geleî-heer in eenige winkels te vergezellen, en haar een bezoek der komedie mogelijk te maken. - Op den avond van hun verblijf te Antwerpen zou hij haar op denzelfden voet naar den schouwburg hebben geconvoijeerd, ware het dáár niet juist relâche au spectacle geweest. - Te Brussel was de vermomming niet practicabel geworden, zoodra Mevrouw den eersten middag à table d'hôte, al aanstonds met verscheidene individu's in aanraking was gekomen, van welke er | |
[pagina 51]
| |
sommigen, - waren zij een' der twee avonden van hun verblijf in de komedie verschenen - hem zouden hebben herkend. - Dat Mevrouw nu op de gedachte kwam, hem op reis, permanent tot Heer te verheffen, kwam hem zonderling voor. - De eerste consequentie van deze tweede métamorphose schoot hem dadelijk voor den geest, en hij gaf het haar vrijmoedig in dezer voege te kennen: ‘Ik kan toch onmogelijk van avond te Mechelen, met Mevrouw aan dezelfde tafel soupéren.’ Zij: ‘Wie zal het u beletten?’ Hij: ‘De eer is waarlijk al te groot.’ Zij: ‘Hou, hou wat, de maatregel geschiedt niet om uwentwil, maar om mij.’ Hij: ‘De aan Mevrouw verschuldigde eerbied zal mij bévues doen begaan.’ Zij: ‘Daar moet ge u voor wachten.’ Hij: ‘Eene komediegang, een wandeling te voet, of in het rijtuig, dat kan er nog door; maar in bijzijn van andere domestiquen meê aan tafel te zitten, bediend te worden, in plaats van te bedienen!.....’ Zij: ‘Juist! juist!.... de omgekeerde wereld, niet waar?.... maar nood breekt wetten.’ Hij: ‘Ik verzoek, Mevrouw! het nog eens te overwegen.’ Zij: ‘Alles is overwogen, tracht u zoo goed te houden als gij kunt.’ Hij: ‘Om de eer van Mevrouw op te houden, zal ik genoodzaakt zijn, wijn te drinken.’ Zij: ‘Welnu, dan zult gij dat wat matiger doen, dan gij het tot nu toe deedt.’ Hij: ‘O foei, Mevrouw!..... dat is nu...... als ik het zeggen mag......’ Zij: ‘Ik weet, dat gij alle middagen uwe flesch drinkt, en 's avonds ook!’ Hij: ‘Eene flesch is eene flesch, Mevrouw! maar wat er in is maakt het onderscheid. Ik drink even als alle domestieken en voerlieden, hier in het Hôtel, eenvoudig tafelbier, zoogenaamd Mechels-bruin.’ Zij: ‘Best, geen woord meer! en maak u gereed, om voor mijn pleizier dan, dezen avond nog, Mechels-rood te drinken; of, wat hagel is dat! ik doe u vervangen door een' kamerdienaar, die wat minder snaps heeft, en......’ ‘Van mijn leven gebruik ik geen' snaps!’ borst roman in hevige aandoening uit. | |
[pagina 52]
| |
‘Snaps heeft, zeg ik, versta mij wèl, kerel! en maak mij niet driftig!.... Gij raisonneert, gij hebt snaps, babbels, praats, tegenspraak, pruttelens, gewauwel, gezanik en dergelijke; en geloof opregt, dat ik te Paramaribo de tiende part van dien morgenpraat niet zou hebben afgewacht! Scheer u voort!’ En nu ten slotte roman nog, met gevouwen handen en hartstogtelijker: ‘Ik zal gehoorzamen. In Gods naam, Mevrouw! modéreer uwe hartgrondige gevoeligheid!’ En dadelijk ging hij zijn' weg; maar buiten 's kamers sprak hij binnen's monds: ‘Neem u in acht voor de vrouw, wier matrimoniëele verwachtingen te leur gesteld worden. - Vooral, wanneer slechts een wèl geproponeerd verlangen van haren kant, maar geen zweem van aanzoek van elders, er den grondslag van uitmaakt. Dan is het om razend te worden!’ Met alle regt en reden meende hij dusdanige reflectie op rekening van zijne meesteres te mogen maken; voor zich, overtuigd zijnde, nu tot in de verborgenste schuilhoeken van haar hart te zijn dóórgedrongen. Gaarne was roman nog eenige dagen in Brussel gebleven: hij kon met dien abstecher - zoo als de Duitschers zeggen - naar Mechelen alleen dáárom niet wel ingenomen wezen, omdat hij in zijne jeugd, onder het voormalig Fransch-Keizerlijk bestuur, juist uit deze stad, als een andere deugdzame galeiroeijer, noodlottig naar Brest was getransporteerd. - Dáár zijn meer zulke gevallen: alle tuchtelingen, en die voor boeven doorgaan, zijn daarom geene oneerlijke menschen!..... Men denke slechts aan het overoude Tooneelspel de Deugdzame Galei-roeijer, in de dagen van nu wijlen Commissarissen van het Nederlandsch Nationaal Tooneel te Amsterdam, naar eene verjaarde vertaling, ter aanvulling van hun repertorium gebezigd; aan den Aballino van zschokke, die nog onlangs de pijlers van denzelfden Schouwburg heeft gestut. Men denke, ja, aan wien niet al, van den Bravo van cooper af, tot aan den laatsten held van bulwer toe: allemaal schoeljes in schijn, allemaal eerlijke luî! Of wij ook zóó voor onzen man borg konden zijn! Hij bekommerde zich echter niet zwaar over de mogelijkheid eener herkenning. Het was zoo langen tijd geleden, - toen was hij een omzwervend jongman, in haveloozen toestand, - thans, een heer van middelbare jaren, van een deftig voorkomen; - | |
[pagina 53]
| |
toen, onder zijnen waren doopnaam: chriest den bock - thans: alexis roman geheeten. - Waarom hij juist dàt pseudonym had gekozen, mogen wij niet bepalen, schoon wij den lezer onze gissing willen voorslaan. De man had waarschijnlijk vele hedendaagsche romans gelezen, die overvloeijen van vondelingen, van bastaarden van aanzienlijken huize, van verstooten kinderen, die in hunne wettige regten worden hersteld! Alexis, het is een fatsoenlijke, zeldzame vóórnaam; roman, hebt gij ooit een van gehoord, die der verbeelding vrijër spel laat? Allerlei liaisons, allerlei amourettes, allerlei mésalliances komen u onwillekeurig voor den geest; ge gist, ge stelt belang, ge wordt brandend nieuwsgierig; chriest den bock was zoo dom niet, toen hij zich omdoopte! Spoedig voldeed hij aan de hem opgedragene commissiën. - ‘Allons, Zwartje! toe, gaauw wat! Mevrouw wacht u, om koffers te pakken,’ zeî hij, in het voorbijgaan, tot mary, die er nog even den tijd van nam, om hare kous in het gelijk te breijen. - Van de paardenposterij teruggekeerd, pakte hij zijn' eigen' koffer, hield er zijne heerenkleêren uit, bezorgde die in het vóórkistje van de calèche en stelde zich toen weêr ter beschikking van zijne gebiedster, aan hare kamerdeur knokkeltikkende. ‘Entrez!’ werd er geroepen, en hij verscheen, met: ‘Alles is bezorgd, Mevrouw!’ ‘Verre van dien, mary is nog niet half klaar met inpakken,’ gaf Mevrouw hem te verstaan, ‘derhalve, help haar maar een handje, anders zal zij er niet komen!’ - ‘Met pleizier, Mevrouw!’ en voortsprekende, ging hij oogenblikkelijk aan den gang. ‘Ik heb het werkvolk reeds beneden aan den trap staan, om de bagaadje te laden,’ en dit fraaije verhollandschte woord sprak hij letterlijk uit. ‘Wat wilt gij opladen?’ ‘De bagaadje, Mevrouw!’ ‘Ik versta u niet, of gij moest meenen de bagage?..... ons goed?’ ‘Om u te dienen, Mevrouw! zoo als ik een' Hollandsch Heer gediend heb, die mij verzekerde, dat, alhoewel bagage, overgenomen, echt Fransch was, het noodzakelijk, als nieuw Hollandsch woord, verminkt Fransch moest worden; zoo als paadje, boschaadje en ekwipaadje, de ages in aadjes; met uitzondering van courage, arbitrage, agiotage en carembolage; terwijl plantaadje, vrijaadje, fabrikaadje en foppaadje, volgens hem, | |
[pagina 54]
| |
goede oorspronkelijke, deels verouderde en moderne Nederduitsche woorden waren.’ ‘Zwijg, met uwe malligheden!...... ik heb wel wat anders aan het hoofd. - Mary is er van onderrigt, dat ge tot mijn meerder gemak voor geleî-heer zult doorgaan, en als zoodanig buiten de stad u verkleeden, en de reis binnen het rijtuig met ons voortzetten zult. - Hebt gij om de rekening gevraagd?’ ‘Men is bezig die uit te schrijven, Mevrouw! - Maar zal, onder uw welnemen, mary wel tegen het achteruit rijden kunnen?’ En nu tot mary zelve: ‘Zeg, meisje! kunt gij wel achteruit rijden?’ ‘Wie rijdt er nu achteruit?’ gaf zij gemelijk ten antwoord, ‘worden dezen keer de paarden dan achter den wagen gespannen?’ ‘De bloed begrijpt het niet,’ zeî roman, met een' zucht; en Mevrouw hervatte: ‘Mary behoudt hare plaats naast mij, daarin komt geene verandering.’ En nu staakte roman zijn werk, met zalving sprekende: ‘Indien Mevrouw zich vernedert, om mij tot de hoogte van hare persoon te verheffen, kan zij, ten gevalle van eene dienstbode, onmogelijk mij de eereplaats ontnemen, die niemand anders dan mij toekomt, zonder aan zich zelve te kort te doen. - Had mary, hoe zwart dan ook, slechts eenige overeenkomst met eene Dame.... in de kleeding, meen ik..... bij voorbeeld, die tipdoek van het kroeshoofd afgenomen, een paar agrementjes of kleine bouquets aan de slapen van het hoofd, anders gezegd: een fraisetje, of half mutsje, zoo als het ding heeten mag; een' stroohoed met veêren; een' collier, die wat rijker op dat vel afstak, en eene mantille; had zij dat alles voor dien enkelen tipdoek in de plaats; waarlijk, dan waren wij al ver gevorderd, en ik kon dan, zonder voor het oog van de wereld te behoeven te blozen, en tot genoegen van Mevrouw, met alle welvoegelijkheid en regt, de eereplaats aan haar cédéren.’ De zwarte mary kon, bij het denkbeeld van dien opschik, zich niet onthouden van, op hare wijze, te juichen. Zij grinnikte, zoo als men het van een tevreden of vrolijk paard zeggen zou; liet er de witte tanden bij zien, klapte in de handen en maakte een paar luchtige sprongen. - Mevrouw voller stond weêr een oogenblik diepdenkend, zoo als gewoonlijk, wanneer roman's redenering indruk op haar maakte. ‘Heeft | |
[pagina 55]
| |
hij gelijk, dan heeft hij er bijzonder den slag van, om overtuigend te spreken,’ zeide zij bij haar zelve, en toen tot hem: ‘Roman!.... weêr moet ik u bewonderen! - Ja, wel zeker, ook mary moet noodzakelijk van kleeding veranderen. Zij kan dan hare plaats in het rijtuig behouden, niet alleen, maar ook, - behalve aan de publieke tafels, die ik steeds de voorkeur zal blijven geven, - altijd met ons souperen en dineren, dáár, waar wij geene publieke tafels aantreffen; meêgaan naar de komedie, met ons wandelen, rijden en alles met ons meê doen. - En,’ dacht zij er verder stilletjes bij, ‘dit zal mij dan met één beschutten voor de opspraak, die ik al ligt met dat wonderlijke figuur van een' Heer alléén zou kunnen beloopen!’ Mary moest nu, op de voorschrevene of andere wijze, uit de plunje-collectie (garde-robe) van Mevrouw, zich dadelijk opknappen, dat in een oogenblik geschied was. - Het goede schepsel was opgetogen, om niet te zeggen uitgelaten. Zij had hare Mevrouw wel willen kussen, en ook keek zij roman nu veel vriendelijker aan. Hij, daarentegen, haalde de schouders op en keerde haar den rug toe, want eigenlijk gezegd, had hij een' verbazenden hekel aan dat portret, zoo als hij haar, met minachting, gemeenlijk noemde. Echter, roman was slim, en wist zeer goed, waarom hij het zóó bedisselde, dat mary steeds in hunne tegenwoordigheid zou zijn. - Enfin, de rekening was ingeleverd, nagezien en voldaan; de koffers waren gepakt, gesloten en opgeladen, toen, precies met vóórslag van zeven ure, de postpaarden werden vóórgespannen. - Mevrouw voller had de fraaije appartementen reeds verlaten en keerde zich nog éénmaal derwaarts, en, met een schouderophalen, het hoofd naar de linkerzijde nijgende, wierp zij eene spijtige kushand daarheen, willende daarmeê zoo veel te kennen geven, dat ook hier haren vlieger niet had willen opgaan. - Niettemin was zij toch tamelijk wèlgemoed, want weêr broeide hare rustelooze verbeelding een splinternieuw ontwerp, dat wel betere resultaten zou opleveren, dan de halve maatregel met die Brabanders genomen: - met zulke menschen ware buitendien niets aan te vangen geweest, dit begreep zij nu wel van achteren. - Ja, in stilte vestigde zij hare hoop weêr op Holland, en hoop doet toch altoos leven. - Hoop en vrees zijn de gezellen onzes levens, - waar hebt gij het niet gelezen, lezer? Onze reizigers bestegen de calèche. Mevrouw voller en de | |
[pagina 56]
| |
opgeschikte mary occupeerden - naar luid van reeds gedane aankondiging - de twee beste binnenplaatsen; roman zijne gewone buitenplaats, achter. - Bij den eersten van zeven torenklokslagen, die nu langzaam volgden, zette de postillon den voet in den stijgbeugel; met den zesden slag begon het ongeduldige bijdehandsche paard van het voorste span den linkerpoot zevenmaal over de straatsteenen te strijken, en toen de klok had geslagen, had ook het paard afgestreken: alzoo stond de snelheid van 's paards kratsvoeten tot die der torenklokslagen als van zeven tot twee. - ‘Postillon, marchez!’ riep roman uit zijne cabriolet. - ‘Laot ze maor gaon, chef!’ (jozef) zeî de postillon tot den stalknecht, die de beesten bij den kop had, en nu ging het er op los, loopen, loopen, als de wind! Een vertrekkend rijtuig zoo hard te laten rijden, dat hooren en zien vergaan, dit vindt men in zekeren modernen Duitschen roman allerliefst geschilderd, op de navolgende wijze: ‘De damp, die van de paarden afwasemde, de stof, die van de straatkeijen opsteeg, waren oogverblindend; het geklap van de zweep, het raderengeraas, oorverdoovende!’ - Lieve hemel! waren dat dan paarden, die begonnen te zweeten, vóórdat zij hard geloopen hadden? - En lag er zoo veel zand op de keijen, dat er een dikke stofnevel van opsteeg; hoe konden de raderen dan zulk een verbazend leven maken? - Wel, omdat de wagen niet gesmeerd was, Bediller! - Ah, ja wel, Vernuft! - Neen, zóó ongerijmd vindt men het niet in dát, wat in onzen Pleegzoon, in Dekama's Roos, en wat in dergelijke oorspronkelijke romans oorspronkelijk mag genoemd worden. Maar, laat ons Mevrouw voller en haar avontuur niet uit het oog verliezen. De paarden dan, die haar heen voerden, liepen eene wijl tijds verbazend hard, en zonder nog zoo dadelijk te zweeten. Eensklaps stonden zij stil, en wel aan de eerste Estaminet of bierkroeg, buiten de barrière. Wat dáár gebeuren moest, kan niemand vergeten zijn, vermits het te kort geleden is, dat we vertelden, hoe roman er van kleêren zou verwisselen. Dit geschiedde dan ook in een oogenblik, bij manier van spreken; in vijf minuten was het afgeloopen. - En nu, binnen de calèche tegenover de Dames plaats nemende, riep hij ten tweedenmale: ‘Postillon, marchez!’ en voort rolde het rijtuig. - De voetenverplaatsing aan mary geproponeerd hebbende, keerde hij zich eerbiedig tot de heldin van dit waarachtig verhaal, in dezer voege: | |
[pagina 57]
| |
‘Mevrouw! nog ééns, en wel rijpelijk, heb ik nagedacht over den nieuwen toestand, waarin ik mij door uwe vrijë beschikking geplaatst zie; en waarlijk, een zeer essentiëel punt is mij daarbij voorgekomen; wel ernstig te overwegen, deugdelijk vooraf te bepalen en daarna goed te betrachten: immers zal ik mijne rol met eenigen schijn van waarheid kunnen souteneren, en dat dan toch het éénige but is, dat men zich bij dusdanige fictive standverwisseling kan hebben voorgesteld.....’ ‘Maar wat meent gij dan toch?’ vroeg hem Mevrouw voller. ‘Spreek duidelijker en vooral kort, roman! bid ik u!’ En hij hervatte: ‘In vijf woorden ligt het mij op de lippen: Hoe moet ik Mevrouw tituleren?’ De goede mary zette er zich eens ter deeg toe, om hierbij met alle aandacht te luisteren. Hare Meesteres nam het woord: ‘Dat zal ik u zeggen; ook ik heb er over nagedacht. Gij zult voor mijn' Neef doorgaan, verstaat gij? - Onder ons - dat is niet gezegd in familiairen zin, want ook hierin zullen wij noodwendig weêr de omgekeerde wereld dienen aan te nemen; in tegenwoordigheid van anderen verkeeren wij gemeenzaam, en onder ons, op den afstand, dien de natuur, neen, dien het eenmaal aangenomen gebruik in de wereld, tusschen ons daargesteld heeft: derhalve, onder ons, dat is: wanneer gij met mij alleen zijt, en in bijzijn van mary, blijft gij mij geven wat mij toekomt, en.....’ ‘Ik heb het wèl begrepen, Mevrouw! en in tegenwoordigheid van anderen geef ik Mevrouw, wat mij niet toekomt, baar onder ons te geven.’ ‘Wat is dat nu weêr?.... Ah, ja wel, ik permitteer u mij dan Nicht te noemen.’ ‘Ma Cousine, juist, Mevrouw!..... Evenwel, te dikwijls gerepeteerd, bij voorbeeld, aan tafel, wordt het, ten aanhooren van meerderen, wel wat stijf. Hoe is Mevrouws vóórnaam, als ik vragen mag?’ ‘Mijn vóórnaam?...... wel, maria!’ ‘Ja, daar zullen de ooren zich hier te Land moeijelijk aan gewennen!.... maria, maria. - In Holland zegt men mietje, tegen kinderen en kleine meisjes; Mie, tegen de paarden, en.... wacht eens.... dáár schiet het mij te binnen! Marie! - Wil Mevrouw mij permitteren, ma Cousine tusschenbeide af te wisselen met marie?’ ‘Waarom niet, als gij denkt, dat Cousine niet altijd goed is?’ | |
[pagina 58]
| |
‘En ik wil volstrekt niet afgewisseld wezen!’ riep mary op vrij bitsen toon; de bewilliging harer meesteres, zoowel als roman's voorstel, geheel schots en scheef opnemende. Mevrouw voller vroeg geene verklaring van dien weêrzin, maar bepaalde zich eenvoudig bij eene teregtwijzing. ‘Kind!’ zeî ze tot mary, ‘gij verstaat niet wat er gesproken wordt. Ontzie u een beetje van zulke onaardige uitvallen, als wij onder menschen zijn, want ik zou mij dood schamen.’ - Waarop mary nog wel een oogenblik pruttelde, maar, zich nu verder buiten het gesprek houdende, eindelijk bleef zitten pruilen. ‘Nu nog iets, Mevrouw!’ hervatte roman; ‘wanneer ik van Mevrouw tot anderen spreek, hoe zal ik Mevrouw dan noemen: Mademoiselle, Mejufvrouw, of Madame, Mevrouw?’ ‘Wel, Madame! Mevrouw. - Ik wil wel weten, dat ik getrouwd ben geweest. - Beter,’ (dacht zij er bij) ‘dan dat men mij aanziet, zoo lang ongehuwd te zijn gebleven!’ - Intusschen rolde de calèche gestadig voort en weldra kwam men te Mechelen. Welk gewoel!.. Wat al beweging in die stad! - Alles scheen op de been; en dáár, waar de menigte in groote drommen, kort ineengedrongen, gelijken tred hield, zou men, zonder te struikelen, over de hoofden hebben kunnen wandelen; schoon het voor die hoofden minder aangenaam zou zijn geweest. - Eerepoorten versierden de ingangen der straten; de huisdeuren waren opgesmukt met bogen van geelgebloemde groene brem- en dennentakken, gestoffeerd met waaijertjes van chits- en goudpapier, linten en strikken, guirlandes en festons, uitgewaaide en nog brandende illumineerglazen. - Van verscheidene opgezette stellaadjes deden strijk- en blaas-toonkunstenaars hunne virtuositeit en antimusicale wanklanken in de lucht weergalmen!... - En nu, wat was er aan de hand? - Daar werd een Jubilé gevierd. Welk Jubilé, is ons ontschoten; maar het was er een, waarbij, den anderen dag, een Geestelijke en Ridderlijke optogt zou plaats hebben. - - Na alle propvolle hôtels te vergeefs te hebben aangedaan, scheen het een oogenblik twijfelachtig, of Mevrouw voller zou afstijgen, in het rijtuig vernachten, of naar Antwerpen zou dóórrijden. - In het laatste dezer Etablissementen, waar het rijtuig nu bleef stil staan, was alles, tot in de hanebalken, bezet. In twee en dertig kamers waren honderd drie en twintig groote en kleine paveljoenen opgeslagen. In een gewoon ledekant van twee personen, zouden zes Dames | |
[pagina 59]
| |
logeren; in een ander dito, twintig kinderen; tien, tegenover tien, met de hielen tegen elkander. Tachtig kermisbedden voor zoo veel paren Heeren moesten er nog gespreid worden in verscheidene eetzalen, zoodra het Table d'hôte-soupé na middernacht zou zijn afgeloopen! In het geheel logeerden er in dit huis vier honderd vijftien personen; terwijl er nog twee honderd vijftien buiten 's huis bij particulieren gebilletteerd waren. Behalve het, in gewone tijden, goed en ruim gesorteerde huisraad in dit hôtel, had de kastelein uit andere steden ontboden, en onder borgtogt verkregen, verscheidene wagens met matrassen, bedden en toebehooren; verscheidene dozijnen zilveren lepels en vorken, messen, karaffen, bier- en wijnglazen; platte- en soepborden, groote- en kleine-, ronde-, ovale- en ruitvormige schotels, met en zonder deksels; terrines, zoutvaten, peperbussen, mostaardpotten en lepeltjes, sauskommen, eijerdopjes, olie- en azijnstellen, zuurschaaltjes; vele stellen tafellakens en servetten; casserollen, potten en pannen; schragen en planken, voor noodeettafels; nog vijf en tachtig kleine en groote tafels; drie honderd stoelen; drie en vijftig hang- en twee en tachtig tafellampen; bois de lits, groot in aantal en verscheidenheid; nachttafeltjes, kamerpotten, lampetkannen en kommen, van elk, drie honderd stuks; het dubbelde van dat getal, of vijftig dozijn handdoeken; en vijf en zeventig toiletspiegels; eindelijk, honderd vijftig bouloirs, en even zoo veel koffij- en theeserviezen, ieder voor zes personen en minder; nog ten allerlaatste twee kisten met different Berger-, Fregger-, Blaauw-, Keulsch- en Stadlohner aardewerk; waarvan ééne, bij opening, ongelukkig bleek in te houden niets dan kwispedoors, die in Braband nimmer gebruikt worden. - Oef! Dit alles kostte hem, hangende de festiviteiten, voor huur, transport en retour, alles onbeschadigd terug te leveren, niet minder dan vijf duizend, vijf honderd, vijf en vijftig francs! De een door den anderen zouden de 630 gelogeerden bij akkoord, gedurende eene week, eene dépense van twaalf francs daags maken, dat eene recette van 52,920 francs opleverde; waarvan ten minste twee derde of ruim 35,000 francs winst!.. En zóó was het nog de moeite waard, om gedurende eene week kastelein te wezen. Niettegenstaande de opgenoemde pierpotvolle bezetting, mogt het den snuggeren roman toch nog gelukken, Mevrouw voller in dit zelfde hôtel intrek te bezorgen. Hij ging met den eigenaar spreken. Deze was, zoo als allen, die in dusdanig geval | |
[pagina 60]
| |
zich in Franschen zin, en in het Fransch uitdrukken, au désespoir, hem niet te kunnen herbergen. Ongerijmde, ja, driewerf bespottelijke manier van zich te verontschuldigen! - Een kastelein, wiens huis zoo overbezet is, dat hij in éénen dag meer ontvangt, dan gewoonlijk in ééne maand; in ééne week meer, dan anders in een half jaar... die man geraakt niet in wanhoop, drie menschen te moeten afwijzen, die hem dáárom volstrekt onverschillig moeten zijn, omdat die noodzaak ligt in zijnen gelukstoestand van het oogenblik. Een kastelein stelt geen belang, dan in den reiziger, van wien hij heden voordeel trekt; en deze Mechelsche aubergiste zou eerst dan regt au désespoir geweest zijn, wanneer zijne 600 gasten hem eensklaps hadden verlaten. Roman was er de borst naar, die kasteleins-wanhoop op hare ware gehalte te schatten; hij poogde dus den man in zijne gefingeerde vertwijfeling te bemoedigen, door hem, onder andere, te verhalen, hoe hij op vele reizen had bijgewoond, dat bij gelegenheid van huldigingen en krooningen van Keizers en Koningen, en van andere roemruchte festiviteiten, illustre vreemdelingen werden opgenomen, tot zelfs in de woonvertrekken van de eerste magistraatspersonen en burgers, en natuurlijk ook van notabele logementhouders, die zich dan vergenoegden in hunne keukens, kelders, wasch- en koetshuizen, of zelfs op hunne droog-, hooi- en turfzolders te vertoeven; en hoe die personagiën dan ook altijd voor de hun bewezene condescendence, op eene illustre wijze, wisten te défroyéren. Dat hij onder anderen te Rheims, bij gelegenheid van.... ‘Wien heb ik dan de eer, hier in verlegenheid te zien?’... viel de kastelein hem vragende in de rede. ‘Ik zelf ben de Graaf de roman, en de beide personnages, die ik de eer heb te geleiden, zijn: de ééne mijne Nicht Douairière, Hertogin de voller, en de andere, weder eene Nicht van deze, eene Indische Prinses. - Wel bewust, dat hier te Mechelen moeijelijk huisvesting te bekomen zou zijn, hebben wij onze Suite, uit dertien personen bestaande, in Brussel achtergelaten, om zoo veel te eerder voor ons drieën, in een respectabel huis als het uwe, intrek te verkrijgen. - Ziedaar, men heeft ons uw hôtel aanbevolen; maar wij konden niet weten, dat hier alles zoo bezet zou zijn! Waarschijnlijk blijven wij vier dagen. Getroost u gedurende dien korten tijd eenige gêne, en maak zelf de rekening! Mijn Hemel!.. zult gij dan Vorstelijke personen in uw huis hebben.... welnu, doe u Vorstelijk betalen!’ | |
[pagina 61]
| |
‘Mijnheer de Graaf! ik vrees, dat, wat ik u van mijne eigene woonvertrekken, met mijne talrijke familie, zou kunnen afstaan, nog niet zal mogen voldoen aan het uiterst noodzakelijke tot uwe behoefte!’ ‘Waarlijk!.. dan zou het al heel erg moeten zijn!.. - Weet, Mijnheer! dat ik soldaat ben;.. en... à la guerre comme à la guerre... is mijne leus: ik kan mij behelpen. - Logeer mijne twee Dames convenabel in eene redelijke kamer, met twee slaapplaatsen wel te verstaan, en mij.... - ik tart u, mij een logies te geven, zoo slecht als ik het in vroegere tijden menigmaal gehad heb!’ ‘Oh! voor Mijnheer den Graaf zal er ook nog wel een klein gemakkelijk kabinet in te ruimen zijn, en voor de Dames heb ik een spacieus vertrek, met een riant uitzigt. Ik had er de drie vensters van verhuurd voor den optogt van morgen; maar... ik zal die familie eene verdieping hooger plaatsen.’ ‘Ja, ja, laat die goede lieden trappen klimmen.’ ‘Ik had niet gedacht, Mijnheer de Graaf! dat uwe vordering zich tot zoo weinig zou bepaald hebben. Ik acht mij waarlijk gelukkig.’ ‘Juist, dát is het woord! Gij, kasteleins! zijt altijd wanhopig of gelukkig, en ik ben regt in mijn' schik, onder dak te zijn. Maar à propos, tot hoe veel per dag séjourneren wij nu?’ ‘Het is mij een streelend genoegen, dat Mijnheer de Graaf er van spreekt, opdat naderhand de rekening niet overdreven mogt schijnen. Ik had voor die drie vensters honderd francs gekregen voor een' halven dag, nog niet voluit een halve dag. Wanneer Mijnheer de Graaf mij voor de kamer en het kabinetje nu honderd francs daags gaf, zou dat te veel zijn?’ ‘Volstrekt niet, gij zijt zeer redelijk. Waarschijnlijk komt het Jubilé over honderd jaar weêr terug, en ik mag lijden, dat uwe nazaten mijne afstammelingen alsdan even billijk behandelen mogen!... Nog iets: wij souperen à table d'hôte!’ ‘Het zou mij niet mogelijk zijn, u à part te doen voordienen. Ik heb vier tafels, ieder van tusschen de 70 en 80 couverts, en dertien kleinere van 16 tot 24. - Ik spijs over de 600 monden!’ ‘Enfin, als gij dan zorgt, dat ieder naar behooren het zijne krijgt, dan hebt gij waarlijk eene ridderorde verdiend! - Waar berg ik nu mijne Dames?’ ‘In afwachting, dat de kamer in gereedheid gebragt wordt... bij mijne familie, wanneer mij die eer mogt toegekend worden.’ | |
[pagina 62]
| |
‘Wel zeker, waarom niet!...’ waren 's Graven de roman laatste woorden; en nu beijverde zich de complaisante kastelein, hem de hand te leenen, in het doen afstijgen zijner illustre Dames. In weinig, of zoo veel woorden dan, als er toe noodig waren, maar die rad uitgesproken werden, onderrigtte roman Mevrouw voller, hoe het hem, na onnoemelijke moeite, en eindelijk door het opgeven van ontleende hooge titulaturen, gelukt was, intrek te bekomen, natuurlijk daarbij verzwijgende, dat zij dien nacht en de drie volgende telkens honderd francs zouden verslapen: ‘De kastelein, Mevrouw! - alléén om de eer, die hem gebeurt, - nam aan, ons vorstelijk te zullen onthalen, maar daarom niet duurder te laten betalen...’ - Zóó was zijne sluitrede. Was Mevrouw voller bij vorige gelegenheden verbaasd, verstomd;.. dezen keer was zij verrukt over roman's perspicaciteit! -Voor eene Hertogin door te gaan, daarvoor zou zij haren kostbaarsten collier hebben veil gehad!.. - Hoe echter mary, bij dien glans, zich zou goed houden, was hare grootste zwarigheid: ‘want Prinsessen verspreken zich nooit, en zij verspreekt zich gedurig!...’ meende Mevrouw voller. - ‘Dan zal het beste zijn, dat zij haren mond houdt!...’ meende roman, en Mevrouw begreep het ook zoo: ‘Wel zeker. Hoort gij, mary? in bijzijn van menschen, spreekt gij geen woord. Naderhand, als wij alleen zijn, kunt gij uwe schade weêr inhalen.’ De kastelein, die inmiddels vooruit geloopen was, opende nu de deur van zijne huiskamer, en de hooge gasten namen er hunnen voorloopigen intrek. - Eene goede oude Brabançonne, die door twee kinderen grand'-maman genaamd werd, en een Heer, die door den kastelein werd aangesproken, met den verbasterden titel Monfreer, waren bij de tafel gezeten, en speelden lotto. Dadelijk stonden zij op, bogen en nijgden, namen alles in den lottozak mede, - en, even als zij, verliet de kastelein het vertrek. ‘Ma cousine! ik denk, dat een glas wijn u niet ondienstig zou zijn,’ zeide roman, toen een bediende de wijnkaart op tafel was komen neêrleggen. ‘Wel, Graaf! mij dunkt, wij hebben van Brussel tot hier nog niets genoten.’ En nu roman weêr haar de kaart vóórleggende: ‘Laat zien, marie! doe gij uwe eigen keus.’ Maar Mevrouw, die de barocque wijnnamen toch niet lezen kon, schoof de kaart weêr naar hem heen: ‘Gij weet, Graaf! dat ik mij bij uwe keus altijd wél bevind.’ | |
[pagina 63]
| |
‘Ah! weder een spoorslag, om mijne uiterste zorgen nog te verdubbelen!.. Mevrouw de Hertogin heeft veel goedheid!..’ En nu het oog op de kaart slaande: ‘Garçon! tu nous donneras du vin.... voyons.... dont le bouchon soit un peu long.’ ‘'K en verstao den Heir nie persiesGa naar voetnoot(1),’ kreeg hij ten antwoord, en geraakte op deze klanken van zijne welluidende moedertaal regt op zijne dreef. ‘Wae's daano! den garçon ien 'nen treflaaiken 'Otel, lek as 'ier,.. sprekt giën fraens?’ ‘'K versuuk excuse: bin iek 'nen beein 'awers-gest oit Aentwerpe, eurst naor den noen 'ier garriveirt oem tassisteire, verstaode, bai occöge van den Ambras van den Jubilé. Ien ordineiren taait saain 'ier maor gedraai joung's; ien den ögenbliek saain 'r vaaif en veirtig; zaade det wel geleuven, Maaineerke?.. Allo; wet waain zal der a blieven?.. 'k en 'eb gieenen taait?’ ‘Geif 'nen flacon,... vaan vaaif fraengGa naar voetnoot(2).’ Terwijl nu de Antwerpsche slagtersknecht, Mechelsche logements-noodhulp, nog eene vraag in den zin had, was hij op Brabandsche knechtenmanier bezig, den vinger diep in het regter-neusgat te introduceren, denzelven ijverig om en wederom terugdraaijende, en zeide eindelijk: ‘les det Bordeaux vaan vaaif fraengGa naar voetnoot(3)?’ Roman sloeg hem hevig op de hand: ‘G'en geneird u nie, laaik wel, Voilick da ge zaaid! - Be zeiker, Bordeaux! - 'nen flacon vaan vaaif fraeng! Allons, spoeidoeGa naar voetnoot(4)!’ Aldra werden zij nu voorzien van eene beste flesch, uitnemend naar den smaak van Mevrouw voller, die, over het geheel genomen, in eene goede luim was geraakt door het gelukkige toeval, dat er te Mechelen juist zulk een groot feest gevierd werd. Dat gejoel en gekrioel van menschen, zoowel binnen als buiten | |
[pagina 64]
| |
het hôtel, beviel haar. Ook roman schiep er behagen in, - een lumineus Idée kwam in hem op, - het zal straks blijken welk, - hij insinuëerde als in het voorbijgaan: ‘Vindt Mevrouw niet, dat die eenvoudige witte koralen de Prinsessen-illusie bij mary niet weinig benemen?...... Te meer nog, daar haar overig toilet zoo wèl gekozen is...... zou het snoer paarlen er niet beter bij passen?... Wat dunkt u, Mevrouw?’ ‘Dat gij daar een' voortreffelijken inval hebt! - Wel zeker! wie beter dan eene Indische Prinses kunnen zulke paarlen voegen? - Geef hier de cassette! Toe gaauw, meisje! leg uwe kralen af!’ En roman beijverde zich niet alleen het kistje, Mevrouw's kostbaarheden bevattende, dadelijk voor haar neêr te zetten; maar zelfs toen het snoer er uitgehaald was, ontnam hij haar die gracieux. ‘Wil mij veroorloven?.... Mevrouw zou er voor moeten opstaan!’ en mary liet zich de verwisseling, door de hand van roman, ten uiterste welgevallen. Liefhebbers van den deugdzamen Galei-roeijer en van den overedelen Aballino! zaagt gij toe? Daar werd buiten aan de kamerdeur geklopt, en ‘binnen, entrez!’ geroepen, - het was de kastelein. Hij kwam aankondigen, dat het vertrek voor de doorluchte Dames gereed was, dat de vaches, koffers en cartons er heen waren gebragt. Ook was het kabinet, voor Mijnheer den Graaf bestemd, in staat gesteld, om door hem betrokken te worden, en van beide gaf hij de sleutels. Tevens bood hij een kaartje aan, met de inscriptie: Salon No. XIII, première table à droite en entrant, trois couverts, No. 1, 2, 24, au haut bout; dat vrij, maar toch getrouw in het Nederduitsch overgebragt zijnde, beteekent: Kamer No. XIII; de eerste tafel ter regterzijde bij het inkomen. Drie plaatsen aan het hooger-eind, No. 1, 2, 24. Hij verwittigde, dat dit salon in de proximiteit was van de kamer der Dames; dat aan deze tafel het uitgelezenste gezelschap zoude aanzitten, en verder, dat binnen een half uur de bengel gedurende vijf minuten getrokken zou worden, om de gasten tot het soupé te inviteren. ‘Kom, mijne waarde!’ zeî Mevrouw voller, mary aanziende, en nu tot roman: ‘Graaf! wij zullen uwen arm van nooden hebben. Wij verlangen die eetzalen even door te wandelen, en dan,’ (wederom tot mary) ‘slaan wij nog een oogenblik de hand aan ons toilet, niet waar?’ ‘Mevrouw had mij gezegd, geen woord te spreken,’ gaf mary ten antwoord. | |
[pagina 65]
| |
‘Gij hebt wel gelijk, stomme Prinses!’ beet Mevrouw haar toe, en gelukkig, dat de kastelein het West-Indisch Nederduitsch accent niet goed verstond. Hij wees hun het corridor aan, dat naar de spijsvertrekken geleidde, terwijl hij eenen commissionnair toeriep, hen te convoyeren, en hen daarna aanwijzing te doen van de logeerkamer en het kabinet. - En zoo huppelde roman met zijne beide Dames aan den arm voort, voorafgegaan door een' geleider, chapeau-bas. Welk eene lucht, of liever geur, verspreidden de gekookte, gebraden, gestoofde, gerooste, gebakken spijzen, voor zóó vele eters! - Welk eene volte in de verscheidene kamers, die zij voorbijgingen! - Welk een geloop in de hoofd- en dwarsgangen en portalen! - Wat beduidde het echter, dat alle hoeken van gangen en portalen waren afgeschoten door gordijnen? Mevrouw voller vroeg het den Graaf, hij deed of hij het niet hoorde. Mevrouw voller wendde zich tot mary, en de Indische Prinses was op het punt, een der beschutsels te naderen, toen er van achter dit een Heer te voorschijn kwam, en zij deinsde terug. Mevrouw voller rigtte eindelijk het woord tot den commissionnair. ‘Uwe Doorluchtigheid!’ antwoordde deze, tot hare verbazing in zuiver Hollandsch, - de man was vroeger Corrector op eene Boekdrukkerij te 's Hertogenbosch geweest, - ‘het is eene vraag, die ik waarlijk niet durf beantwoorden.....’ ‘Wel, man!’ viel de Hertogin in, ‘zijt ge bezeten? ik vraag waartoe die gordijnen dienen, steekt daar iets vreemds in?’ ‘Neen, uwe Doorluchtigheid!’ hernam hij, ‘maar.....’ ‘Wat maar?’ ‘Uwe Doorluchtigheid begrijpt.....’ ‘Ik begrijp niets, dan dat ik zelve zal gaan zien.’ ‘Om Godswil, Mevrouw de Hertogin! - het zijn cabinets d'aisance.’ Hoe karakteristiek, dat de voormalige Corrector zijne toevlugt tot de Fransche taal nam, om iets onkieschs uit te drukken! Mevrouw voller zette een viesch gezigt; maar mary, die eene wijle had gepruild over den graauw, haar door hare doorluchtige verwante toegeduwd, lachte, dat ook deze er was ingeloopen, doch sprak geen woord. Het was echter geene geraaktheid; eigenlijk bekreunde zij er zich weinig om, dat men haar het stilzwijgen had opgelegd. De onnoemelijke verscheidenheid van menschen en voorwerpen om haar heen, waar zij de oogen ook keeren mogt, was meer dan genoegzaam, om aan die | |
[pagina 66]
| |
oogen rijkelijk den kost te geven. Haar eigen opschik, vermeerderd met het paarlsnoer van drie honderd ponden sterling, gaf aan haar gelaat den glans van dat genoegen, 't welk zich beschrijven, maar nog korter, ook gevoelen laat. - En hoe veel bekijks had zij niet! - Zij, de éénige zwarte onder zoo vele blanken! - Hoe streelend was haar dit, die arme hals! Zij had eens moeten weten, dat het die zeldzame paarlen waren, die, om hare grootte, der liefhebberen aandacht trokken! - Het scheen intusschen, dat Mevrouw de Hertogin weinig lust meer gevoelde, de bezigtiging van het hôtel voort te zetten; spoedig liet zij zich de logeerkamer wijzen, haar door den kastelein afgestaan. Bij den eersten blik viel het haar in het oog, dat deze niet zoo smaakvol was, als de Brusselsche appartementen, maar dat zij, in twee woorden gezegd, spatieus en gemakkelijk mogt heeten. Mevrouw voller en mary knapten er hare boucles en hoofdtooisels wat op; en weldra kwam roman haar verwittigen, dat de bengel zoo dadelijk het uur van het soupé zou aankondigen. Welligt zijn er onder onze lezers, die zich verbazen over de vaart, waarmede ons soms schijnbaar-traag verhaal nu eensklaps voortspoedt, - maar verbazing is eene minder onaangename gewaarwording dan verveling, en wij weten bij ervaring, hoe ligt een verteller gevaar loopt op die klip te stooten, als hij bij wijle het vaartuig, welks minste beweging in den storm hij met hoogsels en diepsels afschaduwde, niet binnen durft loodsen met een eenvoudig: ‘Het is er!’ - Men houde het ons daarom ten goede, dat wij, met zoo weinig woorden mogelijk, verzekeren, dat het drietal in No. 13 een délicieux avondmaal genoot, zoowel wat de spijzen en wijnen betrof, als ten aanzien van het aangenaam gezelschap en de melodieuse kamerof tafelmuzijk. Eerst ten twee ure na middernacht begaf men zich ter ruste. En men sliep kostelijk. Immers, hoe veel ook wij ophebben met den Deugdzamen Galeiroeijer en den edelen flodoardo-aballino, het mag ons niet van het hart te vertellen, dat roman van een rooden hansop - broek met dito buis, en een groen kapje tot hoofddeksel, een ijzeren pols- en dito scheenbandje, met een kettingje aan elkander geklonken, dat hij van het Bagno te Brest droomde. Mary, daar geven wij ons woord op, mary zag louter paarlen, paarlen omhoog en paarlen omlaag, en Mevrouw, ach! zij werd al vóór negen ure wakker van het gewoel en gejoel, | |
[pagina 67]
| |
dat zich op straat reeds hooren deed, schoon de optogt, ter gelegenheid van het Mechelsche Jubelfeest, eerst om elf ure zou plaats hebben. Het allengs verflaauwde nachtlichtje werd nog meer verdoofd door de scherpe stralen van den dag, welke de lichtgaten der blinden dóórlieten. ‘Mary! slaapt gij nog?’ riep Mevrouw. ‘Mary! mary dan! toe, gaauw, wordt wakker! daar is op straat een leven, of alle menschen aan het verhuizen zijn!’ - Geen antwoord. Nu, nog eens: ‘Mary! mary dan!’ - Geen gehoor. - Zij gaat overeind zitten, ziet de gordijnen van mary's paveljoen wagenwijd open, en zelfs eene slip van het bedlaken er haveloos uithangen, als van iemand, die opgestaan zijnde, het een eind wegs uit bed slordig meê heeft gesleept. Verder ontwaart haar oog, dat de kamerdeur op een' kier staat: ‘God beware mij! Zij is de kamer uit! wat mag dat beteekenen?.....’ was haar uitroep, in het weêr achterover vallen. - De verontrustendste gedachten bekropen haar bij beurten! - Van de eene sprong zij op de andere, als van den hak op den tak, zonder aan de waarschijnlijkste te denken, en gestadig op de verschrikkelijke gedachte terugkomende: dat bij het soupé onder dien drom verleiders, (want wat waren de meeste toch anders!) zoo velen mary hadden aangekeken! en met oogen...!! - en dat had het zwakke schepsel het hoofd doen draaijen, en.... in het verderf doen loopen!..... Inmiddels sloop mary zoetjes de kamer weêr binnen, sloot de deur achter zich digt, en van zins weêr onder de dekens te kruipen, werd zij door Mevrouw op zachten, weemoedigen toon toegesproken: ‘Wel zoo, mary! is het dat, wat gij mij beloofd hebt? Ik, die u zoo moederlijk voor de verleiding van al die aankijkers heb gewaarschuwd!....’ (En nu hevig) ‘Waar zijt gij geweest, ondeugende meid?.... toe gaauw, spreek! -’ Mary antwoordde minder kiesch dan zij gedaan zou hebben, als zij gezegd had: ‘Waar Zijne Majesteit te voet gaat, Mevrouw!’ ‘Op de.... Hemel! daar had ik niet aan gedacht!’ De begane overijling deed er haar niets meer van zeggen; van onderwerp wisselende, voegde zij er bij: ‘Kom, doe het nachtlampje uit, de luiken open, en trek mij mijne kousen aan, ik wil opstaan.....’ ‘Wat of zij toch niet al van mij denkt! - Zoo als de waard is vertrouwt hij zijne gasten!’ pruttelde mary, van welker slag, om spreekwoorden goed te pas te brengen, wij tot dus verre | |
[pagina 68]
| |
nog niet gewaagden; en toen een der blinden openende, ligtte zij even het gordijntje om op straat te zien, zonder erg, dat de kamer er nagenoeg gelijkvloers meê was, en evenmin, dat de heen en weêr stroomende voorbijgangers, op de trottoirs langs de vensterramen, zich als verdrongen. - Plotseling, - op het gezigt van die zwarte figuur, met achteloos openhangend wit nachtjak, en verschoven blaauwen tipdoek met witte moesjes op den krullebol, - stuift de menigte hals over kop uit elkander; sommigen raken met levensgevaar tusschen de karren en rijtuigen, anderen onder den voet, en één van deze schreeuwt het uit: ‘Jezus Maraente!...... ien zwert beeïst, lek ene mens!’Ga naar voetnoot(1) Dat mary dadelijk het gordijntje losliet, en zeer ontevreden over deze tweede rencontre, na haar ontwaken, zich van het vensterraam verwijderde; dat sommigen uit de ontstelde volksmenigte nog eenige oogenblikken voor dat gedeelte van het hôtel zamenschoolden, en allengskens door den opkomenden en afgaanden stroom werden meêgesleept; behoeven wij het te vermelden? Evenmin vertrouwen wij al de détails van Mevrouw voller's opstaan en hoe zij werd uitgedost in een elegant ochtendgewaad, demi-négligé. - Deze situatie zou echter gelegenheid geven tot menige aanmerking. - Bij eene vijftigjarige behaagzieke weduwe gaat er nog al tijd meê heen met dat eerste toilet, om te bedekken wat niet gezien mag worden, en te voorschijn te brengen wat niet aanwezig is: kortom, eer dat alles goed op zijne plaats zit. Ook mary, die gisteren avond meer dan voldoende had kunnen uitblinken door paarlen en kostbare edele gesteenten, diende nu wel eenige meerdere zorg aan hare kleeding te besteden. Mevrouw moest haar derhalve nog het een en ander uit hare garderobe bijzetten, en wat niet pas, wat te ruim of te lang was, eischte door innemen en opnaaisels pas gemaakt te worden. Bij geluk was mary flink en rap met de naald. - Kwartier vóór elven waren Hertogin en Prinses visible, en geschikt te ontvangen, dit laatste alweêr in Franschen zin te verstaan: gereed om bezoek af te wachten. Mevrouw had aan de schelkoord getrokken. De Antwerpsche slagtersknecht verscheen: | |
[pagina 69]
| |
‘Wa zal oe blieven, Madam!’Ga naar voetnoot(1) ‘Zeg aan Mijnheer den Graaf, dat wij gereed zijn hem te ontvangen!’ ‘Wa zade geirn onvanghe, Madam?’Ga naar voetnoot(2) ‘Roep Mijnheer den Graaf, om hier te komen..... Mecheu le Konte!’ ‘Oh!...... den Kont!..... aai ies 'n betteke leupen gegaon, e klaain proemenoad maoke.’Ga naar voetnoot(3) Verdrietig riep Mevrouw voller nu uit: ‘Ik kan uit dien man niet wijs worden, en hij verstaat mij niet!’ - en nu weêr tot hem: ‘Roep dien man van gisteren avond, dien Commissaris of Commissionnair, dien kan ik verstaan, vous pas comprend.’ ‘Den commissionnair?..... den 'Ollender?.... Zal ick ick'm ruupe gaon, zal 'aai zoe seffens 'ier zaain, sulle!’Ga naar voetnoot(4) en wip, was hij de kamer uit. ‘Ik hoop nu maar, dat de stoethaspel mij begrepen heeft, en mij dien anderen hier brengen zal,’ vervolgde Mevrouw voller, en verder: ‘Het is wonder, al die Brabanders in Brussel kon ik zoo goed verstaan, en dezen man begrijp ik in het geheel niet.’ - Zou het dan waar zijn, dat moeijelijke woorden in eene ons vreemde taal verduidelijkt worden door den indruk van een begeleidend gebarenspel, met oogen en handen? De Commissionnair verscheen met eenen brief in de hand. ‘Zoudt gij wel zoo goed willen wezen, Mijnheer den Graaf te gaan verwittigen, dat wij op hem wachten, om ons af te halen voor het ontbijt, dat wij in eene der algemeene kamers verlangen te gebruiken?’ voer Mevrouw hem te gemoet; en wie der bewonderaars van alle edele roovers, van den bravo van cooper af tot den valschen munter van bulwer toe, vermoedt het antwoord, dat zij kreeg? Het was dit: ‘Mijnheer de Graaf is dezen ochtend ten acht ure vertrokken, en heeft mij dezen brief voor Uwe Doorluchtigheid ter hand gesteld.’ Mevrouw voller kon niet verbleeken, - vermits zij geblanket was, maar zij verschrikte toch zigtbaar; de Commissionnair | |
[pagina 70]
| |
deed er onmiddellijk op volgen: ‘Mijnheer de Graaf, zal na den middag weêr hier zijn, en heeft voor het dîné de couverts op No. 13 weêr besproken.’ Mary, het natuurkind, dat roman instinctmatig haatte, en van dat weêr hier zijn niets geloofde, kon, van blijdschap opgetogen, zich niet bedwingen uit te roepen: ‘Laat hij maar wegblijven, die Judas!’ ‘Zwijg, Zottin!’ beet Mevrouw voller haar toe, en de Commissionnair stond vreemd op te zien, dat eerst de Prinses op verachtelijken toon van Mijnheer den Graaf had gesproken, en haar nu door Mevrouw de Hertogin te hooren uitmaken voor eene zottin! - Hij wilde zich verwijderen. ‘Neen! blijf, bid ik u!’ zeî Mevrouw, terwijl zij den brief opende, ‘welligt dat deze brief mij nog niet al te duidelijk....’ en nu het oog er in slaande: ‘Mijn God! wie kan dat lezen!... Zoudt gij er bij geval uit wijs kunnen worden?....’ vervolgde zij, den Commissionnair het geschrift in handen gevende. - Deze, bij den eersten opslag, meenende den brief het onderste boven te houden, keert hem om, ziet scherp, haalt de schouders op en geeft bescheiden te kennen: ‘Neen, Mevrouw de Hertogin! dat schrift is mij onbekend! - Ik ben, vóórdat ik mij der correctuur toewijdde, zoo langen tijd letterzetter op de gerenommeerdste drukkerijën in Holland geweest, en heb bij gevolg allerhande slag van moeijelijk handschrift onder de oogen gehad, zoo als dat van Doctor stipriaan luiscius te Delft, dat van..... - om het even, Mevrouw de Hertogin! - alles schier onleesbare kopij; maar, deze letters, moet ik ronduit bekennen, gaan mijn verstand te boven.’ Mevrouw bedacht zich een oogenblik en vervolgde: ‘Dat brengt mij in eene ijsselijke verlegenheid! Ik moet noodzakelijk weten, wat deze brief behelst, want om u de waarheid te zeggen....... ja, ik dien het u wel te openbaren,..... ik geloof niet, dat de briefschrijver terug komen zal, en.....’ Mevrouw voller had slechts te veel reden, om aan de eerlijkheid van roman te twijfelen! ‘Zou het mogelijk zijn, Mevrouw de Hertogin!.... ja..... in dat geval!.... Daar is hier bij het Tribunaal een Translateur, die meteen gezworen handschrift-onderzoekerGa naar voetnoot(1) is; indien Mevrouw de Hertogin het verkoos, zou ik kunnen beproeven, of hij er een Translaat van kan maken?’ | |
[pagina 71]
| |
‘Wel, gij zult mij daarmeê verpligten; want waarlijk!...... maar houd intusschen nog voor u, dat de Graaf zich verwijderd heeft.’ ‘Uwe Doorluchtigheid verlate zich op mijne bescheidenheid!’ en nu, gereed om met eene diepe buiging heen te gaan, bezon hij zich nogtans; en, allereerbiedigst iets naderbij tredende: ‘In Uwe Doorluchtigheids verlaten' toestand zal Uwe Doorluchtigheid welligt niet in eene der algemeene salons verkiezen te ontbijten, maar waarschijnlijk liever hier?’ ‘Gij hebt wel gelijk, liever hier! - Maar.... verlaten toestand!... De Graaf is mijn echtgenoot niet!... Ik ben... Douairière en hij is mijn Neef.’ ‘Ah, Douairière! ik verzoek nederig om verschooning! - Hoe zal Mevrouw de Hertogin verkiezen te ontbijten, met thee of met koffij?’ ‘Met geen van beiden; als er geene Straszburger pastei of Terrine voorhanden is, dan iets anders, kouds...... gemarineerd vleesch..... hoen, kapoen of kalkoen, en in alle geval ook lamscoteletten; voorts eene flesch goeden Bourgognewijn.’ ‘Dat een of ander, met de côteletten, zal Uwe Doorluchtigheid oogenblikkelijk geworden, en onverwijld spoed ik mij naar den Translateur.’ Toen de Commissionnair vertrokken was, kon mary zich niet bedwingen, weder in de vernieuwing harer blijdschaps-explosiën te vervallen. Mevrouw daarentegen was verstoord, en bepeinsde wat dien kerel kon hebben gemoveerd, haar zóó brusque te verlaten! - - ‘Maar, wie weet wat hij meêgenomen heeft!’ liet mary zich toch angstig ontvallen. ‘Ja, wie weet!....’ herhaalde Mevrouw, bedenkelijk en langzaam met het hoofd knikkende. ‘Wij zullen het terstond onderzoeken!.... God beware mij!.... daar schiet mij te binnen!.... Gisteren avond, vóór het soupé, gaf ik hem drie rolletjes, ieder van twintig tienguldenstukken, om, zoo als hij mij beduidde.... vertooning te maken.... geloof ik; onze rangen te ondersteunen, zeî hij, met het uithalen van zijne beurs, als er voor de tafelmuzijk rondgegaan werd! - Die zes honderd gulden ben ik vooreerst kwijt!’ ‘En dan, zijne heerenkleêren, Mevrouw! de doekspeld, de ring en het horologie!’ voegde mary er bij. En toen Mevrouw weêr: ‘Ja! ja! met het linnengoed en het | |
[pagina 72]
| |
livereipak, ook nog ten minste voor een zes honderd gulden!.... Allemagtig! die schavuit!’ ‘Mevrouw! Mevrouw!’ vervolgde mary weêr, ‘ik ben niet gerust, voordat wij weten, of er niets van de kostbaarheden weg is!’ ‘Dat zal gaauw genoeg blijken, kind! - Toe, maak de kleine vache maar eens open; en.... wacht.... Hé!.. daar had ik mij haast vertild!.. Zet gij de cassette reis op de tafel, dat ding is zoo zwaar!.. - Het was daar net of er onder aan mijn' rug iets knapte.’ Terwijl nu Mevrouw pijnlijk de hand hield op het uiterste achterdeel haars ligchaams, gezegd de stuit, verrigtte mary het een en ander, zoo als het haar gelast was. ‘Goede hemel!’ borst de gewaande Hertogin eensklaps uit, terwijl zij in haar zakboekje snuffelde, ‘ik mis een bankbriefje van duizend gulden..... o, die schoelje!’ En nu wenschten wij, zoo als meer schrijvers vóór ons, dat wij slechts een enkel half uurtje de pen hadden van een groot talent - en wij wel met name die van george sand! Welk eene gloeijende philippica zouden wij dan der maatschappij laten slikken! Hoe zouden wij uitvaren tegen de zeden onzes tijds, die meisjes, vrouwen en weduwen dwingen vervoogd te huis te zitten, zoo zij niet willen worden uitgelagchen en beet genomen. O, Emancipatie der Vrouwen! waarvan men ten onzent nog zoo weinig begrip heeft, dat de kinderen zelfs om het sprookje lagchen, dat de orde der natuur in een schrikkeljaar wordt omgekeerd, en de meisjes uit vrijën mogen gaan. O, Slavernij, waaronder het schoonste, het gevoeligste, het verhevenste deel des menschelijken geslachts nog zoo gewillig gebukt gaat! O - Maar wij hebben die pen niet, en we moeten dus wel met de onze naar mary terug keeren. Alles naauwkeurig gadegeslagen en overzien, scheen er niets te zijn vervreemd. En het is gelukkig, dat wij niet in den toon van Mad. dudevant zijn gevallen; want il y a mille manières de voir les choses, en onze Hertogin zag anders. Een copieus en exquis déjeuné à la fourchette werd binnengedragen. Mevrouw, van zins daaraan dadelijk eenige eer te gaan bewijzen, gevoelde bij het verzetten van den voet andermaal eene knagende pijn, terzelfde reeds genoemde plaats, zoodat het haar hevig en smartelijk deed uitroepen: ‘Wel verduiveld!... - Vast heb ik mij verrekt!.. - Die smeerlap!.. - Dat heb ik er nu ook nog van!...’ | |
[pagina 73]
| |
Nog eens hare persoonlijke verplaatsing willende beproeven, dook zij plotseling in elkander, en niet zonder moeite mogt het mary gelukken, haar den stoel te doen bereiken. De zittende positie strekte haar toch tot merkelijk soulaas, en toen zij er de etende positie aan had verbonden, was de pijn meer dan dragelijk, en eindelijk weldra vergeten. Mevrouw voller begon onder het genot van menige lekkere bete, en menigen gullen dronk Bourgondiër, op haar gemak over roman's schelmachtig gedrag uit te varen: - ‘Met andermans kleêren, goed en geld weg te loopen!...’ heette het... ‘Ik was wél van hem gediend, en behandelde hem er naar!... - Het zal mij verduiveld onthanden, dat hij de plaat gepoetst heeft!... die schavuit!... die!.... - de spitsroede heeft hij verdiend, zoo niet, veel eer nog, - den strop!...’ enz. Maar tot wien rigtte zij al die uitvallen, tot wie, dan tot mary? Helaas! het meeste ging voor het zwarte kind verloren, want driftig spreken en eten te gelijk, het eene zoowel als het andere, tamelijk geäccelereerd, - met vollen mond kaauwen en tevens nijdige taal uitbrengen.. - wie ter wereld bereikt daarmede zijn doel? Doch bekreunt eene verbolgene vrouw er zich over, denkt zij er aan? Neen, driewerf neen; en de heldin dezes waarachtigen verhaals vertrad op dit oogenblik te Mechelen jegens hare dienstmaagd zoowel hare waardigheid, als zij die vroeger jegens den logementhouder in den Garnalen-Doelen te Amsterdam uit het oog verloor. - Dáár was zij aan de Table d'Hôte veronachtzaamd en uitgelagchen geworden, dáár beantwoordde ze zijne verontschuldigingen met een: ‘Heer kastelein! - ik zal dan wel verpligt wezen in mijne kamer te laten dekken; maar weet!.. - wáár men het bijzijn eener fatsoenlijke vrouw schuwt... - moeten er schandelijke redenen voor bestaan! - Overigens heb ik u begrepen. Die Heeren zijn gewoon onder elkander eene taal te voeren, waarover eene vrouw als ik zou moeten blozen! - Ik moet hen waarlijk wel gegêneerd hebben!.. - Maar gij hebt dan toch aan mij te danken, dat het ten minste één' middag aan uwe tafel décent is toegegaan!’ Zóó ver was alles wel. De logementhouder hervatte: ‘Mevrouw! ik hoop niet...’ En zij: ‘Morgen, ten vier ure, verwacht ik, dat men mij hier voordiene.’ - En dat bits afbreken ging vergezeld van een zeer | |
[pagina 74]
| |
diep nijgen, - waarvan de kastelein confus werd, dat haar gansche spel bedierf. Het was eene dier flaters, welke vrouwen in hevige gemoedsbewegingen slechts te dikwijls begaan, - want het voegt niet, dat de Dame, die zich voor eene stand wil laten doorgaan, - boos wordende, - dienaresses maakt voor den kastelein van het grootste hôtel in Europa; dat de Voetboog Groote-Garnalen Doelen, Singel bij den Heiligen weg, No. 30, niet is! - - - En nu hier. - Er was niets strijdigs in met het karakter van Mevrouw voller, met het karakter van iedere vrouw! dat zij verontwaardigd was, over het gedrag van roman; er was niets strijdigs met het karakter van iemand van haar aanzienlijk vermogen in, zeggen wij, dat zij, ondanks het verlies, een keurig ontbijt met smaak gebruikte, het strookte zelfs volkomen met den titel van: Mevrouw de Hertogin! Doch dat zij te gelijk smulde en schold, dronk en naar den drommel wenschte, dat zij dit deed vis-à-vis eene Indische Prinses, neen, jegens hare zwarte meid, dat zijn zonden tegen tact en toon, welke een Romanschrijver, dans le genre sublime, bemantelt of verzwijgt; doch op welke onze waarheidlievende pen alle toekomstige Mevrouwen voller's opmerkzaam maakt! De Commissionnair had zijne commissie verrigt, en was door overmaat van zèle, zonder daartoe met den knokkel tegen de deur verlof te hebben verzocht, onder al dit gebulder reeds binnens kamers gekomen eer hij het wist. Hij bleef nu, het onwelvoegelijke van zijnen ijver inziende, aan de deur, en, chapeau bas, post houden, tot Mevrouw's bemoedigende toespraak hem het regt gaf, om naderbij te treden: ‘Wel! hebt gij den Translateur gevonden? zal hij komen? of is hij er misschien al?’ ‘Nog niet, Mevrouw de Hertogin!... - Wil Uwe Doorluchtigheid mij veroorloven, haar de eigene woorden van den man over te brengen, zoo als hij mij zijn antwoord te verstaan gaf?’ Iemand van het mannelijk geslacht oefende op Mevrouw voller althans den invloed uit, dien men aan olie op onstuimige golven toekent. ‘Spreek op, man!’ zeî ze, schier vriendelijk. ‘“Ik heb er den brui wel van,” - zeî hij, - “om ter gelegenheid van het Jubelfeest de pen in de hand te nemen!”’ ‘Een niet zeer galant antwoord inderdaad! - Maar hebt gij hem wel gezegd, dat het eene Dame was, die zijne dienst verlangde?’ | |
[pagina 75]
| |
‘O! eene zeer voorname!’ ‘Bekleedt hij eenige functie bij den optogt?’ ‘Zoo veel ik weet, geenerlei, waarschijnlijk zal hij met anderen meê den trein volgen.’ ‘Was de man dan niet wel bij zijne positiven, om niet te zeggen, dronken?’ ‘Daartoe is het nog te vroeg, Mevrouw de Hertogin!.. - In den laten namiddag,.. zoo tegen den vóóravond... dan wil ik niet zeggen... en dat zal dan het geval wel wezen van duizenden met hem, want....’ ‘Welnu, dat hij zich dan later te mijnen koste vrolijk make, maar, na mij eerst te hebben geholpen: zeg hem.... - mijn Hemel! de brief bevat slechts weinige regels!... - dat ik hem vier-, vijf-, zesvoudig wil betalen, en hem daarenboven zes flesschen van dezen voortreffelijken Bourgogne vereeren zal.’ ‘Dan is er niet aan te twijfelen, Mevrouw de Hertogin!.. hadde ik dat vroeger geweten... want, wáár hem nu nog te vinden?..’ - en toen zich naar de straatzijde keerende, en zich op de teenen verheffende.... ‘zie, dáár van verre komt de optogt al aan!... Dus hebben zij de St. Romboutskerk reeds verlaten, en zullen weldra hier voorbij trekken.... (op mary wijzende)... Wanneer Hare Hoogheid zich dan een weinig van het raam geliefde te verwijderen, om de zotte bevooroordeelde menigte niet weêr in opschudding te brengen, dan zoude ik aan eenige bedienden kunnen opdragen, nevens mij, scherp toe te zien, en hem in het oog krijgende, hierheen te wenken, of dès noods hem te beroepen.’ Zoo gezegd, zoo gedaan; hij bragt tegelijk, naar den hem door Mevrouw gegeven' last, nog eene flesch wijn en wat brood mede. ‘De optogt nadert langzaam,’ meende Mevrouw voller te kunnen aanmerken. ‘Nu ik het wèl bezin,’ antwoordde de Commissionnair, ‘kan het ook nog wel eenige minuten duren, eer de trein tot hier genaderd zal zijn. Het Programma brengt mede, dat voor de woningen, waar de twee Mechelsche geleerden paludorpius en pascarius het eerste daglicht zagen, hymnen zullen worden aangeheven, en geheel afgezongen; en het huis, waar paludorpius geboren werd, is dat dáár met dien houten gevel, waar nu nog beneden Société Philomatique gehouden wordt, en de bovenkamers zijn door kantenwerksters bewoond... derhalve, een weinigje langer geduld, Mevrouw de Hertogin!’ | |
[pagina 76]
| |
‘Enfin, men kan geen ijzer met handen breken!’ troostte zich Mevrouw voller. ‘Eenige minuten vroeger of later... als hij ons maar niet ontsnapt!’ ‘Heb daarvoor geene zorg, Mevrouw de Hertogin! - Wanneer men hem al met het oog niet waarnemen mogt, wordt uit tien halzen onophoudelijk zijn naam afgeroepen: “Loboor-la burge!.. loboor-la burge!..” en dan moet hij wel te voorschijn komen!’ Mevrouw voller weder eene kleine vermaning van pijn gevoelende, en dien overeenkomstig zich niet kunnende onthouden, even haar gelaat te vertrekken, werd dit door den Commissionnair voor ontevredenheid over de kortstondige teleurstelling gehouden, en hij meende haar verder geruststellend te kunnen toevoegen: ‘Inderdaad, Uwe Doorluchtigheid make geene de minste zwarigheid, de man kan ons niet mis loopen.’ ‘Nu, nu, ik wil u gelooven; dat was het niet, wat mij... - die naam kwam mij zoo zonderling voorGa naar voetnoot(1).... hoe is de uwe?.. hoe heet gij?’ ‘Knoopendraaijer, om Mevrouw de Hertogin dienst te doen...’ - en zij, wederom pijnlijk: ‘Mijnheer knoopendraaijer! zoudt gij niet wat nuttigen, en een glas wijn gebruiken?.. Gij hebt zoo geloopen!...’ ‘Mevrouw de Hertogin!.. die eer!...’ ‘Wordt u bewezen, omdat gij mij van dienst zijt, en ik u | |
[pagina 77]
| |
nu niet gaarne van mij zou afzonderen: kom, zonder complimenten, zet u hier neêr, misschien is de tijd kostbaar.’ Mijnheer knoopendraaijer liet zich niet verder nooden, en, met eene gracieuse hoofdbuiging, nam hij plaats. ‘Maar nu zal glas, vork en bord ontbreken...’ vervolgde Mevrouw... ‘of gij moest....’ ‘Alles is gevonden...’ zeî Mijnheer knoopendraaijer; een gebruikt mondspoelglas, hetzij van Mevrouw, of van mary, van een nabijstaand waschtafeltje afnemende, en voorts van de drie schotels twee makende, door middel van een geëntameerd, of voor meer dan de helft geconsumeerd kapoen bij de overgeschotene koud geworden côteletten te leggen, en den geledigden ovalen schotel en guise d'assiette vóór zich te zetten. Ook nam hij een mes... ‘En ziedaar!...’ zeî Mevrouw voller, hare vork bij hem neêrleggende.... ‘van mij zult gij toch niet vies zijn.’ ‘In het allerminste niet,’ grinnikte knoopendraaijer tusschen de tanden, terwijl hij de vork zorgvuldig en langdurig aan het servet afwischte;... en nu,... met zeldzame graagte, voor iemand, die reeds goed ontbeten had,... ja, als hadde hij den hondshonger, viel hij aan op den gelardeerden ossenhaas, die, doorstoken met truffels, belegd met laurierbladen en citroenschijfjes, en omgeven van krachtige bouillon-gelei, met hertshoorn, Rijnschen wijn, aromatieke kruiden en specerijën was toebereid. - Al bij herhaling had hij aan den substantiëelen, maar fijnen schotel de overdadigste hulde bewezen, toen, tot zijn geluk.... - want de man zou zich werkelijk hebben overaasd.... - de optogt naderde, en te gelijktijdig uit veler monden het geroep: loboor-la burge, weêrgalmde. Nu sprong knoopendraaijer aan het raam, en terstond zag hij, dat zeven knechten den Traducteur juré bij de lurven hadden, te vergeefs trachtende hem te beduiden: dat eene Dame van aanzien naar hem gevraagd had. Ook de eigenaar van het hôtel voegde zich er bij, ten teeken der waarheid zich hevig op de borst slaande, en alle anderen overschreeuwende: ‘Une personne de qualité vous demande!’ ‘Pas possible, farceur!...’ gaf loboor ten antwoord; en toen de kastelein weêr tot zijne bedienden, - met een knipoogje aan knoopendraaijer, dat hij het raam zou openen: - ‘Amenezle sous la croisée!...’ en tot loboor sprak hij nog even van zijn: parole la plus sacrée... - Knoopendraaijer had hem al bij den kraag, twee knechten gaven hem een gatje, en.... één, twee, wip!.. daar lag hij bij Mevrouw voller in de kamer, gelukkig zonder zich beschadigd of bezeerd te hebben. | |
[pagina 78]
| |
Loboor-la-burge, die zoo menigmaal andermans kwelgeest was, en zelf veel hield van stoeijen, plagen en tracasséren, dacht niet anders, dan dat eenige zijner kornuiten, spotvogels zoo als hij, hem die poets speelden, om hem aan de festiviteiten te onttrekken - In zijne verontwaardiging,.. - terwijl knoopendraaijer te vergeefs trachtte hem van achteren op te beuren, en derhalve nog op den grond zittende... - voer hij hevig uit tegen zulk eene verkrachting van de algemeene en openlijke liberteit!.. bewerende, dat de Traktaten, het nieuwe Charter, en de 24 Artikels, aan hem, zoowel als aan ieder ander, het behoud zijner vrijheid, voorregten en vrijdommen hadden gewaarborgd! En nu van den grond opspringende, draafde hij nog door over Burgerregt, Regt der Volken, en dergelijke; toen.. met den rug naar de tafel gekeerd, en derhalve Mevrouw voller niet bemerkende, maar den Commissionnair knoopendraaijer in het oog krijgende.... ‘Wat duivel!...’ zegt hij dezen:.. ‘zijt gij het, die mij hier naar binnen hebt getrokken?...’ Waarop knoopendraaijer de schouders verhoogende, en met uitgestrekte hand naar Mevrouw wijzende, antwoordde: ‘Ten gevalle van Mevrouw de Hertogin de voller... en...’ - beet hij hem gezwind er bij in het oor: ‘het zal u geene windeijeren leggen!’ Vreemd stond loboor op te zien!... volstrekt niet te weten, hoe hij het had!... - nogtans maakte hij zijn kompliment, vragende: waaraan hij dat toeval te danken of dat voorval te wijten had? - Mevrouw repliceerde: ‘Wil de zonderlinge wijze, waarop men u hier introduceerde, en waaraan ik trouwens part noch deel heb, ten goede houden. - Hebt gij u niet bezeerd?.. Gij zijt eenigzins ontsteld. Mag ik u uit mijn glas?...’ - en gulhartig reikte zij hem het volle glas toe. Loboor nam het aan, en sprak: ‘Mevrouw! ik heb mij niet bezeerd, en wil gaarne een glas wijn met u drinken; maar, wat hebt gij met mij vóór? ik kan mijne Gildebroeders niet in den steek laten! Ik ben Opperkoorzanger bij de Broederschap van Ste. Cécilia, en moet zoo aanstonds vóór het huis van pascarius meê aanheffen, of, zonder mij, zal het koraalgezang niets zijn! - Ik heb de eer u te saluëren!’ en hij ledigde het glas. ‘Hoe nu.. Mijnheer loboor-la-burge!..’ wederlegde knoopendraaijer.. ‘gij zijt altijd vol verbeelding van uwe stem en zangkunst,.. juist anders, dan de meeste liefhebbers, die zich door nederigheid en verontschuldiging wegens hun klein talent doen kennen, en wier geblaat men daarom te inschikkelijker dulden kan; uwe Gildebroeders zullen het buiten u zeer goed bol- | |
[pagina 79]
| |
werken. Het geldt hier niet minder dan zes Fransche kroonen, en even zoo veel bouteilles côte-rôtie, die gij daar geproefd hebt; ze zijn in een oogenblik te verdienen, voor een Translaat van slechts weinige regels!’ ‘Uit welke taal?.. die aankondiging verzoet de beleediging! Ik ben volkomen tot Mevrouw's orders. Waar is het stuk?’ Deze woorden werden in geestvervoering, en met ongeloofelijke snelheid, door den Translateur uitgesproken. Mevrouw voller gaf hem den brief in handen, dadelijk sloeg hij er het oog in. Mary, die op knoopendraaijer's vroegere aanbeveling zich van het raam verwijderd had gehouden, die op den kant van haar paveljoen zat te breijen, en van dáár niet veel van den voorbijtrekkenden optogt, maar alles van den venstersprong des Translateurs had waargenomen... - en hij had haar nog niet opgemerkt; - mary, die het regte van de zaak niet begreep, maar meenende dat dien man geweld en mishandeling was aangedaan, innig met hem was bewogen; de goedhartige mary verliet nu hare plaats, en Mevrouw naderende, om haar in te fluisteren: of men ook hem nu niet wat vleesch en brood zou toedienen, sloeg loboor-la burge juist de oogen weder op; en de plotselinge zwarte verschijning deed nu ook hem een ontzettend Jezus Marante uitroepen! ‘Baar!...’ schold hem mary, vol indignatie, hare tong er bij uitstekende, en zij ging weêr naar hare breikous. ‘Neem u een weinig in acht, Mijnheer loboor!’ zeî knoopendraaijer; ‘H. Hoogheid is niet meer of minder dan eene Indische Prinses!..’ ‘En dat is altijd zóó onverwacht eene verschijning, om er een oogenblik van te ontstellen!’ wederlegde de andere; en zich nu eerbiedig tot Mevrouw voller keerende, voegde hij er bij: ‘Dit geschrift, Mevrouw! heeft het aanzien van een brief te zijn. Zoo veel ik zie, zal het Nederduitsch moeten beteekenen; maar, het is het regte niet, veeleer een mengelmoes van nog meer verbasterde bastaardwoorden uit verschillende levendige talen. Aan de ontcijfering er van wanhoop ik geenszins; en neem wel aan er een goed zamenhangend verstaanbaar iets van te maken. In welke taal verkiest Mevrouw, dat de overgieting zal plaats hebben: in het Vlaamsch, of liever in het Nederduitsch?’ ‘O, waarom juist in die talen? neen, in het Hollandsch, mits dat gij het mij in alle geval voorleest!’ ‘Charmant! Het zal wel een paar uurtjes kunnen aanloopen. Ik ga derhalve dadelijk te huis er mijn werk van maken.’ | |
[pagina 80]
| |
‘Liever had ik dat niet,’ objecteerde hem Mevrouw; ‘zoudt gij het niet hier kunnen doen?’ ‘Wil dan gedoogen, dat ik al mijne hulpbronnen ga verzamelen, en hierheen voere. Ik dien verscheidene taalkundige boeken en geschriften te raadplegen; en bij gevolg’..... ‘Dan ga ik met u meê, Mijnheer loboor!’ zeide hem knoopendraayer. ‘Gij zijt kundig, maar verbazend ligtzinnig, en gemakkelijk om te praten. Wanneer gij onder weg een' uwer Cecilianen ontmoet, houdt men u aan het lijntje, en men weet wel, hoe het dan gaat.’ ‘Gij zijt zot, knoopendraayer!’ kreeg onze Commissionnair ten antwoord: ‘denkt gij dan, dat ik anderhalven Louis d'Or en zes flesschen overheerlijken Bourgognewijn in den steek zou laten? Dat gij mede gaat, daar ben ik zeer meê gediend; want gij kunt mij helpen dragen.’ Zij gingen, en bleven een' geruimen tijd weg; zoodat Mevrouw voller zich waarlijk begon te verontrusten, of Mijnheer knoopendraayer ook bijgeval door toedoen van Mijnheer loboor-la burge bij de broederschap van Ste. Cécilia was ingelijfd. Eindelijk echter kwamen beide, zwaar beladen met boeken en papieren, terug. ‘Lieve Hemel!’ riep Mevrouw voller in hare verbazing uit, ‘zijn er zoo vele boeken van nooden, om mij dien brief verstaanbaar te maken?’ ‘Ik hoop, Mevrouw!’ antwoordde loboor, ‘dat ik daarmede zal kunnen volstaan, en niet genoodzaakt zal zijn, nog tot andere hulpbronnen mijne toevlugt te moeten nemen. Als het hier de eenvoudige vertaling van een' slecht gestelden, vicieux gespelden brief uit eene bekende taal gold, in dát geval zoude ik geene boeken behoeven om te halen; maar, in, uit en door mij zelven, als in, uit, en door een levend Lexicon mij genoeg weten te redden. Maar het betreft hier de Etymologie....’ ‘Economie,’ viel Mevrouw voller, ‘hij zal zich toch niet verstouten, mij de les te lezen?’ ‘Om vergeving, Uwe Doorluchtigheid! ik wilde U slechts eenig begrip geven, waarom ik mij verpligt zag de jager's Taalkundig Magazijn, meijer's Woordenschat, pieterson's Geslachtlijst der zelfstandige naamwoorden en beide weiland's Kunstwoordenboeken mede te brengen. Dit laatste Werk, wel is waar, is zeer gebrekkig, en daarom onvoldoende; op vele plaatsen regtstreeks van den weg afdwalend; en op lossen voet, om niet te zeggen, door gewaagde sprongen, naar een ijdel doel strevend; maar, gelukkig hij, die dan nog weet te roeijen met de riemen, die hij heeft, of | |
[pagina 81]
| |
liever, met andere riemen, die hij zich zelven heeft weten te verschaffen: niet door aankoop, Mevrouw! maar eigen maaksel....’ ‘Of de man al roeide,’ dacht Mevrouw voller, en zeî, vrij natuurlijk: ‘Maar, Mijnheer! ik wist niet, dat het Hollandsch zulk eene moeijelijke taal was; van kindsbeen af heb ik het gesproken.’ - ‘Ik ook, Uwe Doorluchtigheid!’ antwoordde loboor-la burge; ‘schoon ik er trotsch op ben een vrijë Belg te zijn, mijn vader was een vrijë Bataaf - omstandigheden, niet van zijnen wil afhankelijk, verpligtten hem....’ ‘O! als iemand regt heeft van vreemde omstandigheden te spreken,’ brak Mevrouw voller de historie af, ‘dan ben ik het; maar dien brief, lobje, Mijnheer loboor! wilde ik zeggen.’ ‘Zoo als ik de eer had, Uwe Doorluchtigheid uit te leggen; het Hollandsch is zoo verbazend moeijelijk, dewijl ieder taalkenner ten uwent eene authoriteit is, en niemands gezag echter groot genoeg, om den knoop door te hakken. Het mag eene volslagen republiek heeten: zoo veel hoofden, zoo veel zinnen! Bij de ouden coornhert, visscher, spieghel, coster, bredero, hooft, cats, huygens, de groot en vondel, bij de nieuweren ten kate, siegenbeek, bilderdijk, weiland, lulofs, halbertsma, en een heir van jonge schrijvers, waarvan ieder eene spelling op zijne eigen hand heeft.’ ‘Maar mijn brief, Mijnheer! mijn brief,’ viel Mevrouw voller, ongeduldig in, en: que de bruit pour une omelette, lag haar op de lippen. Loboor-la burge verwaardig de zich eindelijk het stuk in te zien, en deelde er zijn gevoelen over mede: ‘De Schrijver, Uwe Doorluchtigheid! is zeker een ongeletterde, die de wereld heeft gezien, en zich nu korter, dan weêr langer, in verschillende gewesten ophield; als mijn hoofd geen Philologisch Bazar was, ik zou er mij niet dóór kunnen slaan. Maar geene zwarigheid; ik zal mij wel redden met de middelen, die ik hier bij de hand heb; en voorzeker er goed van afkomen - ook. Bij eene eerste inzage, daar straks, moest het mij natuurlijk vreemder schijnen, dan bij deze herziening; en.... hoe meer ik nu sommige woorden al vrij goed meen te kunnen onderscheiden en begrijpen, komt het mij zelfs voor, dat hier sprake is van hopelooze liefde.’ ‘Hopelooze!.... Maar, Mijnheer!’.... ‘Inderdaad, het heeft er veel van, en van’.... ‘O, ik bid u! is het aan mij gerigt, laat dan ook alléén mij er kennis van dragen.’ ‘Mevrouw heeft gelijk: zoo zou, tegen beter weten aan, en ondanks mij zelven, mij kunnen ontglippen, wat geheim, of dan | |
[pagina 82]
| |
onder ons, moet blijven! Een beëedigd Translateur moet getrouw vertolken, en bescheiden zijn.’ ‘Want, wie weet, wat die man kan geschreven hebben!’ ‘O, zeer veel, Mevrouw! - Mijnheer knoopendraaijer! heb de goedheid mij deze tafel te helpen opruimen!’ En nu, hij aan het werk; en Mevrouw - na aan knoopendraaijer te hebben opgedragen, om, het kostte wat het wilde, te gaan bewerken, dat zij dezen middag, niet à table d'hôte, maar in hare kamer zou dinéren, - Mevrouw verzonk in diepe gedachten, en résumé hierop neêrkomende: ‘Heer! Heer!.... moest dan van dien kant de liefde in het spel komen! Roman! Roman! ziedaar zijn streven, om al die Brusselaars van mij te verwijderen! - IJverzuchtig! en zonder hoop!’ Knoopendraaijer had zich van den hem opgedragen' last gekweten: men zou de Dames à part voordienen; het uur, in hare keus, dat te gereeder geschieden kon, dewijl er dien dag, om de afwisselende festiviteits-vertooningen en verrigtingen, vroeg en laat, à la carte zou gedineerd worden. Pas had hij deze boodschap aan Mevrouw overgebragt, of hij had reden om te ontstellen; loboor-la burge, om van zijnen stoel op te springen; en mary, om de breikous van zich af te werpen, en zich naar Mevrouw te spoeden; uithoofde van den verschrikkelijk gillenden uitroep van deze: ‘O God!’ (En nu, terwijl een Soupir de Bacchus haar ontglipte), ‘foei!... dat was daar erg!... krijg ik er weêr zoo één', dan zal ik naar bed moeten.’ Daar nu Mevrouw haars wijsvingers onderknokkel van de gebalde regterhand in de lenden gedoken hield, en met de andere hand zich van achteren eene ligte frictie appliceerde, maakte loboor-la-burge de meêwarige, maar erroneuse gevolgtrekking: ‘Ja, dat kan benaauwend zijn: ik weet er van te spreken! maar ik vind gewoonlijk toch altijd baat bij een' frisschen teug Hollandsche anisette, of eenig ander windbrekend middel.’ ‘Ga toch weêr zitten, Mijnheer! ik bid u!’ wederlegde hem Mevrouw, beleefdelijk: ‘mijn letsel zou daarnaar niet luisteren. Straks, met het optillen van die zware cassette, moet ik mij verrekt hebben; of, het is het spit in den rug, en in dat geval, mary! zult gij mij noodzakelijk weêr moeten wrijven. In Londen heb ik het ook reis zoo erg gehad; weet gij nog wel?’ ‘Toen heb ik Mevrouw met zoo een fleschje gewreven.’ ‘Neen, ziel! met dat wat er in was; van dat sterke goed, dat zeker hier ook wel in eene apotheek te krijgen zal wezen. Miss crawford heeft mij het recept er van uitgeschreven;’ en nu hare Agenda openende en lezende: ‘Ligni amen tum volageli. Spie- | |
[pagina 83]
| |
retje salee amiaciGa naar voetnoot(*). Och, Mijnheer knoopendraaijer! gij moest het eens op een papiertje zetten, en een klein fleschje er van halen, want ik voel wel, het zal dien weg weêr heen moeten.... God allemantjes! jeetje crimineetje! ik kan mij niet even verzetten, of het is fout!’ De Commissionnair, de juistheid van het recept betwijfelende, maar er den inhoud toch van vermoedende, als hebbende meermalen van het middel gebruik gemaakt; vroeg, of het niet een dik, licht geelachtig, zeer krachtig riekend vocht was? ‘Ja, net; het ziet er uit als gestolde rozenolie, en heeft eene abominable sterke lucht, dat er de oogen van overloopen; en voor iemand, die dun van vel is, zoo als ik!.... ik verzeker u, het doet zeer ook; het steekt als de weêrga! Wel satans! daar heb ik weêr een' scheut! vervlimde pijn!’ Deze en soortgelijke min kiesche uitdrukkingen werden der lijderesse door smart afgeperst. Immers, knoopendraaijer, die een zeer gemoedelijk man was, en zulke onvertogene woorden nog niet uit harer Doorluchtigheids mond gehoord had; en ook loboor-la-burge, die wel wist dat pijn zeer deed, meenden het daarvoor te moeten houden. - Onverwachts opperde mary het bezwaar: ‘Als die Mijnheer, met al die boeken, hier blijft zitten lezen en schrijven, hoe zal ik Mevrouw dan wrijven?’ ‘Chut!’ vermaande haar Mevrouw; en berhaalde haar verzoek aan Mijnheer knoopendraaijer, dus zelve den misslag begaande, waarover zij mary bestrafte. Immers dat Mevrouw de Hertogin H.H. de Prinses gemeenzaam bij haren vóórnaam toesprak, was in de intime betrekking, welke men tusschen haar beiden vooronderstelde, zeer aannemelijk; maar, dat de Prinses niet op dezelfde wijs insteinde, en H. Doorluchtigheid telkens eenvoudig Mevrouw bleef noemen, en in houding en spreken zekere ondergeschiktheid liet blijken, dit wekte zoowel loboor-la-burge's opmerkzaamheid, als die van knoopendraaijer; en wel bij den laatsten, voor de tweede maal; want zeer goed, was hem bijgebleven, hoe straks de Hertogin de Prinses voor zottin had uitgescholden! Was het vreemd, dat de gezworen Translateur, die vernomen had, hoe zij knoopendraaijer, een' Commissionnair, den loonbediende van een hôtel, aan hare tafel deed schrokken, ja, zelfs aanbood, haar te wrijven, [dat ook van dezen alles behalve fatsoenlijk, althans niet heerachtig was,] er zich nog meer over verbaasde, dat zij dezen voortdurend Mijnheer bleef noemen? | |
[pagina 84]
| |
Een oogenblik attentie, Mijnheer loboor-la-burge! In hoe ver knoopendraaijer regt op den Heerentitel kon hebben, uit hoofde van voormaligen stand of betrekkingen... verdient aandachtiger overweging. - Een homme de lettres is altijd Monsieur, zoowel in Nederland als overal; maar een Letterzetter is geen homme de lettres! - Nogtans zijn laatstvorig bedrijf: Corrector, schijnt toch wel eenige meer dan gewone Letterzetters-kennis te doen vooronderstellen, en uit dien hoofde dan zou men hem het Heerschap weêr dienen toe te kennen. - Evenwel in Noord- en Zuidholland, misschien ook in Utrecht, en nog elders, zijn bakkers, slagters, kleêrmakers, enz., juist geene letterkundigen... en toch Mijnheeren!.... - Het is klaarblijkelijk, dat tegenwoordig, zoo als overal in de wijde wereld, ook bij ons, in navolging van de Franschen, met het prérogatief van den Heerentitel de draak gestoken wordt! Nogtans had de snuggere Vertaler het karakter van Mevrouw de Hertogin uit hare onhebbelijke avances, hem door het aanbod van het glas wijn gebleken, - uit hare overvrijë manier van spreken, - dat ‘dunne vel’ stuitte den man, - volkomen doorgrond. Hij kweet zich spoediger van zijne taak, dan hij het zich aanvankelijk had voorgesteld. Zoo, nu en dan, onder het naslaan in zijne woordenboeken, het doorbladeren zijner handschriften, en het neêrschrijven, fronste hij de wenkbraauwen, schudde het hoofd, en dan weêr vertrok zich zijn gelaat in lagchende plooijen. Mevrouw voller, die gestadig het oog op hem had, hield het eerste voor inspanning, diep nadenken, en de luchtiger gebaren voor tevredenheid met zijnen arbeid. Eindelijk doet hij zijne boeken digt, legt die ter zijde, en de pen neêr, leest over, wrijft de handen, kucht, en zegt: ‘Mevrouw! ik ben gereed. Zal ik voorlezen?’ ‘Een oogenblik!...’ zeî Mevrouw.... ‘mary! zoudt gij uwe breikous niet weêr oprapen, en daar ginder in het gelijk gaan breijen?...’ Mary begreep wel, dat zij hier te veel was, en echter kon het trouwe schepsel zich niet weêrhouden, eer zij heenging te zeggen: ‘Mevrouw! roman heeft zeker de echte paarlen voor valsche verruild. -’ ‘Onmogelijk, kind!’ ‘Of een juweelkistje meêgepakt.’ ‘Foei, mary!’ ‘In alle geval immers het bankbriefje van duizend gulden!’ | |
[pagina 85]
| |
‘Ik zal het verlegd hebben.’ ‘En het goud, Mevrouw! - zie, als Mevrouw willens blind wil zijn....’ ‘Wel, schepsel!’ beet Mevrouw de Hertogin der Indische Prinses toe, ‘ge zoudt wel willen zeggen, dat ik blind, dat ik verliefd ben, - scheer u uit mijne oogen.’ En mary verwijderde zich. ‘Als ge zoo goed wildet zijn te beginnen, Mijnheer lob...!’ ‘Ik heb...’ - zeide hij, zijnen stoel digter bij schuivende, en op vertrouwelijken toon, niet luid sprekende... - ‘Ik heb de gedeeltelijke overzetting... - want het ontbrak ook hier niet aan Waalsch-Fransch, Straszburger-Fransch, en ander Fransch-Patois; - en anderdeels de taalzuivering van het verdraaide, scheeve, kortom, van het slecht uitgedrukte Hollandsch, eerst zorgvuldig, woord voor woord, voorgenomen, zoo als ik dat ambtshalve verpligt was, maar waardoor nimmer de ware zin wordt uitgedrukt, en dat in mijn oog altijd eene onvoldoende vertolking is.’ ‘Vertalen moet een zuur werk zijn!’ fluisterde Mevrouw. ‘Dit laat zich ook gemakkelijk begrijpen: eene woordelijke overgieting moet onduidelijk blijven, vermits iedere taal hare bijzondere woordvoeging heeft. Uit dien hoofde heb ik, na den eersten, den zwaarsten arbeid, het oorspronkelijke stuk niet meer ingezien, maar mij toegelegd, om een' aannemelijken duidelijken zin daar te stellen; en voor gemeene spreekwijzen heb ik betere gekozen, doch nagenoeg van dezelfde beteekenis. -’ Of al onze Vertalers zoo knap waren! ‘Zie hier, Mevrouw! de uitkomst van mijn' taalkundigen arbeid.’ - (En nu aan het lezen.) | |
‘“diep vereerde! vurig aangebedene! nooit te vergeten mevrouw!...”’‘God! is het mogelijk?..’ riep Mevrouw zacht uit. ‘O! het is zeer gepassionneerd,’ vervolgde loboor... ‘Hoor maar:’ ‘“Wie, in nederigen stand geboren en opgevoed, zal zich vermeten, te verlieven op eene vrouw, hoog van aanzien, ten ware zij de eerste stappen doe? - Die pogingen, om mijn kalm gemoed in lichte laaije liefdevlam te doen overgaan, hebt gij, Mevrouw! met den te verwachten uitslag, aangewend!.. Wie kon u weêrstaan? Ik niet!.. Eeuwig blijf ik u voor die onderscheiding erkentelijk. - | |
[pagina 86]
| |
De liefde is de koorts gelijk, even als deze komt zij op, gaat af, zonder dat onze wil er part noch deel aan heeft! - Die hartstogtelijke gewaarwording kiemde in uwen boezem!.. Zij is in den mijnen overgegaan! - Maar, ver van mij, om, er gehoor aan gevende, het ongeluk eener zoo voortreffelijke vrouw te berokkenen! - Neen, nimmer neen, huwen kan ik u nooit: te ver zijt gij boven mij verheven... O, Hooggeborene!.. en ik, van de wieg af, bestemd om te kruipen. - Laat ons het vereeren, dat maatschappelijk verdrag, en er niet tegen aandruischen! - De Natuur er van zou, door de hand uwer magtige bloedverwanten, hare regten hernemen! - Zij zouden ons scheiden; en,... hadden wij éénmaal het geluk gekend... ware ons ongeluk dan niet onafzienbaar? - Wees daarom, zoo als ik, onderworpen en gelaten..... bij het hartverscheurende denkbeeld, van nooit de mijne, even zoo min als ik ooit de uwe te kunnen worden. - Dat ik u min!.. u opregt min!.. dit zegt mij mijn hart. - Dat ik u niet minnen mag!... neen, minnen mag ik u niet!.. dit zegt mij mijn verstand. - Maar, wie zijn verstand behouden heeft, is niet regt verliefd, zegt de wereld. - Ik wel! - Zoo als in meer gevallen, laat ik ook hier de wereld praten, en behoud mijn verstand. Ik behoud alles, al wat in mijn vermogen is. Ik behoud de kleêren. Zoo lang die niet versleten zijn, zullen zij mij gestadig herinneren, hoe ik, in uwe dienst, afwisselend Heer en Knecht was! - Ik behoud het mij toebetrouwde geld. Altijd uwer daarbij gedenkende, zal ik het te mijnen gebruike aanwenden, dewijl geld, even zoo min als het Corpus Delicti in regten is, ook geen voorwerp van aandenken, om te bewaren, wezen kan! - Gedenk mijner van tijd tot tijd, onvergetelijke Mevrouw! zoo als steeds uw beeld mij voor den geest zal zweven. Ja, tot aan mijn' jongsten snik zult gij mijne allerlaatste gedachte zijn. En hiermede, vaar eeuwig wel.”
“Uw zeer getrouwe en vooral diep onderdanige, u bekend.”’
Na deze lectuur was Mevrouw voller zóódanig van haar stuk, dat zij in de verlegenheid, met toe oogen, en de lippen zaâmgeknepen, loboor de hand drukte. - Deze, niet wetende, of het een blijk van goedkeuring over zijnen arbeid, of, in de omstandigheid, welke haar diep scheen ter neêr te drukken, | |
[pagina 87]
| |
een inviet tot medelijden en beklag beteekenen moest, verhief den brief in het algemeen als een meesterstuk van krachtig uitgedrukte gevoeligheid; en maakte in het bijzonder veel ophef van de aandoenlijke passage, waarbij de noodlottige minnaar zich, in Amor's dienst, afwisselend als heer en knecht voorstelde; en Mevrouw berustte er bij, niet zonder veel genoegen ontwarende, dat de man het zoo verkeerd opnam, en hoegenaamd geen' argwaan scheen te koesteren omtrent de ontleende hooge titulaturen; en derhalve ook ver was van het er voor te houden, dat de briefschrijver werkelijk haar knecht was geweest. Dat roman zonder zijne schuld op haar had moeten verlieven, deed haar leed om hem; terwijl, schoon zij er niet zeer gevoelig aan was, - want een erg best man kon men hem niet noemen, - het haar toch inwendig streelde. De wetenschap er van bevredigde haar te eenenmale met zijne verwijdering; en in stilte was zij roman erkentelijk omdat hij haar in zijnen brief, die onder andermans oogen had moeten komen, zoo als zij meende, volstrekt niet had gecompromitteerd. Over het geheel had haar het stuk uitnemend bevallen. Wat hij haar te laste legde van liefde-avances, daarvan had zij niets begrepen, en zou bezwaarlijk één' éénigen zin, van al wat hij geschreven had, zakelijk hebben kunnen oververtellen. Het was zulk een hartelijke, zulk een stichtelijke epistel! - stichtelijk, stichtelijk, wat is niet al stichtelijk? Mevrouw salariëerde den Heer loboor met twee stukken, ieder van tien gulden, en verzocht hem de beloofde zes flesschen Bourgognewijn, op hare rekening, in ontvang te gaan nemen. ‘De Côte-rôtie, Mevrouw! geldt hier vijf francs,’ observeerde de man beleefdelijk. ‘Indien het Mevrouw onverschillig was, zou ik de dertig francs liever in numérair dan in liquide ontvangen; met nog één groot en één klein Willempje ware de rekening vereffend!’ ‘Waarom niet?’ zeî Mevrouw voller, ‘wanneer u dat verkieslijker is?’ en zij voldeed hem naar zijn verlangen. Mijnheer loboor genoot alzoo vijf en dertig gulden voor eenen zoo goed als gefingeerden brief, door hem zelven opgesteld, daar de oorspronkelijke van roman niet dan in gemeene koeterwaalsche bewoording onbewimpeld behelsde: ‘dat hij voorgenomen had, hare dienst en Mechelen te verlaten, omdat hare agacerieën hem walgden; dat hij tevreden zou zijn geweest, met eene goede behandeling als kamerdienaar, zoo als hij zich in Rotterdam aan haar had verbonden, maar zeer goed | |
[pagina 88]
| |
begreep, dat zij, bij zijne herschepping als Heer, eene intimiteit op het oog had, waarvan hij te eenenmale afkeerig was; dat, daar de kleêren, indien hij die achterliet, niet dan van hare schande zoude getuigen, hij dezelve medevoerde, en vermits zijne noodzakelijke verwijdering alléén door haar toedoen veroorzaakt werd, en hij niet wist waarheen, en of het hem spoedig gelukken zou, eene andere conditie te verkrijgen, zij de billijkheid zou inzien, dat hij de wèlvoorziene heerenbeurs tegelijk met de garderobe behield. Overigens, onder een' vloed vuilaardige épithètes en scheldwoorden, haar, en het zwarte portret, naar alle duivels wenschende.’ Men ziet derhalve, welke wending de sluwe loboor aan den waren inhoud des briefs had weten te geven, minder, om Mevrouw voor den onaangenamen indruk er van te sparen, dan wel, om eene scène en het daarbij beboorende gemoesjank te voorkomen, dat zijn verblijf bij haar waarschijnlijk zou hebben kunnen rekken; - en zijn hart hing er te zeer aan, om, met het verdiende honorarium op zak, hoe eer hoe beter, zijne feestgenooten weder te vergezellen! De schalk had zich bovendien een' genoegelijken avond gemenageerd, door Mevrouw de permissie te vragen, een paar zijner kennissen te mogen introduceren; - wie zou gelooven, dat er zoo veel genie in een' Translateur schuilt? Het was ook een vrijë Belg! ‘Wel, wel, dat had ik achter dien roman nu toch niet gezocht!’ overpeinsde Mevrouw nog eens bedaardelijk, toen knoopendraaijer het heilzame ammoniacalische wrijfmiddel had binnengebragt, en daarop met loboor-la-burge het vertrek verlaten. ‘Zoo ziet men, de liefde laat zich even zoo min verbieden als gebieden. Die hartstogt neemt bij de mannen - plagt Master richmond te zeggen - zijnen oorsprong uit de twee allergelouterdste zielsaandoeningen van bewondering en hoop, en daar hem de laatste ten eenenmale ontbreekt, heeft hij het, moet ik zeggen, op die wijze zeer delicaat behandeld; beter nog dan mij door eene mondelijke wanhopige verklaring te verontrusten. - Ware zijn uitzigt, zijn natuurlijk gestel en voorkomen wat meer..... dan, ja dán zou het mij zeker onaangenaam wezen; maar..... enfin, ik was goed van hem gediend, dat is al het aandenken, wat ik hem schenken kan. - Zóó veel goud had hij toch niet moeten meê nemen. - En dat bankbriefje! - Maar, wat is dat? - ik had het hem niet behooren op zak te geven! - ik had attenter op mijn portefeuille moeten zijn! - Prompt en | |
[pagina 89]
| |
naauwgezet in zijne bediening, gevat en vlug om te overleggen en raad te schaffen, dat was hij,.... misschien wel niet extra zuiver; - maar de liefde!..... Och! wie weet waar het goed voor is, dat ik hem kwijt ben. - Missen zal ik hem altijd! - Nooit krijg ik weêr zoo'n... satan!! - daar dacht ik er niet om! - Even wil ik mij verzetten....... en die helsche pijn!..... - Kom, mary! doe het blind van dat eene raam reis digt, schuif de tafel daar wat naar toe en help mij dan op de been.....’ Mary deed zoo als haar geheeten was. Ook deed zij de kamerdeur op nachtslot, en nu, voetje voor voetje, Mevrouw achter de blinden conduiseerende, nam deze dáár, met de handen vooroverleunende, eene convenable positie aan, om gewreven te worden. - ‘Kijk, hier! op dit plekje.....’ wees Mevrouw met de hand op de pijnlijke plaats, terwijl mary bezig was het fleschje te ontkurken. - ‘Hou, hou wat! gij smeert het mij op de vingers! - - Zoo! ja zoo!.... een weinig hooger. - Hè!..... dat doet in éénen goed! - Een klein beetje lager...... neen, dat is te veel!..... ja! dáár, zóó is het goed! - - - Ik kan waarlijk voelen, dat het mij goed doet!’ Mary, die onder het wrijven toch nieuwsgierig was om te weten, wat hoofdzakelijk de brief van haren Antipathie behelsde, opperde de vraag: ‘Wel, Mevrouw! schrijft roman ook van weêrom komen?’ ‘Neen, kind! hij blijft weg.’ ‘Goddank!’ hervatte het Zwartje. ‘Hij zou Mevrouw zeker nog bestolen hebben!’ ‘Ja, meisje! dat weten wij niet. - Als een dief weggeloopen, kan ik nu precies niet zeggen dat hij gedaan heeft. Daar bestond eene bijzondere reden, waarom hij het behandelde..... zoo als hij het behandelde..... en, het mij te voren in persoon zeggen, dat kon hij niet wèl. - Als zoodanig zou ik den man nog moeten beklagen. - Hij is ongelukkig, regt ongelukkig!... Maar, vraag er mij niet naar, want ik zou er u niet op antwoorden.’ Dat klonk mary allervreemdst in de ooren! - Heen te gaan met zestig van die mooije gouden stukjes op zak, en dan nog door Mevrouw beklaagd te worden! - - - ‘Dominé scholte, te Paramaribo,’ hervatte zij, na een oogenblik bedenkens, ‘zeî ons op de Catechisatie, dat een dief nooit gelukkig was, en dat, wie zijne gewoonte maakte van wegnemen.....’ ‘Nu, nu, het is goed!...... viel Mevrouw haar in de rede; neem gij nog maar wat uit het fleschje!.... Uwe hand is zoo droog als grut, en dat wrijft niet pleizierig. - Voorzigtig, | |
[pagina 90]
| |
dan toch! gij laat de helft op den grond vallen! - Hé! nu begint het te steken!.... het doet zeer..... gij zijt daar zoo forsch aangevallen! - Hè! - Een beetje meer naar de straat toe...’ ‘Naar de straat?’ vroeg mary. ‘Ja zeker, naar de straat; naar den kant van het raam, van de vensterbank, hoe zal ik het anders zeggen? - Gij weet tusschenbeide niet, wat regts of links is! - - Ja! dáár! - - Ik kan voelen, dat het verspringt....... het vliegt van de eene plaats naar de andere. - - Dat er zoo'n kracht in dat goed zit! - - wrijf nu weêr een beetje, daar gij het eerst begonnen zijt. - - Ja, dáár! - - - Het is net, of ik al beter overend kan staan. - - - Zie zoo, meisje! wordt gij niet moede? - - Wij moesten het er nu maar bij laten. - - Zie zoo, dat heeft mij goed gedaan. - Ik kan mij waarlijk veel beter roeren. - Zie!.... ik kan weêr goed loopen! - Ik voel nog wel wat, maar het is oneindig beter dan het geweest is.’ - En nu, nadat mary hare handen gewasschen, gedroogd, en Mevrouw verder bezorgd had, vervolgde de convalescente: ‘Dat wrijven schijnt voor meer dingen goed te zijn. Ik geloof waarlijk....... dat ik ergens zal moeten wezen. - Kom, meisje! breng er mij eens, gij zijt er straks al geweest. - Maar, ik wil toch niet hopen, achter een gordijn, want dat zou mij onmogelijk wezen?’ - ‘Neen! neen, Mevrouw! daar is eene goede deur, en die van binnen op een haakje kan gezet worden.’ ‘Is het er wel zindelijk?’ ‘Dat schikt nog al, Mevrouw!’ ‘Wat noemt gij toch schikken?... daar is, in dat geval, maar één zindelijk, en één morsig!..... Is het niet brand schoon, dan schikt het niemendal!.... - dat schikt nog al.... - Gij lijkt wel mal! - - Ik heb het al gespannen: - wij zullen maar weêr, zoo als wij te Brussel deden,....’ en nu in de openstaande lade van eene chiffonnière snuffelende, waarin mary vroeger, op haren last, eenig ontpakt goed weggeborgen had: ‘hier, dat Komedieboekje, dat roman, te Amsterdam, uit het logement meêgenomen heeft, is er goed voor,......’ en met één sneed zij den draad stuk, waarmede de bladeren zamengehecht waren. ‘Hé, Mevrouw! dat spijt mij,’ gaf mary te kennen: ‘ik wilde juist uit dat boekje zoo gaarne Hollandsch-lezen geleerd hebben!’ ‘Uit dat boekje?..... dat kan niet!..... het is een uitgefloten stuk, waar anders zou het toe deugen?’ |
|