De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 659]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.De Nederlandsche Wetboeken met Aanteekeningen, door Mr. C.L. Schüller, Advocaat te Utrecht. - Eerste Deel, Burgerlijk Wetboek. - Utrecht, Schultze en Voermans, 1841. IV en 364 blz. in groot 8o.Het was wel te wachten, dat, na de invoering der nieuwe Nederlandsche Wetboeken, de schrijflust zou worden opgewekt, om deze met aanteekeningen uit te geven. Reeds spoedig werd, wijd en zijd, met veelkleurige biljetten, groot en klein, overal op de hoeken der straten en op alle mogelijke huisjes aangeplakt, eene uitgave aangekondigd, die den Bourguignon bij ons zou moeten vervangen. Zij verscheen, en welke verdienste zij ook bezitten moge, die van goedkoop te zijn bezit zij zeker niet. De Heer schüller wil de uitgave der Codes van rogron vervangen, en weldra zal men ons welligt een' anderen paillet opdisschen. - Referent maakte bevorens zeer veel gebruik van rogron, en het kon hem alzoo niet dan aangenaam zijn eene Hollandsche navolging te ontvangen. De Heer schüller is echter verre beneden zijn model gebleven; veelal heeft hij dit model slechts gekopijëerd, maar op eene wijze, zoo als men de schilderijen van het Museum te Amsterdam, en misschien ook elders, slechts mag kopijëren, met eene kleine variatie en die het oorspronkelijke veelal niet beter teruggeeft. Wilt gij een voorbeeld, ik sla in mijnen rogron op Art. 1041 van den Code Civil; neem gij nu bij schüller Art. 1046. Ik lees: ‘La condition qui, dans l'intention du testateur, ne fait que suspendre l'exécution, n'empêchera pas l'héritier institué, ou le légataire, d'avoir un droit acquis et transmissible à ses héritiers.’ ‘Que suspendre l'exécution. Par exemple: Je lègue à Paul une somme de 3000 fr., qu'on lui paiera si son père vient à mourir. Comme il est certain, que son père mourra, Paul, dès l'instant de mon décès, a un droit qui lui | |
[pagina 660]
| |
est irrévocablement acquis sur le legs de 3000 fr. Mais l'exécution est suspendue jusqu'à la mort de son père; si Paul meurt avant cette époque, son droit passera à ses héritiers, qui pourront réclamer le legs lorsque le père de Paul sera décédé.’ Lees gij nu eens de plaats bij schüller. ‘Wanneer de voorwaarde, volgens de bedoeling van den erflater, alleen de uitvoering der beschikking opschort, belet zulks niet, dat de gestelde erfgenaam of legataris een verkregen regt hebbe, hetwelk hij aan zijne erfgenamen overdraagt.’ ‘Opschort, b.v. ik legateer aan A. mijn huis, wanneer zijn vader komt te sterven. Wanneer nu A. vóór zijnen vader overlijdt, kunnen zijne erfgenamen, bij den dood van dezen, het huis vorderen. Zoodra de voorwaarde vervuld was, werkte zij achteruit, tot den dag van het overlijden van den erflater: het legaat was mitsdien zuiver en onvoorwaardelijk geworden en Art. 1005 toepasselijk: vergel. 1297.’ Dit is een voorbeeld uit honderde. Wij vinden dit nu wel zeer goed, want de aanteekeningen van rogron zijn veelal juist; maar de Heer schüller had dan toch wel met een enkel woord op den titel, of in eene voorafspraak mogen opgeven, dat de meeste, immers zeer vele aanteekeningen, door hem van dien Schrijver zijn overgenomen. Het opkomende juridische geslacht, hetwelk rogron niet kent, en zich met de Fransche Codes niet veel meer bemoeit, houdt nu alles voor het werk van den Heer schüller. Een Regtsgeleerde moet vooral het suum cuique niet vergeten. Daar, waar de Heer schüller rogron niet tot leidraad heeft, zijn zijne aanteekeningen veelal al zeer nietig; b.v. Art. 34 zegt: ‘Wanneer een kind (verlaten) dadelijk in een gesticht is opgenomen, zal de verklaring aan den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, in Art. 33 vermeld, gedaan moeten worden door het hoofd of een der bedienden van dat gesticht.’ En nu ontvangt men op dit Artikel de beide volgende hoogstgewigtige (!) aanteekeningen. ‘Gesticht: b.v. in eene inrigting als het Parijsche vondelinghuis, met een' draaijenden bak. Zoodra het kind op eene andere wijze gevonden wordt, geldt het vorige Art. Bedienden: hiermede door het hoofd van het gesticht belast.’ Is het eerste voorbeeld in ons Land niet al zeer ongelukkig gekozen, en is het laatste ook wel zoo bepaald en uitsluitend waar? Zouden b.v. niet in een Vondelinghuis door het Bestuur, even goed als door het Hoofd van hetzelve, een of meer bedienden kunnen worden benoemd of aangesteld, om de ver- | |
[pagina 661]
| |
klaringen casu quo bij den Burgerlijken Stand te gaan verrigten? Sommige aanteekeningen zijn ook minder juist; b.v. Art. 35 luidt: ‘Wanneer een kind gedurende eene zeereis geboren wordt, moet de akte van geboorte, enz.’ Nu teekent de Heer schüller hier op aan: ‘Zeereis: Schepen en vaartuigen, welke de rivieren en binnenwateren bevaren, en tevens van buiten 's lands komen, of naar buiten 's lands bestemd zijn, worden als zeeschepen beschouwd: Art. 748, Kooph.’ Deze aanteekening zou te pas komen, indien in het Art. stond: ‘Wanneer een kind op een zeeschip geboren wordt;’ nu is zij hier zonder toepassing. En waarlijk, er zijn in dit Werk eene menigte aanteekeningen, die nog minder om het lijf hebben. De Heer schüller had, naar ons inzien, nog wel eenige jaren mogen wachten, eer hij een Wetboek met aanteekeningen uitgaf. Hij heeft zich echter veel moeite in het aanwijzen van regtsbronnen gegegeven; de achter het Werk gevoegde lijst der door hem aangehaalde Schrijvers bewijst zulks. Maar wat heeft hem toch bewogen, een zoo nietig Alphabetisch Register op dit Wetboek te doen drukken, ééne bladzijde groot, met nog geene twintig woorden? Iets schralers zagen wij nimmer; men vindt er noch het woord huwelijk, noch hypotheek, noch testament, noch legaat, noch honderde andere woorden, op. - Hij levere op de overige Wetboeken een beter, of anders geheel geen. Druk en uitvoering zijn hoogstverdienstelijk; jammer dat het papier ongelijmd, en dus niet vatbaar is, om er op te schrijven. | |
Verzameling van Fransche woorden, uit de Noordsche talen afkomstig of door sommigen afgeleid, bijeengebragt door Mr. J.H. Hoeufft. Breda, Broese en Co. 1840.Wij hebben reeds voorlang, in eenen der vroegere jaargangen van dit TijdschriftGa naar voetnoot(1), van het eerste gedeelte dezes Werks verslag gegeven, de belangrijkheid van vele daarin voorkomende artikelen in het licht gesteld, andere gelaakt of onze bedenkingen daartegen geopperd. Thans blijft ons dus alleen nog over, van het volgende gedeelte bescheid te geven, en dit aan de eischen | |
[pagina 662]
| |
der Wetenschap op haar tegenwoordig standpunt te toetsen. Maar zonder te herhalen, wat wij vroeger tot lof van dit Werk gezegd hebben, zullen wij nu alleen eenige aanmerkingen mededeelen, die wij bij het lezen van sommige artikelen gemaakt hebben. Fée. De Schrijver haalt hier weder, even als hij gewoon is, de meeningen van verschillende Geleerden over de afkomst van dit woord aan, maar beslist zelf niet. De best bewezene afleiding echter, die grimm in zijne Deutsche Mythologie gegeven heeft, zoekt men hier te vergeefs. Deze Schrijver leidt het woord af van het Latijnsche Fatum, dat in de tijden der Keizers van beteekenis veranderde, en dikwijls eene Parce, Norne of dergelijk wezen beteekende. Zoo was er een huis te Rome, dat εἰςτϱία φατα heette, en de Thesaurus Inscr. Antiq. van gronovius behelst nog andere voorbeelden. Fontaine: ‘Niet onwaarschijnlijk van Keltischen oorsprong, zijnde in het Wallisch ffynnon.’ Dat ongelukkige Keltisch, hetwelk de moeder van alle woorden zijn moet, welker oorsprong men niet dadelijk weet op te sporen! Waarom niet eenvoudig naar het Latijnsche fons, fontis gewezen, waarvan een adj. fontanus evenzoo afgeleid werd, als van mons, montanus? Froid ‘zegt wachter van Noordschen oorsprong te zijn. Zie denzelven op Frost.’ - Met verlof, wat gaat ons wachter's meening aan, wanneer het duidelijk genoeg is, dat het Latijnsche frigidus door het Fransch slechts zamengetrokken is met verschillende uitspraak? Zoo heeft die taal van Maginfridus, Mainfroid, van directus, droit, van credit, croit, van fides, foi, van rigidus, roide of raide gemaakt. Héritier: ‘Du Celte her (maître) les Latins firent heres, héritier, ou jeune maître, maître futur. Justinien dit, qu'agir en héritier, c'est agir en maître, et que les anciens appeloient maîtres les héritiers.’ Roubaud, Nouv. Synon. Fr. - Deze Heer roubaud verstond waarschijnlijk geen Latijn, anders had hij haeres niet van herus afgeleidGa naar voetnoot(1); maar waarom haalt de Heer hoeufft hem aan, en geeft niet liever zelf eene juistere verklaring? Waartoe al dat onkruid in den hof behouden, dat de goede planten verstikt? Heure. Hier wordt weder de ongerijmde afleiding van de grave aangehaald, die NB. het Gr. ὥϱα van ons huren doet afstam- | |
[pagina 663]
| |
men! en de Heer hoeufft discht ons nu nog in 1840 zulken kost op, en voegt er de gissing bij, dat dit, en ons uur, van het Wallische awr zouden afkomen; waarom toch? Honneur. Roubaud, die zeker nooit van het Latijnsche honos gehoord had, leidt dit weder af van het Oostersche (?) en Keltische hon, dat élévation en tout genre zal beteekenen. Onze Schr. voegt er niets bij. Het is hier toch niet: wie zwijgt, stemt toe? Huis. De Schr. haalt, zonder afkeuring, ducange's verklaring aan, die dit woord uit het Duitsche huis overgenomen acht, ofschoon het eerste alleen deur beteekent. Kan het ook met het Italiaansche uscire, uitgaan, verwant zijn? Lapin wordt door den Heer H. afgeleid van het Gothische hlauppan (hláupan?), Angels. hleapan, Eng. to leap, springen, wegens den aard van dit dier. Ligt het Latijnsche lepus, haas, niet veel nader? Malédiction: ‘Lat. Maledictio. Waarschijnlijk uit het Keltisch. In het Wallisch heeft men melltigs en melldithis, hetwelk bij davies en boxhorn maledicere beteekent, en overeenkomt met ons, maledyen.’ Hoe! het Latijnsche woord uit het Wallische gevormd? Even goed kon men het van ons verbasterde maledyen doen afstammen. Nacelle leidt de Schr. van het Hoogd. Nache af, op het voetspoor van den beroemden ducange; maar wijst de uitgang elle niet weder op het Latijn, even gelijk castel van castellum, en voorts tourelle, dentelle, libelle, femelle? Het oud-Fransch (la langue Romane) vormde vele woorden van Latijnsche diminutieven. Voorbeelden in raynouard's Gramm. de la langue Rom.; indien men het daarentegen uit het Duitsch afleidt, blijft de staart des woords onverklaard. Doch reeds genoeg voorbeelden, om te doen zien, wat wij in dit Werk meenen te moeten afkeuren. Het is eene onaangename taak, den arbeid van eenen zoo verdienstelijken Geleerde, die in de beoefening der Wetenschap grijs geworden is, te moeten laken; maar de pligt der kritiek dwong ons onverholen ons gevoelen te uiten in het belang van de Wetenschap. Waren wij soms eenigzins scherp, het ging ons in dezen als horatius: Indignor, quandoque bonus dormitat Homerus, en wij wenschen van harte, dat de geleerde Schrijver, wien wij hooge achting toedragen, onze bedenkingen heuschelijk opneme; bovendien erkennen wij gaarne daarin vele geleerde en nuttige aanteekeningen aangetroffen te hebben, die men elders te vergeefs zoekt. Onze hoofdaanmerking op het geheel is: 1o. gebrek aan scherpe kritiek, en 2o. gemis van de beste bronnen. Wat het eerste aangaat, de Schrijver heeft, naar het ons voorkomt, geen vast plan gehad, en | |
[pagina 664]
| |
niet juist genoeg bepaald, wat hij in zijn Werk zoude opnemen; vandaar, dat er Provençaalsche en Lotharingsche, verouderde en nieuwe woorden, eigennamen, en, wat erger is, vele twijfelachtige en waarschijnlijk onechte woorden opgenomen zijn; de titel spreekt enkel van woorden, uit de Noordsche talen afkomstig, en een aantal zijn uit de Zuidelijke, het Latijn en Grieksch, overgenomen; vele woorden worden uit de Keltische talen verklaard; deze laatste kennen wij bijna alleen in haren lateren verbasterden toestand; de oudere overblijfsels, b.v. de Iersche Bardenliederen, worden in het geheel niet aangehaald; bij twijfelachtige woorden beroept zich de Heer H. gewoonlijk slechts op een of ander Woordenboek, zonder op te geven in welke oude Schriften zoodanig woord voorkomt; maar de tijd van een blind geloof is in de Wetenschap voorbij: men eischt thans, en te regt, bewijs uit de oorspronkelijke bronnen; om die reden had de Schrijver oud-Fransche Schriften behooren te raadplegen, en had dan gerust het meerendeel der verklaringen van vroegere Grammatici, als overtollig en dikwijls klaarblijkelijk verkeerd, achterwege kunnen laten. Ook die verklaringen uit de Keltische talen willen ons niet bevallen. Behalve dat de meeste, bijzonder het Bretonsch, thans zeer bedorven zijn, zoo kennen wij ze bijna alleen uit latere Schriften, terwijl het Latijn en Grieksch vele eeuwen ouder zijn; men moet dus de woorden der laatste niet van de eerste afleiden, of men handelt tegen alle regelen eener goede kritiek. Maar eindelijk: Wat bedoelt men toch met het woord afgeleid? Gelooft men b.v., dat een Fransch woord, hetwelk men uit het Keltisch afleidt, vroeger niet bij de Franschen bekend was, voordat men het door den omgang met dat volk hoorde en overnam? gelijk b.v. de Franschen in onzen tijd de woorden comfortable, fashionable, groom, redingotte en andere van de Engelschen hebben overgenomen; of meent men, zoo als wijlen pelloutier, dat alle talen en natiën van Europa van de Kelten afstammen? De latere kritiek gaat eenen anderen weg; zij onderzoekt, naar den leidraad der oorkonden, welke de oorspronkelijke vorm van elk gegeven woord geweest zij, klimt zoo hoog mogelijk in de Oudheid op, maar staaft elke opgave door bewijzen. Zoo verkrijgen wij de geschiedenis eens woords, zijner ontwikkeling en afslijting, en leeren kennen, hoe en waarom deze of gene taal of tongval een woord in dezen of genen vorm gebruikt. Op die wijze mede ten aanzien der verwante taaltakken handelende, ontstaat de volledige historische Genealogie eens woords, en dan eerst vesten wij het | |
[pagina 665]
| |
taalgebouw op hechte grondslagen. Dat deze handelwijze moeijelijk is, langzaam vordert, en veel arbeids kost, is waar; maar hij, die de Wetenschap bemint en vooruit zoekt te brengen, behoort daarvoor niet terug te deinzen. - Van het gemis van de beste bronnen hebben wij reeds gesproken, in zooverre dit de oud-Fransche Werken geldt, die bijna nooit aangehaald worden; maar het geldt ook de Werken der beste nieuwere Taalkenners, die wij mede niet gebruikt vinden, met uitzondering van roquefort. Ons verslag is dus niet in alle opzigten gunstig; maar de Lezer oordeele zelf, en zie om het gebrekkige het goede niet voorbij. Wat ons betreft, wij zeggen met montaigne: Je ne donne pas mon sentiment comme bon, mais comme mien. B. | |
Feestelijke Toespraak aan zijne Voormalige Wapenbroeders, bij gelegenheid hunner vereeniging binnen Leyden, op den 13den Augustus 1841, door W.R. Veder, Theol. Dr. en Predikant te Zutphen. Dordrecht, Blusse en van Braam. 1841.Wanneer wij ons het standpunt voorstellen, waarop de Redenaar stond, aan wien wij de hierboven aangekondigde redevoering te danken hebben: als Spreker bij gelegenheid van het gedenkfeest van een der vrijwillige korpsen, die in 1830 de wapenen hebben opgevat, en daardoor van zelven tot de beschouwing niet alleen, maar ook beoordeeling van dat merkwaardige tijdvak geleid; als Feestredenaar op den tienden verjaardag dier gebeurtenis, dus in 1841, omstreeks één jaar na de aanvaarding der kroon door willem II, en alzoo in de gelegenheid om eenen blik te werpen op al de teleurstellingen, die tusschen dit tijdstip en het voorgaande inliggen; als de Tolk van een achtbaar ligchaam van Geleerden, in onderscheidene hoogere en lagere betrekkingen door de maatschappij verspreid, en alzoo op de hoogte, om eenen stouten blik in het vergezigt der toekomst te wagen; eindelijk als Bedienaar van het waarachtig en profetisch Woord van den Overste der Koningen der aarde, en daardoor bij uitnemendheid geregtigd, ja geroepen, om, in navolging der bossuets en fenelons, op de hand van den Hemel te wijzen, die boven alle wereldgebeurtenissen zweeft: inderdaad, dan zou men in verzoeking komen, om aan zulk eenen Redenaar hooge en zware eischen te doen. Wij twijfelen geen oogenblik, of Dr. veder, wiens uitstekende kanselgaven bekend zijn, ware de man geweest, om aan die eischen te beantwoorden. Maar hij heeft niet gemeend zich zelven zulke vorderingen te moeten opleggen. Misschien was het de uiterlijke inrigting der feestviering, die, | |
[pagina 666]
| |
tot het Akademisch oratorium beperkt, ook de Feestrede binnen de grenzen van een eenvoudig broederlijk woord scheen te beperken; misschien was het de vrees, om het feest van den dag door bittere herinneringen en donkere vooruitzigten te verduisteren; misschien was het overdrevene zedigheid, welke den Redenaar belette naar eene hoogere kroon dan die van eenen broeder, sprekende onder zijne broederen, te staan; misschien waren er andere redenen, welke hem weêrhielden eene hoogere vlugt te nemen; hoe het zij, de Spreker meende zich tot eene Feestelijke Toespraak te moeten bepalen. Het is dus alleen als zoodanig, dat wij het voor ons liggende Stuk te beoordeelen hebben. En dan aarzelen wij niet, het hoogen lof toe te zwaaijen. Het strekt tot eene aangename proeve van het talent des jeugdigen Kanselredenaars. Van het standpunt des Sprekers, die zich met eenen blik op het verledene, het tegenwoordige en de toekomst der jagercompagnie als zoodanig vergenoegt, is er van de voorhanden zijnde stof uitnemend gebruik gemaakt. De toon is eenvoudig, hartelijk, bij wijlen zelfs welsprekend. Met één woord, deze rede wekt den wensch op, dat de talentvolle Redenaar in de gelegenheid gesteld worde, om nieuwe proeven te geven van de schoone gave, die wij hier op iedere bladzijde zien schitteren! | |
De mensch bij zijne intrede in de wereld, of Geloof en Godsvrucht in beoefening gebragt, in een achttal oorspronkelijke Verhalen, door t. van spall. Te Schoonhoven, bij s.e. van nooten. 1841.Deze Verhalen laten zich wel lezen. Zeker bezitten zij geene hooge kunstwaarde; maar zij worden met zooveel bescheidenheid aangeboden, dat het onheusch zou zijn, om hunne beoordeeling op een ander grondgebied over te brengen, dan dat, 't welk de eerwaardige Schrijver ze heeft aangewezen, door ze lessen van Geloof en Godsvrucht te noemen: een' titel evenwel, dit zij in het voorbijgaan gezegd, die ons, vooral van eenen Geestelijke, eene diepere opvatting van de innerlijke roerselen van des Christens geestelijk en huisselijk leven zou doen verwachten, dan wij gevonden hebben. De stijl verraadt hier en daar den toon, waaraan des Schrijvers ambt hem gewend heeft. Op andere plaatsen echter straalt de loffelijke poging door, om tot een' natuurlijker en losser schrijftrant te naderen. De uitvoering is net. |
|