| |
Nederlandsche muzen-almanak. Vijfentwintigste Jaargang. Amsterdam, J.H. Laarman.
Nooit heeft de Redactie van de Gids geaarzeld rekenschap van haar oordeel of van hare handelingen te geven. Die rekenschap was vaak hare regtvaardiging en haar triomf, ook waar het gehuldigde gezag van beroemde namen tegen haar overstond.
| |
| |
Maar om de eer onzer Vaderlandsche Letteren hadden wij zulk eenen triomf niet gewenscht, als de Muzenalmanak van dit jaar aan onze meening bereidt. Immers wij stonden alleen, toen wij den vorigen Redacteur toejuichten om zijn besluit, voortaan ook voor Proza zijne Verzameling te openen. Voorzeker deed de wensch van het publiek den Uitgever thans van het ingeslagene spoor terugtreden; want wie weet niet, dat ons publiek even traag is, om eene gevestigde gewoonte af te leggen, als om zijne eigene behoeften in den omvang van al hare eischen te doorgronden? ‘De Muzenalmanak heeft altoos uitsluitend Poëzij bevat!’ zeiden de liefhebbers; ‘De eenheid mijner Verzameling ware door Proza geschonden.’ - ‘De Muzenalmanak bevatte derhalve verzen, niet dan verzen!’ riepen de beoordeelaars; maar zij wachtten zich wel er bij te voegen: ‘Totdat er geene Poëzij meer bestaat!’
Die beoordeelaars hebben hunnen zin gehad, en het ware eene billijke wraak, indien wij met een: ‘Zietdaar uw Werk!’ hun de nietswaardige prul voor de voeten wierpen. Maar sedert wij in No. 14 der Letteroefeningen van dit jaar eene zoogenaamde wederlegging van onze uitspraak over van lennep's Bouwkunst lazen, weten wij niet, waarover ons meer te verbazen: over de grofheid van verhemelte, over de verstoptheid van ooren, of over de onbeschaamdheid der kaken van zulke Kunstregters. Van het voorbeeld van den kieschen virgilius hadden wij gewaagd, en de vluggert, die te kwader ure zijne metakritiek schreef, beweerde, dat wij gruwelen, in den geest ik weet niet welker Romantische School, wenschten. Zoo er een nieuw tijdvak onzer Poëzij was aangevangen, het was nog verre, meenden wij, van die ontwikkeling, waarbij zich een bilderdijk liet verwachten; en onze partij trachtte zijnen Lezers wijs te maken, dat wij met verachting op de Dichters der vorige eeuw ter nederzagen. Van den Dichter der Bouwkunst hadden wij waarheid geëischt; waarheid, die geen gevoel veinsde, maar het gevoel, dat aanwezig was, natuurlijk en krachtig uitdrukte, - en, na een walgelijk gewawel over eene betrekkelijke dichterlijke waarheid, die toelaat iets anders te zeggen, dan men meent, vernemen wij, dat van lennep het voorschrift: Laat Natuur uw leermeest'resse zijn, ter onzer leering en tot onze spijt, vijf-, zesmaal herhaalde. Zulken beoordeelaars zouden wij hun onverstand kunnen vergeven, maar niet hun beleedigend gezwets, omdat zij daardoor ons, onzes ondanks, tot grofheid verleiden. Thans vooral zou die grofheid ongepast zijn, nu de zaak zelve onze meermalen voorgedragene
| |
| |
meening regtvaardigt, en hun conservatisme aan de kaak stelt; nu de vijfentwintigste Jaargang van den Muzenalmanak zelf zoo zeer hunne verwachtingen teleurstelt, dat geenerlei lofspraak dien bundel als klokspijs aan het publiek zal kunnen opdringen, en eene bedaarde, kalme, zelfs genadige beoordeeling van ons genoegzaam is, om ons uitgesproken Wee! met feiten te staven.
Reeds sedert eenige jaren had de rustige, stemmige, halfklassieke Muze, die het Vignet der vroegere Almanakken versierde, voor eene telken jare afwisselende zinnebeeldige voorstelling plaats gemaakt. Gesteld, al hadden wij, zoo als ons verweten werd, de Almanakken tot Modeboekjes willen vernederen, zoo verre ging onze vereering der grillige Godin niet. Wij wisten te zeer, dat de belangen der Kunst in ons Vaderland niet zoo levendig worden behandeld, dat daarin eene zoo bepaalde afwisseling te wachten ware, bepaald genoeg, om zich telken jare te laten symboliseren. Zoo zich daarnaar de geschiedenis onzer Poëzij in de laatste vier jaren moest laten beschrijven, geene zou meer met de waarheid in strijd zijn, maar geene zou tevens duidelijker toonen, hoe onzeker de rigting onzer Poëzij is, hoe zwak haar invloed, om den geest der menigte te beheerschen; hoe weinig eene bepaalde behoefte bestemd en bevredigd wordt. Thans zal de titelprent de leus moeten zijn voor de vereeniging der verschillende scholen. Want het halfnaakte beeld, dat links naast het altaar staat, is niet mucius scaevola, in het roemruchtig oogenblik voor porsenna; het is een Grieksch Zanger, die zijne citer ter zijde laat hangen, en zijne hand in het vuur vergeet, denkelijk in verrukking over het lied van den Troubadour ter regterzijde. Maar wenden wij het oog van die jammerlijk mislukte voorstelling af. Het vers van den Heer vinkeles zegt ons, hoewel niet duidelijk, wat zij moet voorstellen. ‘Geene latere dichtschool mag den zang van vroegere Meesters verdooven. Aan oudere, zoowel als jongere Zangers, sta het vrij, hun lied te doen hooren, zoo als het hun uit het hart welt; verdraagzaamheid moet ook ten opzigte der Kunst het kenmerk onzer Natie zijn.’ Die gedachte is ingeweven in een aantal coupletten, waarin ons eerst de lotgevallen van den Muzenalmanak worden geschetst, eene schets, die eene uitbreiding schijnt te leveren der oude
Grieksche spreuk: Alles was het vorige jaar beter. Want groote Dichters droegen vroeger tot instandhouding van den Bundel bij; vele van deze zijn door den dood weggenomen; andere onthouden hunne medewerking, zoo de Heer vinkeles schijnt te meenen, omdat ‘hun oorspronkelijk
| |
| |
lied zich niet met den toon kan vereenen, die eene latere dichtschool biedt.’ Wij wenschten gaarne te weten, wat er van die latere dichtschool zij. Heeft zij eene valsche, eene bastaardkunst in de wereld geworpen, wij hebben althans van onze oudere Dichters zoo veel van de heiligheid der roeping des Zangers gehoord, dat zij verraad plegen aan den God, die hen bezielt, zoo zij den indringenden stroom van verkeerdheid niet met kracht te keer gaan. Ontbreekt hun daartoe de kracht? - Wij durven, wij willen het niet vooronderstellen; maar indien het zoo ware, geene lyrische opwekking tot instandhouding van eene Uitgevers-onderneming zou hun die kracht geven; het harde noodlot, waardoor op verzwakking versterving volgt, zou in hen en hunne Poëzij moeten worden vervuld. Of is wel hunne kracht in al hare oorspronkelijkheid bewaard gebleven, waar bij de menigte eerst de belangstelling in de Poëzij in het algemeen is geweken, en na de belangstelling de fijne zin, om te dien opzigte goed en kwaad te onderscheiden? Eilieve! verklaren wij het verschijnsel, eer wij het beschuldigen. Vooral waken wij, zoo die onverschilligheid werkelijk bestaat, dat geene middelmatigheid het terrein inneme en het opkomen van iets beters onderdrukke. Algemeenen teruggang van beschaving willen, mogen wij bij onze land- en tijdgenooten niet vooronderstellen. Zoo de kracht van den geest, die vroeger in Poëzij sprak, thans in ons Proza zich ontwikkelt, de plaats van middelmatige verzen zij ook in den Muzenalmanak aan goed Proza ingeruimd. Wij wenschten het vroeger, wij verheugden ons, toen de Heer beets in het vorige jaar aan onzen wensch voldeed. In dit jaar werd onze wensch veroordeeld; wij zullen zien met welk gevolg.
Nog eens: is die nieuwere dichtschool het gewrocht van wansmaak, dan is het lafhartig van onze oudere Dichters voor dien wansmaak te wijken, maar het is nog onmogelijker voor hen, met dien wansmaak hand aan hand te gaan. In dat geval hadden zij het regt, de verdraagzaamheid, die de Heer vinkeles hun aanbiedt, met versmading te verwerpen. Maar gesteld, zij voldeden aan die oproeping; zij gaven zangen, zoo als onze Dichter die eischt:
Zangen aan een hart ontsprongen,
Vol van rein en juist gevoel,
Van het onderwerp doordrongen.
Zij bragten, volgens den Heer vinkeles, op het altaar der Muzen, wat hunner waardig was, ware dan niet hunne zaak bepleit? Want wie der nieuwere school zou de armelijke figuur
| |
| |
willen maken van in hunne schaduw te staan? Intusschen van eenen da costa, eenen tollens, eenen van hall verwachten wij niet die overmoedige verwerping van al wat jongere Dichters leverden. Zoo zij iets berispen, het zal de zucht zijn, om liever veel, dan goed te willen dichten; het zal gebrek zijn van ook het weinig doordachte, het weinig beschaafde, het weinig oorspronkelijke, zoo het slechts eene behagelijke kleur hebbe, onder de oogen der wereld te brengen. Omdat zij overtuigd zijn, dat het goede slechts duurzaam blijven en bezielend kan voortwerken, houden zij hunne bijdragen terug, wanneer, om welke reden ook, hunne ader niet mild genoeg vloeit, om iets voort te brengen, wat hunner - bedacht de Heer vinkeles, hoeveel dit zeggen wil? - wat hunner waardig was. Om die zelfde reden doen zij strenge eischen aan zoo vele jonge Poëten, welke reeds iets goeds leverden, of ten minste groote beloften gaven. Om die zelfde reden zullen zij met ons eene theorie van verdraagzaamheid afkeuren, welke tot leuze voert: ‘Geef maar verzen, wij zullen niet al te naauw op de hoedanigheid kijken!’ Het is die theorie van middelmatigheid, veelmeer dan de vooronderstelde strijd van dichtscholen, welke den Muzenalmanak hoe langer hoe rijker aan namen, hoe langer hoe armer aan Dichters deed worden; die de belangstelling van het publiek met elken Jaargang deed verflaauwen; met elken Jaargang de medewerkers voor zich zelve toegeeflijker maakte, totdat het hun verveelde groot te schijnen, omdat zij naast pygmeën in het gelid stonden. Het is die theorie, welke ons eindelijk eenen Muzenalmanak heeft geschonken, waarbij de kritiek ten eenemale haren maatstaf moest verliezen.
Het portret van Mr. i. da costa prijkt voor dezen Jaargang, te laat, zoo de volgorde der portretten een maatstaf moet zijn voor den rang onzer Dichters, en de gunst, die zij bij ons genieten; ten onregte, indien zij den bundel, waarvoor zij geplaatst staan, ter aanbeveling moeten strekken, of de harmonij moeten voorstellen, die er tusschen hunne rigting en den geest, welke in den bundel heerscht, bestaat. Wij zijn het echter dezer toevalligheid verschuldigd, dat da costa, na jaren zwijgens, weder in den Muzenalmanak verschijnt. Hij, van lennep, beets zijn de beroemdste medewerkers. Maar zijn de gaven hunner waardig, zoo als de Heer vinkeles het verlangt; zijn hunne bijdragen zóó, dat zij den minderen Dichters tot spiegel, huns gelijken tot prikkel kunnen zijn, dat zij eene betere toekomst voor den Muzenalmanak openen? Wij aarzelen niet met een
| |
| |
ontkennend antwoord. De dood des Hertogs van orleans was in allen nadruk zoo providentiëel, dat hij het ligtzinnigste gemoed tot ernst, het traagste denkvermogen tot hooger besef opriep. De Poëzij had eene zware taak, zoo zij al de gedachten, die de gebeurtenis opwekte, in haren omvang afbeelden, in hare vlugt omvangen wilde. Wie zou dus niet verwachten, dat al die gedachten bij een gemoed, zoo als dat van da costa gestemd, zouden oprijzen? Maar wie zou tevens van eenen Kunstenaar, als hij, verwachten, dat zij zich daar letterlijk verdringen zouden? Ik noem het verdringen, wanneer zij, slechts met de eenvoudigste woorden aangegeven, niet in al hare breede omtrekken ontwikkeld, niet met al den gloed der Poëzij gekleurd worden; ik noem het verdringen, wanneer zij niet alle zoo keurig worden geschakeerd, dat ééne daarvan de hoofdgroep als ware het beheerscht, en zulken blijvenden indruk achterlaat, dat daaruit de zamenhang der overige indrukken in hun geheel kan worden herroepen; ik noem het verdringen, wanneer geene over de subjectieve eenzijdigheid des Dichters zegeviert, maar het ruime uitzigt, dat zij den onbelemmerden geest aanbiedt, door woorden, welke min of meer tot partijleus zijn geworden, en als zoodanig min of meer versleten van kracht, als door eenen onverwrikbaren slagboom, wordt gestuit. Rijkdom van gedachten is er genoeg in het vers; het onderwerp leverde dien op; maar de rijkdom is niet gestempeld, niet geordend, niet gebruikt tot alles, waaraan hij dienstbaar behoorde te zijn. De Kunst heeft eischen, die niet met eene enkele stichtelijke gedachte worden bevredigd. Beets, helaas! schijnt eene dergelijke aesthetische ketterij te huldigen. Zoo wij zijn vers niet al te kritisch ontleden, het is, omdat er, volgens onze meening, eenige onbescheidenheid in ligt, uitstortingen van individuëel gevoel, door individuële omstandigheden gewekt, uit een objectief
standpunt, waarvan alle sympathie buitengesloten blijft, te beoordeelen; maar is er ook ter andere zijde geene onbescheidenheid, geen gebrek aan kieschheid, geene ijdelheid in, voor dergelijke ontboezemingen de belangstelling des publieks te vergen, en zich met hare subjectieve waarheid te verontschuldigen, wanneer die belangstelling door geene wezenlijke kunstverdienste wordt gewonnen? Nogmaals, wij willen niet streng enkele uitdrukkingen berispen; wij willen niet het bijna onverstaanbare van bl. 103, uit de tweederlei beteekenis van het woord Heer voortgesproten, in het licht stellen, maar na regels als deze, zoo zij meer dan klanken zijn:
| |
| |
Al trilde mijn verschoven harpe
Een oogwenk van dees nieuwen klank,
Wat anders wilt gij van mijn dank,
Dan dat ik haar in 't stof verwerpe?
Mijn gade, neen! geen zang, geen kunst,
Geen harpakkoorden Hem ter eere!
alleen vragen, wat hij van zijne, wat hij van onze Poëzij maken wil? Eens, heette het, had beets de lier, die van lennep ter zijde had gelegd, opgegrepen; zijn' Kuser, zijn' Guy de Vlaming, zijne Ada hadden wij er aan te danken. Thans klinkt zij een oogenblik van eenen nieuwen galm, om in het stof te worden verworpen, - en van lennep! -
De zaak is te ernstig, om er mede te spotten, doch anders zouden wij zeggen, dat hij zich met eene lier behielp, die de zijne niet was, maar veel slechter. Want zoo ik u deze regels voorlas:
Zijns Konings gunst, hem lang betoond,
Had ook dit stout ontwerp bekroond,
En 's Vorsten vleiende gena
Tot Landvoogd van Veragua
Den jongeling verheven, en
Van 't rijke land van Dariën.
zoudt gij den bevalligen Rijmkunstenaar der Legenden, die de technische gebreken van andere Dichters vaak zoo geestig gispte, herkennen? Wij zouden onbillijk zijn, indien wij deze regels niet als eene uitzondering aanmerkten, en toegaven, dat over het geheel de woorden gemakkelijk gerangschikt en glad gerijmd waren. Maar waarom niet het leelijke gebrek ontweken en afgezworen, waarvoor een ander beoordeelaar (Kunstkronijk, p. 81) den Dichter te regt waarschuwde; het gebrek, aan het Israëlietische dialect eigenaardig, om den Infinitivus activus door een staan te en komen te te doen voorafgaan? Waarom vooral niet meer dan gladde woorden gegeven; maar welluidende, krachtige, schilderende uitdrukkingen gekozen, zoo als bogaers die tot vereischten van dit genre heeft gemaakt? Waarlijk, de woorden hadden die opkleeding dubbel noodig. Zoo u de dichterlijke figuur van den avontuurlijken en onversaagden ojeda uit Washington Irving voor den geest staat, gij zult hem in dezen ocheda, die zoo weinig belangstelling inboezemt, die u even onverschillig blijft als diego columbus en la cosa, in een verhaal, waar feit noch intrigue u bezig houdt, niet herkennen. Het is een fragment, en daarom beoordeelen wij uit het fragment geenszins het geheel. De achting, welke wij den Dichter toedragen, vergt van ons te
| |
| |
gelooven, dat het overige, dat alles in zijnen zamenhang, oorspronkelijker, schooner, dichterlijker zal zijn; maar volgt daaruit niet, dat, toen de Heer van lennep met dit brokstuk den Muzenalmanak beschonk, hij dien der beste vruchten van zijn dichtgenie onwaardig keurde? Het woord is hard: Heeren Uitgever en Redacteur! niet wij, maar de eerste onzer Dichters hebben zelve, door hetgeen zij bijdroegen, die uitspraak gedaan. Hadt gij de eer uwer Verzameling door strengere eischen, des noods door terugzending van het aangebodene, gehandhaafd, zij zouden uwe onafhankelijkheid welligt hebben geëerbiedigd, de Vaderlandsche Poëzij ware er u dankbaarheid voor verschuldigd.
Da costa, van lennep, beets hebben niets geleverd, dan de verzen, welke wij noemden. Waar de eerste sterren verbleeken, vallen de mindere lichten in het gezigt; maar zoo zij de overige overschijnen, bewijst dit meer voor de flaauwheid van deze, dan voor hunne voortreffelijkheid. Wij herhalen het, bij al dien toevloed van het meer of min slechte verliest de kritiek haren maatstaf; maar wat men ook over de Poëzij van heije en van ten kate oordeelen moge, zij zijn het zeker, die tot dezen Muzenalmanak de beste bijdragen hebben geleverd. De Dageraad van den eerste is eene krachtige poging, om taal en rythmus tot eene aanschouwelijke voorstelling der Natuur en der indrukken, die hare beschouwing in den boezem des Dichters opwekt, te dwingen. Die poging is wel geslaagd, de taal is dichterlijk, de uitdrukking beeldrijk en vaak schitterend; de gedachte - wij durven niet toestemmen, dat zij het weelderige harer inkleeding verdient. In drie verschillende afdeelingen schijnt ons de Dichter de wording van de behoefte aan licht, eerst in de Natuur, dan op het gebied van den geest, dan voor ons vaderland te willen schetsen: licht derhalve in zijne gewone beteekenis; licht, in de overdragtelijke beteekenis van verlichting; licht eindelijk, in die van de bron van voorspoed, werkzaamheid, vreugde, schijnt de Dichter in zijnen herhaalden uitroep: ‘Er worde licht!’ te wenschen. Ten lesten male zouden wij om eenen vierden Zang geroepen hebben, opdat er licht zoude worden over den zin van 's Dichters vers. Zoo wij de eenzijdigheid van sommige Dichters, die alles van den Hemel, niets van zich zelve of van de menschheid verwachten, laken, wij kunnen het niet ontkennen, ongaarne zien wij de gaven en weldaden der Voorzienigheid in de orde der wereld zoo miskend, dat eene dergelijke beschouwing van Europa's toestand gewettigd zou zijn, als die ons de Heer heije geeft:
| |
| |
De stem des afgronds davert door den nacht
Als 't bruisen veler watren - en een kreet
Van wilde wanhoop dringt er door de lucht;
Een woeste gil van lang verbeten leed,
Een schrille lach en akelig gezucht,
Een angstig kreunen, dat om laafnis vraagt,
Een tandgekners van honger, die er knaagt
Aan 's volks gebeente, dringt de wereld door, -
Zich mengend in't geschater van den lust,
Dat opstijgt uit een duizendstemmig koor,
In 't razen van de dolheid, onbewust
Van d' afgrond aan wiens rand zij juichend dwaalt; -
En vreeslijk wordt de scherpe klank herhaald
Van zee tot zee, van kust tot kust,
Zich heffend naar des Hemels kopren muur,
Die doof is voor den wanklank der Natuur:
En de Aarde siddert als een hulploos wicht,
Omwindseld door de banden van den nacht
En krimpt van wee en smeekt met droeve klagt:
Het worde licht, het worde licht!
Inderdaad, waar het gevoel van zulk eenen Erebus tot bewustzijn komt, daar is geen ander antwoord dan wanhoop mogelijk; maar zulk een gevoel kan geen waarachtig bewustzijn worden, zonder dat men de oogen sluite voor het licht, dat de Godsdienst te midden van den ommekeer der wereld verspreidt. De hoofdgedachte van den Zang des Heeren heije komt uit eene godsdienstige herinnering voort; maar zij wordt door geene godsdienstige gedachte ondersteund, en leidt tot geene godsdienstige verwachting. Er ligt over zijn vers eene onbestemdheid verspreid, waarachter het licht, dat hij wenscht, en over welks gemis hij klaagt, in nevelen ondergaat. Wanneer wij op een schilderstuk nu en dan de aanmerking hoorden maken, dat de verdeeling van licht en bruin onjuist en de schaduwen niet op hare plaats waren, hoorden wij die beschuldiging vaak afkeeren met de verzekering, dat het stuk in een algemeen licht geschilderd was. Misschien gaat het met het licht, dat uit den Dageraad des Heeren heije moet oprijzen, als met het algemeene licht der Schilders.
Bij ten kate zijn wij minder diepte, mindere juistheid van gedachte gewoon; maar niemand heeft hem immer de verdienste ontzegd, in het technische zijner kunst de meeste onzer Dichters te overtreffen. Ook thans komt hem die lof toe. De profetie van nahum heeft hij ons in Hollandsche verzen wedergegeven, zoo verheven, zoo gespierd, zoo krachtvol, als zich een Oostersch Godsman in Westersch gewaad kan vertoonen. Wij
| |
| |
zeggen: kan vertoonen, omdat wij aan de volkomene mogelijkheid twijfelen. Hoe verheven ook de Oostersche Poëzij zijn moge, is de stoutheid harer uitdrukkingen voor onze ooren al te vaak overdrevenheid, hare beeldspraak al te vaak valsch vernuft. Onze Alexandrijnen vooronderstellen eenen logischen zamenhang van redenering, die, zoo niet aan de taal der Oosterlingen, althans aan hunne Poëzij vreemd is. Maar zoo deze bedenking in het algemeen alle dergelijke vertalingen treft, wij zijn den Heer ten kate de hulde verschuldigd, dat hij den stroom van Oostersche beelden en uitdrukkingen ten minste langs eene effene bedding heeft laten vloeijen, dat geene stootende zamenlassching de schakel van uitgezochte en fraaije woorden verbreekt.
En deze drie namen, deze twee bij vergelijking schoone verzen zijn het, waarop dit jaar zich de aanspraak van den Muzenalmanak moet gronden. Want de overige verzen zijn in geene andere categorie dan die van meer of minder slecht te brengen, ofschoon de Heeren a. beeloo en s.j. van den bergh iets beters deden verwachten, dan zij hier leverden. Wat vooral ons vonnis, over den Muzenalmanak uitgesproken, bevestigt, is de wijze, waarop de bijdragen der Belgische Dichters in het oog vallen. Men kent den toestand van de Letterkunde onzer naburen: hoe hartelijk wij de pogingen der Vlaamsche Dichters en Schrijvers ook mogen toejuichen, die Letterkunde is in hare opkomst; tot hare ontwikkeling heeft geen maatschappelijk leven, geene zorgvuldige opvoeding, geene reeks van klassieke Schrijvers, zoo als bij ons tot op van der palm en bilderdijk, bijgedragen. Bij zekere naïviteit van uitdrukking, eigen aan iedere weinig ontwikkelde taal, mist de hunne echter die lenigheid, die volledigheid, die ronding, welke haar tot een gemakkelijk voertuig van dichterlijke gedachten maken. Vestigen wij het oog op de werkzaamheid der Vlaamsche Dichters; zij is hoofdzakelijk op het huisselijke en burgerlijke leven gerigt, zoo als te verwachten is van hen, op wie het juk van het gezag van cats nog met al zijne looden zwaarte drukt; of de geschiedenis des Lands, de geschiedenis hunner nationaliteit, levert hun zangstof, eene mijn, die bij hen met navolgenswaardigen ijver, ja wordt ontgonnen, maar die door vroegeren arbeid nog op verre na zoo toegankelijk niet is als de onze. Waarlijk, zoo bij dezen stand van zaken hunne Dichters niet nadeelig bij de onze afsteken, dan kan de verstgedrevene nationaliteit zulk eene nederlaag aan onze zijde niet verontschuldigen. En echter het vers van prudens van duyse heeft groote gebreken; het waagt zich op het gebied der fantasie,
| |
| |
waarop alleen de meester zeker kan zijn van het zwaaijen zijner tooverroede; waar bijna iedere uitkomst den leerling beschaamt; wij zijn er verre van te durven verzekeren, dat van duyse gelukkig in zijne pogingen slaagde; maar leg hetgeen hij schreef naast de Romances van C. † N., die nog, bij uitzondering op den regel, als iets keurigs in den Almanak werden opgenomen, en vraag mij niet, wiens zang de minste afkeuring verdiende - het antwoord zou ons schaamrood doen worden. - Ledeganck's vers, Menapie, doet voor vroegere proeven van dien Dichter onder; bij hem, en het is een bewijs misschien voor zijne onderneming, is de worsteling duidelijk met de ongunstige omstandigheden zijner taal, zoo als wij die hierboven aanwezen, en echter de lezing van zijn vers verschaft u dien aangenamen indruk, welken ieder welgemeend, ieder oorspronkelijk, ieder onafhankelijk streven verdient te maken. Wij hebben hier Hollandsche Dichters, die beter verzen schrijven en fraaijer de taal hanteren, maar wier lied een nagalm is van de al te vaak herhaalde gedachten van oudere, beroemde Dichters, wier verdienste niet in hunne eenzijdige theologische meening gelegen was. Wij hebben het oog op u, Mijnheer greb! waar gij over genade en onmagt de toonen nabaauwt van voorgangers, verre boven u in kunsttalent verheven. Wij zeggen het tot u, Mijnheer ruyl! ofschoon het vergrijp, aan ons gevoel als burgers, als Hollanders gepleegd, eene strengere veroordeeling verdiende. Wij gelooven aan geen Nederlandsch Israël en zijnen bijzonderen beschermgod; maar wij hebben nog te veel eerbied voor de brave mannen, aan die meening, hoe bekrompen en hardnekkig ook, verkleefd, om niet bijna heiligschennis te zien in de aanwending, daarvan door u gemaakt. Ja, de Dichter heeft het regt zijne meening verheven te houden boven die afwisseling, waarin voorbijgaande belangen het volksgevoelen wiegelen; gaarne
gunnen wij hem victor hugo, uit zijn fraai Sunt Lacrymae Rerum, de woorden na te zeggen:
Et moi je ne veux pas, harpe qu'il a connue,
Qu'on mette mon roi mórt dans une bière nue!
Tandis qu'au loin la foule emplit l'air de ses cris,
L'auguste Piété, servante des proscrits,
Qui les ensevelit dans sa plus blanche toile,
N'aura pas, dans la nuit que son regard étoile
Demandé vainement à ma pensée en deuil
Un lambeau de velours pour couvrir ce cerceuil.
Maar hier kan de overdrijving des Heeren ruyl geen waarachtig gevoel uitdrukken; hier scheurt zijne onbezonnenheid eene
| |
| |
wonde open, die zonder zijn gekwakzalver zou geheeld zijn; hier zwaait het wierookvat den neus van den bewierookte te pletter. Het schrander doorzigt van onzen ouden Vorst kan niet gedoogen, dat willem I, de grondlegger van onzen Staat, beneden willem I, den grondlegger van ons Koningrijk, worde geplaatst.
Wat zullen wij zeggen van die kleine bijzaken, welke voor de uiterlijke waarde van een Jaarboekje het allerhoogste gewigt hebben? Er blijven, ten gevolge van typographische noodzakelijkheid, ledige ruimten over, rotsen der ergernisse voor den financiëlen Lezer, die letters voor zijn geld eischt. Aan zulke kleinigheden kent men, niet minder dan aan eene geschikte keuze der bijdragen, het talent van den Redacteur. Beets bezat vernuft genoeg, om die met weinige regels, maar vaak even zoovele proeven van kernigen geest en dichterlijke vaardigheid, te vullen. De nieuwe Redacteur, de Heer V., mist die gave; zijne bladvullingen zijn loci communes, zwak uitgedrukt, zoo als deze:
Opgeruimdheid.
Nooit door 't geluk verblind
Kleinmoedig als een kind,
Vermaak in 't weldoen vindt,
Heeft God en mensch tot vrind.
Eindelijk, het moeijelijkste struikelblok voor Verzamelaars zijn de plaatjes. Eene goede gravure verontschuldigt een minder gelukkig vers, en daarom zij aan weissmann de villez het zijne geschonken. Een goed vers bij een min geslaagd plaatje is echter nog verdienstelijker. Maar wie wendt de oogen niet ontevreden af van eene voorstelling der Vlugt naar Egypte, zoo als die hier naar van der werff den Almanak ontsiert? Wie vraagt voor de schamelheid der afbeelding geene voldoening van het vers, en wie, wanneer hij daar, teleurgesteld, het naamcijfer des Redacteurs ontmoet, wanhoopt niet aan iederen volgenden Jaargang?
Wij doen het, wij doen het dubbel, omdat een straal van betere verwachting in het vorige jaar scheen opgegaan, en die straal thans in ergere duisternis onderging. Een zesentwintigste Jaargang..... Maar de genius onzer Letterkunde behoede ons voor jaarlijkschen teruggang! Ook op dat gebied geldt de spreuk: Beter de dood dan de schande!
|
|