De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDisputatio juridica inauguralis, continens Annotationes ad Codicis civilis Belgici Libri secundi Sectiones duas priores, defend. L.H. Buse, a.d. 8 April. 1842. Lugd. Bat., apud Gebhard et socios. 52 pag. 8o.De leer van het bezit behoort tot die onderwerpen van het Burgerlijk Regt, waaraan sedert de laatste helft der vorige eeuw tot op den huidigen dag de meest zorgvuldige wetenschappelijke bearbeiding en kritische beschouwingen zijn ten deele gevallen. Naauwelijks bestaat er een Regtsgeleerde van naamGa naar voetnoot(1), die niet zijne meening heeft openbaar gemaakt over het zoo betwiste vraagpunt, of het bezit aan te merken zij als eene daad, waaraan wettelijke gevolgen en regten verbonden zijn, dan wel als een zakelijk regt, voortspruitende uit de onbeperkte magt, die men heeft op de zaak, gepaard aan den wil, om als eigenaar te bezitten. Doch wat hiervan ook zijn moge ten aanzien van het regtssysteem, zeker is het, dat het standpunt des Wetgevers geheel verschillend is van dat des Regtsgeleerden. Terwijl deze, in theoretische bespiegelingen zich verdiepende, tot den oorsprong van het regtsbeginsel opklimt, zijne wording opspoort en zijne verdere ontwikkeling en voortgang tot in de minste bijzonderheden vervolgt en verklaart, stelt deze een aangenomen beginsel, als ware het eene mathematische waarheid, op den voorgrond; deze onderzoekt, gene bepaalt; deze redekavelt, gene gebiedt; terwijl deze nog is dobberende en weifelende, wik- | |
[pagina 634]
| |
kende en wegende de voor- en nadeelen, aan elk der tegenstrijdige gevoelens verbonden, heeft gene reeds gekozen, en verwerpt magtspreukig, zonder rekenschap te geven, elk stelsel, dat niet het zijne is; deze eindelijk altoos onderzoekende, immer vatbaar voor overreding, mag heden afkeuren, wat hij gisteren heeft goedgekeurd; gene is na gedane keuze doof voor overtuiging, en verandert, wil hij de regten zijner medeburgers niet aan de schromelijkste wisselvalligheden blootstellen, zijne besluiten niet, voor en aleer de ondervinding van eene reeks van jaren hem het ondoelmatige, het moeijelijke of liever het onmogelijke der uitvoering voldingend heeft aangetoond. In één woord, de taak des Wetgevers bepaalt zich hiertoe, om een vast stelsel te kiezen, naar aanleiding daarvan en overeenkomstig met hetzelve de meest onmiddellijke gevolgen in groote trekken te regelen en te bepalen, en door juistheid van uitdrukking en naauwkeurigheid van redactie een' ieder in de gelegenheid te stellen, zijne regten uit de Wet en uit de Wet alleen te leeren kennen, opdat het nemini jus ignorare licet niet ontaarde in eenen ijdelen klank, zonder kracht of beteekenis. Heeft onze Wetgever, bij de behandeling van de leer van het bezit, aan deze zoo onmisbare en onmiskenbare vereischten naar behooren voldaan? Niemand voorwaar, die dezen titel met aandacht gelezen en bestudeerd heeft, zal die vraag toestemmend durven beantwoorden, en hij, die niet reeds vroeger overtuigd was, leze de kleine, maar niet onbelangrijke door ons aangekondigde Dissertatie, waarvan de vernuftige Schrijver ons als met den vinger aanwijst de menigvuldige onnaauwkeurigheden, dubbelzinnigheden, duisterheden en tegenstrijdigheden, die in eene reeks van 19 Artikelen worden aangetroffen, zoodat men ligt daaruit ontwaart, dat onze Wetgever voor zijne taak niet berekend, noch het onderwerp in zijne gevolgen heeft overzien, noch zijne taal genoeg is meester geweest, om datgene, wat hij zich misschien helder voor oogen stelde, naauwkeurig uit te drukken, en zulks, niettegenstaande de wetenschappelijke vorderingen, in lateren tijd ten aanzien van deze materie gemaakt, en ondanks de vele voortreffelijke wenken, gegeven door Mr. f.a. van hall in zijne dertig vragen omtrent Bezit en Bezitregt, in de Bijdragen tot Regtsgel. en Wetgeving, D. III, bl. 118 en volgg. De Dissertatie van den Heer buse kan derhalve met regt als eene Annotatio Critica op dit gedeelte van ons Burgerlijk Wetboek worden beschouwd, en wij bejammeren slechts, dat de | |
[pagina 635]
| |
Schr. vooreerst de behandeling van de derde Afdeeling van dezen titel, de meest belangrijke en praktische (de possessoire actiën), heeft achterwege gelaten, en ten tweede, dat hij zich, een te onafhankelijk en geïsoleerd standpunt kiezende, noch om het Rom., noch om het Fr. Regt eenigzins bekreunt, als waren onze Wetboeken door eene tooverroede ontstaan, geheel de vrucht van eigene vinding en het scheppingsgenie van onzen Wetgever, noch gebruik heeft gemaakt van hetgeen door anderen nuttigs geschreven was, en daardoor onwillekeurig de verklaringen zijner voorgangers óf noodeloos herhaalt, óf ten koste van zijn onderwerp verwaarloost. Doch wij zullen den Schrijver, die de Artikelen van het Wetboek geheel exegetisch behandelt, op den voet volgen, en hier en daar eene enkele opmerking inlasschen, waar wij meenen van hem in gevoelen te moeten verschillen. Art. 585. Bij de behandeling van dit Artikel merken wij al dadelijk op, dat de Schr. zich niet geheel gelijk blijft, wanneer hij, na in zijne Inleiding gezegd te hebben: ‘Seposita omni cum iure Romano aut Franco Gallico collatione, ipsa legis verba argumentum nobis praebeant,’ de definitie van het bezit dadelijk met die van het Fr. Regt vergelijkt en in verband brengt. In zijne magt heeft. Deze woorden verklaart de Schr.: ‘Quum de re statuere potest: De iis autem tantum statuere possumus, quae in potestate nostra sunt.’ Zoo dwaalt men, zonder een haarbreed verder te komen, in eenen eeuwigdurenden cirkel rond. Wij gelooven, dat in zijne magt hebben niet alleen beteekent de mogelijkheid, om op eene zaak invloed uit te oefenen, en daarover naar welgevallen te beschikken, maar ook de mogelijkheid, om elken anderen van het bezit uit te sluiten. Zoo leert donellus, Comment., L. 9, cap. 9: ‘Jus de re libere statuendi continet, - ut liceat, de ejus usu concedere aliis quantum videtur: si nihil videtur concedendum, etiam non utentibus ab usu ejus prohibere ceteros.’ Zoo ook savigny, in zijn beroemd Werk over het bezit, s. 1: ‘Alle denken sich unter dem Besitz einer Sache den Zustand, in welchem nicht nur die eigne Einwirkung auf die Sache möglich, sondern auch jede fremde Einwirkung unmöglich ist.’ De uitsluitende magt, die men op de zaak heeft en hebben wil, ziedaar wat het wezen van het bezit uitmaakt. Dat de Wetgever zich hier zeer duidelijk en verstaanbaar heeft uitgedrukt, zal wel niemand beweren. Maar nog verreweg ongelukkiger ge- | |
[pagina 636]
| |
kozen in de definitie (welke de Heer asser, s. 337, zoo juist en met de ware beginselen overeenkomstig noemt, als had niet reeds vóór ruim twee eeuwen onze onsterfelijke de groot, in zijne Inleid. tot de Holl. Regtsg., Boek II, D. II, No. 1Ga naar voetnoot(1), eene veel betere en meer regtskundige gegeven) is de uitdrukking: alsof zij hem toebehoorde, welke de Schr. min juist omschrijft door quasi dominus esset, waardoor men ligt tot het dwaalbegrip geraakt, als werd tot het bezit vereischt, hetzij de meening van anderen, hetzij die van den bezitter zelven, dat hij werkelijk eigenaar is. Zie van hall, t.a.p., bl. 125. Overigens wordt te regt opgemerkt, dat de uitdrukking: door bezit wordt verstaan, eene zekere weifeling verraadt, als kon er ook iets anders door worden verstaan. Dit is de taal van de Catheder, niet van de Wet. Waarom daarentegen de woorden: of in persoon, of door een ander, de grenzen eener bepaling zouden overschrijden, begrijpen wij niet. Eindelijk meent de Schr., dat de definitie van bezit te algemeen is, en dit woord in het Burg. Wetb. zelf in eene andere beteekenis voorkomt. Hij verdeelt het bezit in: I. Detentio; II. Possessio Civilis; III. Possessio dominica, welke laatste wij gewenscht hadden niet vermeld te zien. Wanneer de eigenaar het bezit heeft, zoo heeft hij zulks even als elk ander bezitter, omdat hij de zaak in zijne magt heeft, animo domini, niet krachtens zijn regt van eigendom, waarvan wel het regt om te bezitten, niet het bezit zelf, het gevolg is. Het bezit des eigenaars is dus het gewone civiele bezitGa naar voetnoot(2). Juist is dit denkbeeld uitgedrukt door donellus, t.a.p.: ‘Primam partem dominii esse statuimus, jus tenendi possidendive. Non dico esse possessionem. Haec enim dominii pars non est ullo modo. At jus tenendae et possidendae rei id demum dominii pars est. Pars ita dominii propria, ut quisquis dominus est, consequi possit suo jure, ut rem teneat possideat, si tenet possessionem sibi tueri potest, si non possidet, potest persequi et recipere.’ Wat den Schr. bewogen heeft, eene afzonderlijke possessio dominica aan te nemen, is de redenering, dat men | |
[pagina 637]
| |
niet gezegd kan worden onbekend te zijn met de gebreken eener zaak, die geene gebreken heeft, en dus de eigenaar even zoo weinig bezitter te goeder trouw als te kwader trouw is; maar, vragen wij, is het ten aanzien van het bezit niet geheel onverschillig, of de zaak geene gebreken heeft, dan wel of zij den bezitter onbekend zijn gebleven? Ging des Schr. redenering op, dat de eigenaar geen bezitter te kwader noch te goeder trouw is, dan zou daaruit volgen, dat hij nimmer possessoire aktiën kan instellen, als welke alleen aan bezitters quatales worden toegekend. Wij zouden liever het bezit aldus verdeelen: I. nuda detentio; II. possessio civilis quae prodest ad actiones possessorias et ad usucapionem; of, op het voetspoor van savigny en anderen: I. nuda detentio, ook possessio naturalis genaamd; II. possessio ϰατ᾽ εξοχὴν, ad actiones possessorias, en III. possessio civilis qaae prodest ad usucapionem. Art. 587: ‘Lex utitur verbis, wijze van eigendomsverkrijging: verosimiliter tamen titulum significare voluit.’ Hier dwaalt de Schr.; men kan eigendom verkrijgen, zonder datgene te hebben, wat onze WetgeverGa naar voetnoot(1) gewoon is eenen titel te noemen, Art. 639, 2000, Burg. Wetb.; of is hij, die een legaat verkrijgt uit kracht van een testament, dat eerst naderhand blijkt herroepen of valsch geweest te zijn, geen bezitter te goeder trouw? Verg. l. 4, en de l. 9, D. pro leg. Men merke daarenboven op, dat in Art. 630, Wetb. 1830, gelezen werd: uit een' titel van eigendomsoverdragt, en deze woorden, waarschijnlijk ten gevolge van eene opmerking van den Heer van hall, t.a.p., bl. 133, zoodanig zijn veranderd geworden, als wij ze nu lezen. Aan den anderen kant echter is de wijze van eigendomsverkrijging in den zin van modus acquirendi te beperkt, en sluit het bezit ten gevolge van eenen titel uit. Zoude het niet beter geweest zijn, in navolging van het Romeinsche causa, waaronder men in het algemeen den regtsgrond verstaat, te zeggen: ten gevolge van eene wettige oorzaak? of had men niet kunnen volstaan met eenvoudig, zoo als de groot, Inleid., t.a.p., §. 10, te zeggen: ‘Bezit te goeder trouw is, wanneer de bezitter waarschijnlijk meent (eenigen) eigendom aan de bezetene zaak te hebben?’ | |
[pagina 638]
| |
Art. 588. Waartoe, vragen wij met den Schr., de bepaling van bezit te kwader trouw, nadat ons geleerd is, wat bezit te goeder trouw is? en kunnen beide definitiën nog wel gezegd worden lijnregt tegenover elkander te staan? Zie van hall, t.a.p., bl. 133. In de woorden te dier zake is de Schr. nodum in scirpo quaerens. Van het oogenblik, dat ter oorzake van het bezit de bezitter in regten betrokken wordt, is hij eo ipso te kwader trouw, omdat van dien tijd af de gebreken hem bekend zijn. In plaats van te kwader trouw te zijn, zouden ook wij liever lezen: te kwader trouw geweest te zijn. Art. 592. Scherpzinnig is des Schr. opvatting van het woord beginsel; evenwel betwijfelen wij hare waarheid, wegens het Fr. principe de la possession, in Art. 2240, C.C. De woorden voor zich zelven (ook uit het aangeh. Fr. Artikel overgenomen), komen ons voor zonder beteekenis, en alleen eene te slaafsche vertaling te zijn van het nemo sibi causam possessionis mutare potest. Door enkel tijdsverloop zouden wij zoo verklaren, dat, welk tijdsverloop men ook moge hebben bezeten, de causa possessionis, de grond, waarop men heeft aangevangen te bezitten, steeds dezelfde is en blijft, met andere woorden, dat ten aanzien van de causa possessionis geene verjaring geldt. Art. 593. Eenigzins onbegrijpelijk komt het den Schr. voor, dat de niet zigtbare en niet voortdurende dienstbaarheden geen voorwerp van bezit kunnen uitmaken. Ook wij erkennen gaarne de reden van deze bepaling niet in te zien. Wel zijn de vereischten tot verjaring niet aanwezig, omdat het genot noch voortdurend, noch openbaar is, maar zulks betreft niet het bezit, op zich zelf beschouwd. Daartoe is de mogelijkheid, om op de zaak invloed uit te oefenenGa naar voetnoot(1), hier dus de mogelijkheid, om de dienstbaarheid te genieten, alleen voldoende. In het Rom. Regt waren dan ook wel degelijk possessoire interdicten, waarmede men het bezit van dusdanige dienstbaarheden beschermde, aanwezig. Verg. b.v. den titel der Digesten, de itinere actuque privato, en aldaar de woorden van den Praetor. Voorts somt de Schr. hier naauwkeurig op de zakelijke regten, welke voor bezit vatbaar zijn, als: I. Vruchtgebruik; | |
[pagina 639]
| |
II. Dienstbaarheden; III. Opstal, hetwelk de Schr. ten onregte ontkent, door verjaring te kunnen worden verkregen wegens Art. 760, Burg. Wetb. Heeft hij over het hoofd gezien, dat dezelfde bepaling ook bij de dienstbaarheden voorkomt (Art. 743), welke niettemin zoowel door verjaring als door titel worden verkregen? IV. Erfpacht, V. Grondrenten, VI. Tienden, ten aanzien van welke juist wordt opgemerkt, dat het regt daarop een regt op eene roerende zaak behoorde genoemd te zijn. Immers heeft de tiendheffer geen regt op den grond, gelijk de rentheffer, maar alleen eene regtsvordering tegen den tiendschuldige, wanneer de vruchten ingezameld zijn. Verg. lipman, Inleid. tot dien titel van het B.W. Wat privilegie betreft, dit gelooven wij daarom onder de zakelijke regten te moeten rangschikken, omdat in de meeste gevallen de zaak, waarop het privilegie wordt uitgeoefend, in onmiddellijke betrekking komt tot den schuldeischer, die zijn regt tegen derden en boven alle andere schuldeischers kan doen gelden. Art. 594. Hier worden door den Schr. de onderscheidene uitdrukkingen opgesomd, welke door den Wetgever gebezigd zijn, om het zoo eenvoudige denkbeeld van den animus sibi habendi uit te drukken (als gold het varietas delectat van de regtstaal), alsof de zaak hem toebehoorde, Art. 585; met oogmerk om de zaak voor zich te behouden, Art. 594; als eigenaar, Art. 1992. In het voorbijgaan worden wij opmerkzaam gemaakt op eene onnaauwkeurigheid in Art. 2015 (Art. 2243, C.C.), alwaar van eenen vorigen eigenaar gesproken wordt, als ware er ook sprake van eenen tegenwoordigen. Voor het overige hadden wij hier een en ander verwacht over de wijze, hoe het bezit (genot) van onligchamelijke zaken verkregen wordt. Zie van hall, t.a.p., bl. 127. Art. 595. Te regt wordt hier wederom gegispt de uitdrukking: ‘minderjarigen en gehuwde vrouwen kunnen door de daad het bezit verkrijgen.’ De bedoeling is zoo blijkbaar, als de woorden dubbelzinnig zijn. Immers kon men ligt in den waan komen, dat bij de voornoemde personen niet de animus possidendi, maar slechts het feitelijke bezit wordt vereischt. Wij vragen daarenboven: Waarom men niet, even als in Art. 637, Wetboek 1830, bij minderjarigen bijgevoegd heeft: die hunne zinnen magtig zijn? Dat toch hierover getwist kan worden, bewijst de l. I, §. 3, D. de acq. vel. om. poss. Art, 596: Door een ander, die in onzen naam heeft aangevangen te bezitten. Juist verklaart de Schr. deze dubbelzinnige | |
[pagina 640]
| |
bewoordingen van den lasthebber, terwijl door een' ander', zonder ons weten en willen, geen bezit kan worden verkregen. Quod naturaliter acquiritur, sicuti est possessio per quemlibet volentibus nobis possidere acquirimus, l. 53, D. de acq. rerum dom. §. 5, Inst., per quas pers. nob. acq. Paul. Sent. V, 2, §. 1 et §. 2. Dat dit werkelijk de bedoeling des Wetgevers geweest is, bewijzen de woorden van den Heer nicolaï bij voorduin, D. III, bl. 357: ‘Nous pouvons acquérir la possession par ceux qui la reçoivent en notre nom, parce que le mandat nous a en quelque sorte identifié avec la personne du mandataire.’ Tot welke verwarring en verkeerde begrippen dergelijke duisterheden aanleiding geven, blijkt daaruit, dat de Heer de pinto, in zijne Handl. tot het B.W., D. II, §. 339, stoutweg stelt, dat het, om voor een' ander' bezit te verkrijgen, niet noodig is, dat men lasthebber zij. Art. 597. Bij gelegenheid van de continuata possessio der erfgenamen, wordt door den Schr. zeer fijn onderscheiden de van regtswege plaats vindende inbezittreding der erfgenamen, Art. 880 en 1002, Burg. Wetb., en de inbezitneming, welke door den erflater aan de executeurs kan worden gegeven, Art. 1054, eene onderscheiding, waardoor vermeden is de dubbelzinnigheid van het Fransche saisine, dat bij beide gebruikt wordt. Jammer, dat de Wetgever zoo spoedig den goeden weg verlaat, en in Art. 1054 alin. 3, en 1055, 1060, reeds wederom van bezit en bezit hebben (waarom niet liever in het bezit zijn? men denke aan het sunt quidem in possessione sed non possident) spreekt. Art. 599. Onjuist is het, wanneer de Schr. zegt: ‘Alia est divisio ut amittamus vel corpore et animo vel solo corpore.’ Solo corpore wordt het bezit niet verloren. ‘In omnibus praediis, in quibus non hac mente recedimus, ut amisisse possessionem velimus, idem est,’ l. I, §. 25, D. de vi. §. 5, Inst. de Int. Bekend is de verklaring, door savigny gegeven van het in qua utrumque in contrarium actum est, in de l. 8, D. de poss. en de l. 153, D. de Reg. Iur. Dergelijke onnaauwkeurigheid meenen wij ook bij den Heer de pinto bespeurd te hebben, wanneer hij in zijn aangehaald Werk, §. 341, zegt: ‘Tot het verliezen van het bezit moet de daad en de wil te zamen komen,’ hetwelk alleen in zooverre waar is, dat door de daad, niet, dat door de wil alleen, het bezit niet verloren gaat. Zoodra men hetzelve overdraagt. ‘Articulus ita loquitur ac si ipsa possessio tradatur, articulus vero insequens, ac si res | |
[pagina 641]
| |
tradatur. Posteriorem verum sensum credimus.’ Wij gelooven het tegendeel. Door het overdragen van de zaak aan een' ander', gaat het bezit niet verloren, maar door het overdragen van het bezit, d.i. van de magt op de zaak; zoo zeggen ook de Romeinen tradere possessionem. Zie l. 17, §. 1, D. de acq. vel. om. poss. In het volgende Artikel daarentegen is sprake van het verlaten van de zaak zelve. Art. 600. Het woord kennelijk (in het vroegere ontwerp eenvoudiglijk) voldoet den Schr. niet; ook wij twijfelen, of de animus deserendi daardoor verstaanbaar wordt te kennen gegeven. Zoude men niet beter gedaan hebben, het vrijwillige verlies in het algemeen, dus zoowel het geval van Art. 599 als dat van Art. 600, onder een algemeen begrip zamen te vatten, en eenvoudig te zeggen: Men verliest het bezit door den wil van niet te bezitten? Art. 601. Hier wederom worden wij gewezen op de verscheidenheid des Wetgevers in het uitdrukken van hetzelfde denkbeeld. Tot aanduiding van ligchamelijke onroerende goederen bezigt hij: Stuk land, erf of gebouw, Art. 601; stuk land, erf, huis of gebouw, Art. 606; erf of gebouw, Art. 618. Verg. v. hall, t.a.p., bl. 136. Zoo ook is het eene waarlijk voortreffelijke redactie, wanneer men leest: Men verliest het bezit van een stuk lands, erf of gebouw, wanneer een erf door een ‘buitengewoon toeval verdronken is.’ Min juist is het gevoelen des Schr., dat hij, die zich tegen wil van den bezitter in het bezit gesteld heeft van een onroerend goed, geen possessor civilis wordt, voordat bij een jaar gerustelijk het genot heeft gehad. Dit is in dadelijke wederspraak met de bepaling, door den Wetgever van bezit gegeven, en met hetgeen in het algemeen tot hetzelve vereischt wordt. Trouwens, het woord genot (in No. 1 van dit Art.), waaraan de Schr. hecht, heeft hier voorzeker geene strenge beteekenis. Wij gelooven veeleer met den Heer v. hall, t.a.p., bl. 130, dat de nieuwe bezitter, ten aanzien van derden, al de regten heeft, aan den possessor civilis bij Art. 605 toegekend, maar dat de vorige bezitter gedurende een jaar na de stoornis het regt heeft, om de in bezitherstelling te vorderen. Art. 602. De Schr. wijst op het verschil tusschen roerende en onroerende zaken ten aanzien van het bezit, en merkt bij die gelegenheid als in het voorbijgaan op, dat Art. 2014 niet bij de praescriptio exstinctiva, maar bij de praescriptio acquisitiva had behooren geplaatst te zijn. Zou de reden van deze | |
[pagina 642]
| |
plaatsing echter niet daarin kunnen gelegen zijn, dat in de tweede al. van dit zelfde Artikel de bezitter voorkomt als iemand, die zich op de exceptio praescripti temporis, of liever de exceptio possessionis, als verweerder beroept, en de regel possession vaut titre juist te weeg brengt, dat men van dezelve geen gebruik kan maken bij wijze van actie, maar altijd bij wijze van exceptie? Eindelijk hadden wij eene verklaring gewacht van hetgeen men te verstaan hebbe in dit Art. van het woord weggenomen, voor zooverre het verschilt van gestolen. Zie v. hall, t.a.p., bl. 130. Door het eerste verstaan wij de contrectatio violenta, waar de bezitter weet of weten kan, op welke plaats zich zijne zaak bevindt; door het andere, de contrectatio fraudulosa, wanneer hij daarvan onkundig is. Effectu maakt het geen verschil, omdat wij in beide gevallen in de onmogelijkheid gesteld zijn, om onmiddellijken invloed op onze zaak uit te oefenen. In de l. 15, D. de poss., lezen wij ook: ‘Rem quae nobis surrepta est, perinde intelligimur desinere possidere, atque eam quae vi nobis erepta est.’ Wij hebben gemeend deze weinige opmerkingen niet te moeten achterwege laten. De Schrijver beschouwe ze als zoovele bewijzen van de aandacht en de belangstelling, waarmede wij dit zijn wèl geschreven Stukje hebben doorgelezen.
Leiden, Augustus, 1842. Mr. J.E. GOUDSMIT. |
|