| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Handboek der land- en volkenkunde, Geschied-, Taal-, Aardrijks- en Staatkunde van Nederlandsch Indië, door P.P. Roorda van Eysinga, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Phil. Theor. Mag. et Lit. Hum. Doctor, Hoogleeraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde der O.-I. Bezittingen, aan de Koninklijke Militaire Akademie, oud Kap.-Adjudant, Lid van Binnen- en Buitenlandsche Geleerde Genootschappen.
Nederlandsch Indië wordt te weinig gekend en gewaardeerd, maar is onze belangstelling en aandacht overwaardig.
Mr. van Alphen.
| |
I. Boek. Amsterdam, bij L. van Bakkenes. 1841..... en 357 bl. 8o. II. Boek, 1841, .... en 91 bl. III. Boek, I. Deel, 1841, .... en 560 bladz.
(Vervolg en slot van blz. 580.)
Het tweede Boek, dat de kleine Sunda-eilanden, of de hoofdgroep van Sumbawa behandelt, is wel het magerste gedeelte van het geheele Werk, en toch behelst het niet het minst merkwaardige - Bali, noch het minst bekende - Timor. Alles, wat het eerste betreft, vinden wij op 30 bladz., het laatste op 25 bladz. behandeld. Op bl. 2 missen wij de vermelding van de haven van Bali-Badong op de zuidkust. Waarom hetgeen van den loop en de namen der rivieren door eenige Schrijvers wordt vermeld, onnaauwkeurig is, wordt niet verklaard. Op bl. 3 lezen wij, ‘dat de Balinees geen rund- of buffel-, maar wel zwijnenvleesch mag eten.’ Crawfurd (in zijne belangrijke Verhandeling: On the existence of the Hindu religion in the island of Bali, As. Research, Vol. XIII. Calc., 1820, 4o) be- | |
| |
weert (bl. 132) het tegendeel: ‘The ordinary ox of Bali is decidedly held in no respect; for the inferior classes eat beef without scruple;’ bl. 133: ‘The three inferior classes among the Balinese seemed to me to eat indiscriminately of every species of animal food, commonly deemed edible; among those, pork is evidently the favourite food.’ Over de Taal handelende, geeft de Schr. een tiental Balinesische woorden op, die verwant zouden zijn met andere talen van den grooten Indischen Archipel; ook elders vinden wij in dit Stuk zulke woordenlijstjes. Zoo veelvuldig zij reeds in talrijke Werken zijn opgegeven, zoo weinig waarde gelooven wij, dat daaraan in het algemeen te hechten is. Meestal toch zijn zij de vruchten van nog zeer gebrekkige taalkennis; dik werf bestaan die lijstjes alleen uit bastaardwoorden, slechts in de bedorvene taal met vreemdelingen gebruikelijk, meestal zonder zorg op het gehoor opgevangen; tot vergelijkende taalstudie zijn zij slechts bij veel kritiek van eenig nut, en zeker is er een geheel andere weg noodig,
om met grond tot gevolgtrekkingen te komen, zoo als wij, bl. 7 volg. en 90 volg., lezen. Bij eenig onderzoek zou de Schr. zich zeker spoedig met ons overtuigen, dat de grond der Balinesische taal in het Sanskrit te zoeken en gemakkelijk te vinden is. Naauwkeuriger is hetgeen op bl. 4 over de afstamming der Balinezen wordt gezegd, dan hetgeen, bl. 10, voorkomt. Van de kasten of stammen (dit moet wel standen zijn) sprekende, waar wij Kettries of Tsjatrias voor het Sanskritsche Kshatriya's, en Vaisijas voor Vis'as of Vaisya's lezen, zegt de Schr., bl. 11: ‘Buiten deze Kasten is er op Bali eene klasse van Tjandalas,’ etc., waar het zou kunnen schijnen, alsof de Tschandâla's alleen op Bali gevonden worden, daar dit toch de in Indië gewone naam is van hen, die uit het huwelijk van eenen Soedra met eene Brahmaansche vrouw ontsproten zijn. Bij de berigten aangaande de Godsdienst der Balinezen schijnt crawfurd's genoemde Verhandeling en het onderzoek van stuhr (Religions-Systeme des Orients. Berlin, 1836, S. 303 ff.) niet geraadpleegd te zijn. Op bl. 12 wordt van de bekende gedaanteverwisseling van vischnu: ‘Matsya Avatar (beter Matsyâvatâra), dat in het Sanskrit Vischvorm (beter vischwording) beteekent,’ gesproken, schoon het niet blijkt, hoe die mythe, en nog wel in haren nieuweren vorm, gelijk zij in de Bhâgavata wordt gevonden, hier te pas komt. Bij de vermelding, dat de voornaamste Goden den naam van Batara dragen, had wel dienen opgemerkt te worden, dat die naam niets an- | |
| |
ders is dan eene verbastering van het Sanskritwoord avatâra, hetwelk eigenlijk nederdaling beteekent, en gebruikt wordt, om den overgang der Goden
in eenige gedaante aan te duiden. Duister is hetgeen de Schr., bl. 14, zegt: ‘De jaren der Balinezen zijn saizoenen of moesons, ieder van zes maanden.’ Crawfurd zegt, l.c., p. 148: ‘Their year is lunar, consisting of 360 days, which they divide into twelve unequal portions called Masa (in Sanscrit and in Hindi derivatives a month; the solar month is recognised in Hindu computation) or seasons.’ Door vergelijking met het Sanskrit, hadden vele dier Balinesische namen hier en elders opheldering en verbetering kunnen vinden. Zoo b.v. is de eerste dag der week, hier Ditit genoemd, wel met het Sanskrit: âditya-vâra (Zondag), Soma met Soma-vâra (Maandag), Agara met Mangalas (Mars?), Boedha met Budhavâra (den dag van Budhas, Wodens-Woensdag, den bestuurder van de planeet Mercurius), Raspati met Vrihaspatis (den Heer der Goden, Jupiter), Soekra met Sukra (Venus), Kamistjara met Sani of Sanaischara (den langzame, Saturnus) te vergelijken. Ter aanvulling van hetgeen op bl. 14 van de feesten voorkomt, kan het berigt van crawfurd, l.c., p. 140, strekken. Wij begrijpen niet, wat, bij de vermelding der weduwenverbranding, het hoogstzeldzame woord concrematio moet beteekenen, daar dit barbaarsche gebruik bij de Romeinen nooit in zwang is geweest. Het ware te wenschen, dat de bescheidenheid den Schr. niet had teruggehouden, bl. 22, iets van de zeker merkwaardige correspondentie van den Vorst van Badong mede te deelen. Bij den blik op de toekomst van Bali, stelt de Schr. eenige belangrijke vragen voor, en deelt daarop zijne beantwoordingen mede, bl. 27, die eene gedwongene beschaving en verovering door zeeblokkade ten doel hebben, en
die, hoe zonderling ook voorgedragen, allezins behartiging en nadere ontwikkeling verdienen. Onbeduidend is hetgeen van Lombok op twee bladzijden wordt vermeld; duister de opgave, dat het eenen vlakken inhoud heeft van 71o 20′ geographische mijlen! De inwoners, lezen wij, bl. 32: ‘zijn eenvoudig en weinig beschaafd;’ elders, in Le Monde Maritime, par Mr. w. (alckenaër), Paris, 1818, een Werkje, dat doorgaans met oordeel is zamengesteld, lezen wij, Tome 4e, p. 4: ‘Cette île est très-peuplée, et plus civilisée que la plupart des autres îles de la Sonde, qui sont à l'est.’ Zonderling is de bepaling, dat het eiland Sumbawa ten N. grenst aan de groote Paternoster-Eilanden, bl. 33. Verward is de opgave, bl. 34: ‘Op dit eiland (Sumbawa) worden driederlei talen
| |
| |
gesproken; op Sumbawa (dit zal moeten beteekenen in het Rijk Sumbawa) is de taal uit het Javaansch, Boegineesch en Bimaneesch, en op (in) Bima uit het Maleisch en Makassaarsch zamengesteld, terwijl in Tambora dezelve veel van beide afweek’ (wanneer? vóór de uitbarsting van den vuurberg?). Wat eerst drie talen heeten, schijnt later eene vermenging, waarbij echter de nadere kennis dier taal of talen geheel onbekend blijft. Wanneer de Schr. onmiddellijk daarop verzekert: ‘Eigen schrift hebben deze Volken niet,’ dan blijkt niet, van welke Volken hij spreekt, maar kan dit ook, ten opzigte van een gedeelte des eilands, wel alleen van den tegenwoordigen tijd gelden. Duidelijker zijn de beknopte opgaven van den beroemden Dr. leyden, in zijne nog altoos onmisbare Verhandeling: On the Languages and Literature of the Indo-Chinese Nations (As. Res., Vol. X, p. 198): ‘The Bima language is used in the independent state of Bima, which includes the eastern part of Sumbawa, and the western part of the island Endé, which was childishly denominated Flores, by the early Portugueze navigators; and, after them, by succeeding voyagers and geographers. If my information is correct, the Bima language extends over the greater part of the island Endé. The Bima language is related in some respects to Búgís and Javanese, and on the coast is mixed with Malayu; but, nevertheless it has strong pretensions to originality in its pronouns, verbal auxiliaries, and simple names of objects. In those instances, in which it exhibits a relation to the Búgís, it seems to be more closely connected with the Mungkásar than the Búgís proper, etc.;’ en wanneer ook hij daarbij voegt: ‘Neither the
Bima nor Sumbawa have any peculiar character, but use, indifferently, the Búgís or Malayu,’ dan moeten wij tot zijne verschooning opmerken, dat eerst later een oud Bimaneesch schrift, een vrij sterk bewijs voor de oudheid en oorspronkelijkheid der taal van Bima (zie de afbeelding van dat Schrift bij raffles, History of Java, 2 Vol., App. p. 187), bekend is geworden, als eene nieuwe proeve van dat eenige, hoogstmerkwaardige verschijnsel, hetwelk onzen Archipel kenmerkt: eene zoo groote verscheidenheid en rijkdom van schriftsoorten bij zoo naburige en schijnbaar verwante Volkeren. - Ook dit eiland is zeer oppervlakkig behandeld; de geheele geschiedenis van Bima bestaat uit eene anecdote van het begin der vorige eeuw. Bij Dompo misten wij de vermelding, dat ook aldaar stofgoud wordt gevonden. Het belangrijkste
| |
| |
schijnt ons het verhaal van de uitbarsting van den Tambora, niet op den 5den, gelijk bl. 36 en 42, maar, gelijk bl. 48 staat, op den 1Oden April, 1815, waar de Schr., na eene zonderlinge, den Oosterschen stijl nabootsende schildering, waarbij de vergelijking met Ninive en Jeruzalem gevoegelijk had kunnen wegblijven, eene Maleische volksvertelling met bijgevoegde vertaling mededeelt. Onkiesch is de vermelding van de Javaansche scherts, bl. 43. Wat de Schr. heeft bedoeld, wanneer hij van den Tambora, dien hij als vuurberg den eersten rang toekent, verklaart: ‘dat hij het denkbeeld van Siwa aanschouwelijk maakt,’ bl. 48, zal voor velen welligt duister zijn. Lijnregt is de tegenspraak der berigten, wanneer van de Christenen van Larantoeka op Floris (waarom niet Flores), bl. 50, wordt gemeld: ‘dat zij noch van Portugesche voorouders afstammen, noch met Portugal in aanraking staan,’ terwijl op bl. 51 wordt berigt, ‘dat de afstammelingen der Portugezen er nog wonen - en de bevolking onder den Portugeschen Gouverneur van Dilli staat;’ het laatste zal thans wel meer in naam, dan inderdaad het geval zijn. Onnaauwkeurig is de verklaring, dat men eerst in deze eeuw den vulkaan Lovotivo heeft ontdekt, bl. 50, daar ten minste reeds de reis van robert william in 1797 daarvan gewaagt. Ook misten wij de vermelding van eene onafhankelijke volkplanting van Boeginezen, die zich, naar sommige berigten, op de zuidkust van Flores gevestigd moet hebben. De Godsdienst der bewoners van Tjindana wordt, bl. 52, met die der Aartsvaderen vergeleken, en verdiende dus, zoo dit geene poëtische fictie van dezen of genen reiziger is, vooral nadere opheldering. Wij vinden hier niets van hetgeen buitenlandsche Schrijvers vermelden, dat de hoofden van
Sandelhouteiland zich sedert een dertigtal jaren aan de heerschappij der Hollanders zouden onttrokken hebben. Bij Solor verdiende het melding, dat aldaar de Kangaroe van Aroe wordt gevonden, die tot het geslacht der Kangaroes van Nieuw-Holland behoort, met welk gewest hij deze eilanden door eene zoölogische schakel schijnt te verbinden. Bij Savo zijn de beide andere eilandjes, Nieuw-Savo en Benjoar, door nieuwere reizigers vermeld, vergeten. Behalve door cook, la peyrouse en d'entrecasteaux (niet d'entre-casteaux, bl. 59), zijn zij ook door freycinet, péron, labillardière, parkinson, enz. bezocht, welke laatste zelfs, p. 163-170 zijner reis (Lond., 1784), eene lijst van woorden der inboorlingen van Savo mededeelt. In weêrwil der vele berigten dier reizigers, is ook hier
| |
| |
de behandeling zeer kort; ondenkbaar is hetgeen wij hier van de Godsdienst der Savonezen lezen, bl. 58: ‘Dat zij louter door overgang van den vader op de kinderen, en niet door onderrigt blijft bestaan.’ Gaarne hadden wij eenige bewijzen vernomen, dat het eiland, hetwelk bij pigafetta (Primo viaggio intorno al globo terracqueo. Milano, 1800, 4o, p. 169) den naam van Mallua draagt, hetzelfde als Ombay is, daar dit uit zijn berigt niet zoo stellig blijkt, en een nog al betwist punt uitmaakt. Van de kusten van Timor gewagende, bl. 62, meent de Schr. de berigten van dampier te moeten wederspreken, die echter juist het tegendeel, namelijk hetzelfde, wat de Schr. meldt, heeft berigt; het is cook, op wiens getuigenis nog al te bouwen is, die de oostkust ter lengte van 45 mijlen had bevaren, en verklaart, dat zij volstrekt zonder gevaar is. Van het merkwaardige natuurverschijnsel, bl. 62 vermeld, vonden wij elders berigt, dat het slechts gedurende 6 à 7 maanden wordt waargenomen. Bij het Plantenrijk, bl. 64, misten wij het suikerriet, en de merkwaardige vergiftige plant Mahé, waarvan freycinet gewaagt. Op bl. 66 lezen wij van de Timorezen, ‘dat hun vel koperkleurig en doorschijnend is;’ bij dampier zijn zij zeer zwart van vel; naauwkeuriger is het berigt van flinders (Voy. to Terra Australis. Lond., 1813, Vol. II, p. 254): ‘The original inhabitants of Timor, who are black but whose hair is not woolly, inhabit the mountainous parts.’ Ook geven freycinet en leschenault ons eene veel behagelijker beschrijving van dat Volk, dan hogendorp, dien de Schr. alleen schijnt geraadpleegd te hebben. Geheel anders luiden ook de berigten van genoemde en andere nieuwere reizigers aangaande hunne woningen, dan de aardigheden, die wij hier, bl.
66, lezen. Evenzeer had ook, hetgeen van kleeding, voedsel, ziekten, enz. wordt vermeld, door raadpleging der latere reizigers veel kunnen winnen; hoe onbeduidend is hetgeen hier over zeevaart en vischvangst voorkomt, bij de merkwaardige bijzonderheden, door lesueur, dampier en anson opgeteekend! Ongaarne misten wij de vermelding van eenige merkwaardige zeden en gebruiken, die wij aan de zorgvuldiger waarneming van nieuwere reizigers te danken hebben, en die zoo belangrijk zijn tot regte kennis van dat Volk en van hunne verwantschap met andere Volkeren. Op Timor, b.v., vindt men de Schongui, de begroeting door neusaanraking of ademvermenging der Nieuw-Zeelanders, zoo treffend door dumont d'urville beschreven; de naamsverwisseling als vriendschapsverbond, reeds door
| |
| |
cook in de Stille Zuidzee ontdekt (péron, Voy., I, 163); het zonderlinge godsdienstige gebruik der Vriendeneilanders, daar Toudgi-toudgi, bij de Timorezen Toumbock genoemd (cook, last Voy., I, 323; w. bligh, Voyage to the South Sea. Lond., 1792, p. 244); bijzondere bijgeloovigheden, amuletten (péron, II, 262; leschenault, Ann. des Voy., 16, 304); de genezing van jicht, door kneuzing of beuking van alle deelen des ligchaams, op Otaheite, Roemi, op Timor, Ramas genoemd (bligh, l.c.), enz. Weinig gunstigs vinden wij van het Christendom op een eiland vermeld, dat eenmaal in de Portugesche bezittingen alleen 50 Katholijke Kerken telde, terwijl, naar het berigt van duperrey, in 1808 nog slechts één Geestelijke te Dilli was. Welk een diep verval bij den tijd, dat de Bevelhebbers geene zwaardere straf aan de oproerige Rajah's konden opleggen, dan hun geene Zendelingen te zenden, om welke zij boven alles verzochten. Hier vinden wij, bij onkunde van hetgeen thans door onze Zendelingen wordt gedaan, eene te dezer plaatse zeker min gepaste beoordeeling van de Godsdienstige Gezangen, door den ijverigen le bruyn in het Maleisch vervaardigd. Dat het even ondoelmatig zou zijn den Timorezen het Evangelie in het Maleisch, als hetzelve den Nederlanders in het Engelsch te verkondigen, bl. 75, is zeker slechts voor een gedeelte waarheid, daar dit wel niet voor de Maleijers, en vooral te Koepang, kan gelden. Van Dilli sprekende, hadden wij gewenscht, dat de Schr. de geldigheid van de aanspraken der Portugezen onderzocht en het belang eener afwending van vreemde heerschappij in onze Bezittingen had aangewezen, daar die Koloniën, hoe verwaarloosd ook, eenmaal welligt moeijelijke botsingen kunnen
aanbrengen, en altijd gevaarlijke processtukken in de hand van hen of anderen zijn; men vergelijke slechts, wat daarover reeds vroeger is voorgevallen bij freycinet, Vol. I, pag. 539 volgg. De begrooting der bevolking van Timor op 400,000 zielen acht de Schr. veel te hoog, bl. 65. Freycinet, wiens berekeningen, wel niet boven allen twijfel verheven, toch eenigen grondslag hebben, stelde dezelve op 1,178,039 zielen, op 1548 vierkante mijlen (Hist., p. 629, verg. hier bl. 62). De beschrijving van de verschillende gedeelten des eilands, vooral van het gewigtige Koepang, is, zoowel als de geschiedenis, waarvoor freycinet in zijn belangrijk Essai historique sur l'île de Timor, Vol. I, p. 521-546, zoo vele bouwstoffen had kunnen leveren, zeer karig behandeld. Bij den blik op Timor's toekomst, ware een onderzoek der beschuldigingen, gelijk door zoo vele buitenlan- | |
| |
ders over vele onzer Bezittingen, zoo ook door leschenault (Ann. des Voy., 16, p. 296) en anderen over Timor tegen de O.I. Compagnie en het latere Nederlandsche Bestuur zijn ingebragt, van eenig belang geweest. De aanmerkingen van vreemden verdienen niet altoos voorbijgezien te worden, en het is van te groot belang de oorzaken des kwaads te onderzoeken, ten einde den beteren weg aan te wijzen, dan dat wij niet meer gewigt moeten hechten aan gegronde berispingen, dan aan oppervlakkige loftuitingen. Wat een der nieuwere reizigers (Capt. p.p. king, Narrative of a Survey of the Coasts of Australia, between the years 1818-22. Lond., 1827, 8o, Vol. I, p. 127) zegt: ‘In fact Coepang is, to use the Resident's own words in describing it to me, “a poor place” and it seems to be the policy of the Dutch Government to keep it so, for no vessel is allowed to trade with Coepang without having first visited either Batavia or Amboyna, for the
purpose of procuring permission,’ en p. 133: ‘The policy of the Dutch Government appears to be that of keeping the world in ignorance of the importance of the riches of Timor; their object is, in fact, to retain possession of it at as little expense as possible, merely to prevent any other country from occupying it,’ wordt sedert lang door elken Engelschen of Franschen reiziger in de Nederlandsche Bezittingen herhaald, en de schraalheid in naauwkeurige en uitvoerige berigten van een Werk als het onderhavige, dat mede uit mededeelingen van Staatsmannen is geput, kan tot ons leedwezen niet strekken, om zulke hatelijke aantijgingen, als de laatste, te wederleggen. Kortelijk wordt ten slotte van Samauw, Poeloe Kambing, Rotti en Daw gewaagd. Samauw wordt, bl. 87, opgegeven 6 mijlen lang en 3 mijlen breed; elders vinden wij omtrent 25 mijlen lang en 2 breed. Ook vernemen wij niets van de zwavel, die daar op geringe diepte voorkomt. Op Poeloe Kambing worden, naar andere berigten, nog herten gevonden, en het ware van belang geweest iets te vernemen van de merkwaardige plant, die als hevig braakmiddel door de inboorlingen wordt gebruikt, en slechts ter loops door hogendorp is beschreven. Rotti staat hier als 9 mijlen lang en 2 breed; volgens freycinet, heeft het 42 vierkante zeemijlen of 65,6 middelbare vierkante mijlen oppervlakte, terwijl hij deszelfs bevolking op 48,450 zielen stelt (T. I, 557 en 629). Ook hier is overal van den tegenwoordigen, zoo belangrijken arbeid der Nederlandsche Zendelingen gezwegen. Geheel onbeduidend en onnaauwkeurig is het Iets over de talen der kleine
| |
| |
Sunda-eilanden, waarbij zelfs de berigten van Dr. leyden (zie boven) niet schijnen geraadpleegd te zijn.
Het derde Boek, waarvan nog slechts het 1ste Deel is verschenen, handelt over Java, en is blijkbaar met veel meer voorliefde, naauwkeurigheid en zorg bewerkt, gelijk het ook onevenredig uitvoeriger zal worden dan de beide voorgaande Boeken; dit eerste gedeelte bevat reeds 560 bladzijden. Hier moeten wij korter zijn, zoo om de grootere uitgebreidheid, als omdat het slechts een gedeelte der voorgestelde taak bevat, en wij dus het geheel, dat de Schr. wilde leveren, nog niet kunnen overzien. Moesten wij vroeger overal over karigheid klagen, hier vinden wij eene weelde en overdaad, die ons verlegen maakt; het is meer eene ophooping, dan bewerking van bouwstoffen, en zonder de waarde van dit Boek te schaden, had, naar onze overtuiging, veel, wat te hoog wordt opgehaald, of wat hier volstrekt overtollig is, kunnen wegblijven. Slechts hier en daar willen wij iets aanstippen, om de belangstelling te bewijzen, waarmede wij den Schr. gevolgd zijn. Het eerste woord: ‘Java, het belangrijkste eiland - van geheel de wereld,’ is eene hyperbole, die wij zouden wegwenschen. De Schr. had ons verpligt, zoo wij hadden vernomen, wie in Duitschland Javaansche Handschriften vertaalt; hoe groot de ijver ook is, aldaar door het bekende Werk van w. von humboldt voor Javaansche taalstudie opgewekt, zoo ver is men, naar ons weten, daar te Lande nog niet gekomen. Bij het gewagen van hetgeen in Parijs wordt gedaan, had de vermelding van hetgeen door den Hoogleeraar t. roorda is tot stand gebragt, te minder mogen verzwegen worden, daar de Javaansche typographie te Parijs aan den reeds lang volbragten arbeid van dien Geleerde wel haar ontstaan zal te danken hebben. Het verdiende hier medegedeeld te worden, dat de verklaring van den naam van Djawa, als van eene aldaar groeijende gerstsoort ontleend, in het Sanskrit is gegrond, en reeds bij ptolemaeus
(VII, 2) 160 jaren na Chr. wordt gevonden: ‘Ιαβαδίου (Sanskr. Yava-dvîpa, gersten-eiland) ὅ σημαίνει· ϰϱιϑῆς νῆσος.’ Wat de Schr. tegen werndly aanvoert, bl. 2, dien wij niet bij de hand hebben, geldt nog meer van zijne verklaring: het buitenland, welke ons ook taalkundig weinig aannemelijk toeschijnt. Waarom Java, bl. 6, wordt gezegd, eene andere klasse van hergen te hebben, en het eerste der vuurbergeilanden te zijn, is ons duister, daar het zoo blijkbaar met Sumatra en zijne vulkanen zamenhangt. Ter loops komt, bl. 8 volgg., eene Javaansche Kronijk over
| |
| |
het ontstaan van bergen (?) en plaatsen voor, die ons weinig belangrijk, en door de onverstaanbare vertaling, waar de Sengkolo's eenvoudig als zinnen zijn overgebragt, voor de Lezers vrij nutteloos toeschijnt. De beschrijving der vlakte en bergstreken, bl. 18 volg., is door hare natuurlijkheid regt gelukkig te noemen, daar het de levendige uitdrukking is van hetgeen de Schr. heeft gezien en gevoeld. Het uitvoerige gedeelte, dat over het Planten- en Dierenrijk handelt, moeten wij aan de Botanici en Zoölogen overlaten; slechts hadden wij gewenscht, dat de Schr., van den Indischen Dichter bhartriharis en van de vertaling zijner spreuken, door p. von bohlen, gewagende, onzen abraham rogerius niet had vergeten, van wien reeds in 1651 twee honderdtallen dier spreuken, met behulp van eenen Indischen Geleerde vertaald, te Leiden in het licht zijn verschenen, te merkwaardiger, daar dit welligt het eerste Sanskritwerk is, dat in eenige Europesche taal is overgebragt. Zonderling is de verklaring, die de Schr. van den Javaanschen naam der lotusbloem, Padhma (Padma) raga, geeft, bl. 65; het Sanskrit schijnt ons dien naam zeer eenvoudig op te helderen: daar is Padma-râga, de robijn, eig. die de kleur van den lotus heeft, lotuskleurig, eene zoogenoemde Bahuvrîhi'sche zamenstelling van Padma, de lotusbloem, en râga, kleur. Bij het suikerriet, bl. 80, meenden wij ons het kawiwoord sarkoro, suiker, te herinneren. De berisping van crawfurd, bl. 81, schijnt ons te meer onbillijk, daar wij zeer moeten twijfelen, dat het kromowoord soto, tabak, in het Sanskrit gevonden wordt. De lijst, die ons van bl. 117-132 het bestuur en de instellingen van Nederlandsch Indië doet kennen, zou, vooral in het laatste gedeelte, rijke stof geven tot vele
beschouwingen; wij moeten ons daarvan onthouden, en slechts opmerken, dat wij eenige vermelding misten van het Instituut voor het onderwijs in de Javaansche taal, waaraan vroeger de ijverige gericke, en later de geleerde winter, werkzaam was; ook zouden zeker velen met ons wenschen meerdere opgaven omtrent het schoolwezen te vinden, dan hier voorkomen; op bl. 131 ware het misschien beter van Protestantsche, in plaats van Gereformeerde Predikanten te spreken, daar wij meenen, dat sedert ook de Evang. Luthersche Gemeente te Batavia (hier geheel vergeten) in de organisatie van 11 Dec., 1835, begrepen is, die naam aldaar is aangenomen. De voorzigtigheid des Schr., waar hij over Staatkunde handelt, is in een Werk als dit zeer te billijken, en terwijl wij ons verheugen, dat bij ook de woorden, op bl. 136
| |
| |
en volg., over de Godsdienst als den waren grondslag eener regte Staatkunde heeft uitgesproken, hadden wij zijne getuigenis niet slechts wat krachtiger en bepaalder gewenscht, maar bovenal, dat hij ernstig en dringend op de behoefte had gewezen, die Nederlandsch Indië heeft aan eene bedachtzame en ijverige bevordering des Christendoms. Zonder het Christendom toch, is de aldaar onvermijdelijk indringende Europesche beschaving slechts een vloek voor Indië: de zekerste weg, om die Bezittingen eenmaal te verliezen. Schoon wij omtrent de middelen tot uitbreiding des Evangelies, elders in dit Werk aange prezen, zeer van den Schr. meenen te moeten verschillen, mogen wij niet verzwijgen, dat zijne belangstelling voor die heilige zaak eene eervolle uitzondering maakt op de dwaze minachting, welke elders dikwerf daarvoor wordt aan den dag gelegd. - Bij de verdedigingsmiddelen heeft ons de bestrijding van vijanden door arak, bl. 162, zeer bevreemd. Onder de opgave van alles, wat troepen, naar Indië bestemd, moeten medenemen en aan boord behoeven, bl. 198, had toch - de Bijbel - niet vergeten moeten worden, dan zou den ongelukkige nog wel iets anders overschieten (bl. 200) dan Wijsbegeerte of sterke drank! Bij het oorlogvoeren acht de Schr. het noodig, formulén van brieven en publicatiën op te geven; hoe zij zonder taalkennis gebruikt kunnen worden, begrijpen wij niet, en bij taalkennis schijnen zij vrij overtollig. Voordat de Schr. over de tempelen van Java handelt, wordt een geheel Hoofdstuk aan de gedenkteekenen der Oudheid in Hindostan (waarom hier altijd den Hindostan?) gewijd; hoe uitvoerig ook voor dit Werk, kan het echter op verre na geene aanspraak maken op volledigheid. Zoo geeft het slechts een gedeeltelijk, gebrekkig overzigt, waarbij ook de laatste nasporingen niet schijnen geraadpleegd te zijn. Misschien ware het verkieslijker
geweest eene opgave te doen der Werken, waaruit voldoende kennis geput kon worden. Aan Indië worden, bl. 221, 400 millioenen en aan China 360 millioenen inwoners toegekend, zeker te veel naar de schatting der beste Geographen. Het ware niet overbodig geweest, bl. 221, te herinneren, dat het Sanskrit ook vroeger door eenige onzer landgenooten is beoefend geworden, wier voetstappen niet zijn nagevolgd en wier arbeid schier geheel vergeten is. Op de naauwkeurigheid van niebuhr's afbeelding van den tempel op Elephanta valt, naar het oordeel van bevoegde Regters, zoomin te roemen als op die van erskine (Transact. of the Asiat. Society of Bombay, Vol. I.
| |
| |
Lond., 1819); in tegenspraak echter met beide, en zeker ten onregte, wordt hier aan siva in het beeld der trimoerti ‘een grimmig, woest en afschuwelijk voorkomen’ toegeschreven, bl. 224. In de voorstellingen van den Schr. aangaande de hooge oudheid der Indische tempelen en de opvolging der drie klassen van gedenkteekenen, aan heeren ontleend, kunnen wij niet deelen; wij zijn overtuigd, dat zij van genoegzamen grond ontbloot zijn, maar moeten hier kortheidshalve slechts verwijzen op hetgeen a.w. von schlegel voorlang heeft opgemerkt in zijne Indische Bibliothek, IIter B., 4tes Heft, S. 484 ff., en op stuhr, l.c., S. 63 ff., terwijl wij gelooven den bloeitijd der Indische Bouwkunde veilig ongeveer van de vierde eeuw voor Chr. tot omtrent de 12de eeuw na Chr. te kunnen vaststellen. Dat sâkya-muni ruim 1000 jaren v. Chr. zou geleefd hebben, zal thans wel niemand meer verdedigen; reeds stuhr had berekend, en onlangs heeft j.j. schmidt naar Singalesische bronnen het tot hooge waarschijnlijkheid gebragt, dat de aera der Buddhisten met het jaar 543 v. Chr. aanvangt. Wat, bl. 224 en 256, over de veda's voorkomt, zal vreemd klinken voor ieder, die met derzelver Litteratuur eenigzins bekend is; wij zullen slechts hare namen noemen, welke hier bijna onkenbaar zijn geworden; de drie oudste heeten: Ritsch, Yadschus en Sâman, de jongste Atharvan; deze laatste bedoelt de Schr., wanneer hij van de Oethoervoe Veda spreekt, maar slecht kon hij op eene overweging van haren inhoud aandringen, daar zij nog nimmer is uitgegeven. Op bl. 226 vermoeden wij eene drukfout, daar de bewoners van het Tengergebergte op Java tot de sekte der Saiva-Brâhmanen moeten behooren. ‘Dat de karakters in de oude gedenkteekenen op
Elephanta door niemand ontcijferd kunnen worden,’ bl. 227, is zeer natuurlijk - omdat zij er niet bestaan! Wat op bl. 228 voorkomt, is niet aan de veda's, maar eenigzins anders, aan de Wetten van manu (waarvan de Schr. nergens gewaagt), ontleend. Ongelukkig is de vergelijking van Hindu Coes (zal wel moeten zijn Hindoe Koeh, in het Perzisch: Indisch gebergte) met het landschap Cus, Genes. II, vs. 13, waarbij wij ook moeten opmerken, dat Gihon stroom beteekent. Bij de gedenkteekenen van Kabool (Kaboel), in de nabijheid van Baumian (Bamijan), schijnt den Schr. het belangrijke Stuk van den Hoogl. juynboll (Letterkundige Bijdragen, 3de Stukje. Leiden, 1840) onbekend te zijn gebleven, waaruit hier een en ander kan verbeterd worden; ouder dan de derde eeuw v. Chr. schijnen die monumen- | |
| |
ten wel niet te zijn. Dat de tempelen te Ellora niet uitsluitend aan Brahma waren toegewijd, heeft erskine aangewezen. Op bl. 231 gewaagt de Schr. ‘van de Ramajan (Râmâyana) als een hoogstzeldzaam Werk, waarvan een exemplaar (is dit een HS.?) in zijn bezit is, en waarvan later gebruik zal worden gemaakt;’ welk gebruik hier wordt bedoeld, weten wij niet, maar het kon den Schr. wel niet onbekend zijn, dat dit Werk reeds gedeeltelijk in Indië, en nu ook sedert eenige jaren in Duitschland wordt uitgegeven. Zonderling is de uitdrukking van secte van camis, bl. 234, voor de oude Godsdienst der Japanezen, die aan de vereering der Sin of Kami's, wereldscheppende geesten, gelijk het meestal wordt voorgesteld, was gewijd. Miako (Miyako) ligt, zooveel wij weten, niet in de Provincie Jamata, maar in Yamasiro of San-sioe; ook komt hier Sijothija
(Si-yo-thi-ya) nog voor als hoofdstad van Siam. Dat al deze berigten over tempelen, grotten, pagoden, enz. zeer onvolledig zijn, is natuurlijk; maar gaarne hadden wij dit geheele Hoofdstuk willen missen voor uitvoeriger en naauwkeuriger berigten aangaande de nog zoo weinig bekende gedenkteekenen van Java zelf. Wat wij hier vinden, is weinig meer dan hetgeen anderen reeds voorlang hebben medegedeeld, en dit doet ons te meer leed, daar de Schr. welligt het best in staat was ons die gedenkteekenen te beschrijven, waaraan zoo vele gewigtige en duistere vragen zijn verbonden, en den lust tot derzelver onderzoek op te wekken. Reeds de behandeling der gewigtige vraag over de Buddhisten op Java, bl. 239, laat veel te wenschen over; een paar woorden van eenen titel helderen niet veel op, en de aanhaling van den naam van eenen dag der week (zie boven) is hier geheel verkeerd aangebragt. Hoe lang zal men nog droomen van overeenstemming tusschen wodan en buddha (niet Boedha, gelijk wij hier en ook elders in ons Vaderland nog zoo dikwerf lezen)? Wat schlegel in zijne Ind. Bibliothek voorlang daarover heeft gezegd, moest aan die spelingen een einde hebben gemaakt. Waarom heeft de Schr. niet liever uit zorgvuldig onderzoek der oudste letterkundige overblijfsels en geschiedkundige overleveringen, in verband met eene naauwlettende studie der monumenten, die belangrijke vraag tot meerdere zekerheid gebragt? Hij zou zich veler dank hebben verworven. Eenige bijdrage tot dit gewigtig en moeijelijk onderzoek mogten wij hier ten minste verwachten, en het doet ons leed, dat aan die behoefte, waarop thans vooral de in Europa en Indië opgewekte studie van het Buddhaïsme heenwijst, niet
| |
| |
is voldaan. Wat wij hier van Javaansche tempelen vinden, kan weinig bevredigen, en het is in het algemeen zeer te bejammeren, dat men in het belang der Wetenschap zoo weinig zorg draagt en studie besteedt aan de merkwaardigste gedenkteekenen van onzen Archipel, terwijl intusschen de hand des tijds en de welige plantengroei die langzaam, maar zeker sloopt. Op bl. 248 vinden wij het oude opschrift, maar uitvoeriger vertaald, weder, dat te Brambanan zou gevonden zijn, en vooral door de treffende teregtwijzing van Prof. t. roorda tegen Dr. selberg (zie Het Instituut. Amst., 1842, No. 1) meer bekend is geworden. Ook hier vinden wij niets ter opheldering bijgevoegd, dan de zonderlinge aanmerking ten slotte van bl. 253. Zou de Schr. werkelijk gronden hebben, om te kunnen gelooven, dat het van het Jav. jaar 396 of 470 (474) na christus dagteekent? - Boven alles zou een waar fac-simile van dat merkwaardige Schrift wenschelijk zijn geweest. Zeer kort wordt in 16 bladz. over de Godsdienst der Hindoes gehandeld. Het zal in onzen tijd wel niet meer noodig zijn, gelijk hier, bl. 255, geschiedt, te bewijzen, dat de Godsdienst der Brâhmanen ouder is dan die der Buddhisten. - Colebrooke, een bevoegd Regter, berekent, dat de veda's omtrent 1400 v.C. ontstaan zijn, bl. 255. Op bl. 256 lezen wij ‘brahm (en niet brama of brahma, zoo als vele Schrijvers verkeerdelijk melden)’ - het tegendeel echter is waar: in het Sanskrit is het thema brahman; in den Nomin. luidt het mannelijke, zonder sluit-n, maar met verlengde vokaal brahmâ (de Wereldschepper, de Alvader); het onzijdige brahma drukt het afgetrokkene idee der Godheid, geheel τὸ ϑεῖον uit. Op bl. 260
vinden wij een lijstje tot vergelijking der Goden van Indië met die der Romeinen; het schijnt van jones ontleend te zijn, maar in onzen tijd achten wij zulke vergelijkingen niet aan te bevelen, daar zij spoedig het regt verstand der Indische mythologie verwarren. Het gewigtig onderwerp der avatâra's is zeer kort behandeld: de derde heet niet Vahara - Beerenvorm, bl. 266, maar Varâha-avatâra, everwording, daar het eerste woord een wild zwijn beteekent. Wat van buddha wordt gezegd, is hier en daar minder juist; zijn eigenlijke naam schijnt gôtama, uit het geslacht van sâkya, waarom hij sâkya-muni (de heilige, de kluizenaar) of buddha, d.i. de wijze, heet; dat men de reden niet zou weten te geven, waarom hij met kort, gekruld haar wordt afgebeeld, bl. 266, is minder juist, daar dit verschijnsel, waarover zoo veel is gefabeld, zeker door hetgeen mackenzie (As. Res., VI, 249) en abel-rémusat (Mel. Asiat. Paris,
| |
| |
1825, T. I, p. 100, s. 378) daarover hebben opgemerkt, voldoende is verklaard geworden. Wat wij vroeger van de tempelen op Java moesten getuigen, geldt weder van hetgeen hier over de oude Godsdienst der Javanen voorkomt. Reeds lang is de Tritresta der Javaansche mythe, bl. 272, vergeleken met den Sanskritschen Dritaraschtras, den uit de Mahâ-Bhârata bekenden Vader der Kuru's. Te regt vertaalt de Schr., bl. 273, hari, volgens Kawi-Handschriften, door vischnu, maar verklaart dien naam niet; in het Sanskrit is het een der meest gewone namen van vischnu, en beteekent eig. groen, onderscheiden van hara, roovende, grijpende, een' bijnaam van siva. Tot opheldering der oude Javaansche Godenleer, deelt de Schr. een zeer uitvoerig Javaansch Geschrift, blijkbaar van astronomische en astrologische strekking, met de vertaling mede, die echter van dien aard is, dat zij wel voor alle Lezers onverstaanbaar zal zijn. Het blijkt niet, van wanneer dit Stuk dagteekent; toch wel niet, wat de Schr. ons wil doen gelooven, van het 140ste Jav. jaar of 218 n.C.!; de bijgevoegde plaat, welverre van tot kenmerk van oude ruwheid der kunst te strekken, bewijst veeleer het volslagen gebrek aan alle kunst, dat men te allen tijde in afbeeldingen, voor het volk bestemd, aantreft. - Dat ‘de voet van Kala den naam des eenigen Gods voor altijd op Java had vertreden,’ bl. 293, zullen zij niet verstaan, die niet weten, dat Kâla de God des tijds beteekent, die alles verslindt. De geschiedenis der invoering van het Islamismus op Java, welke hier een uitvoerig Stuk over het Islamismus voorafgaat, doet ons wederom het gemis aan kritiek gevoelen. Na raffles hadden wij van onzen Schr. een beoordeelend onderzoek der Javaansche en
Maleische Kronijken en een overzigt of liever nog eene ontwikkeling van het meest geschiedkundige verwacht. Hetgeen-over den toestand der Arabieren vóór mohammed en den levensloop van Mekka's Profeet wordt medegedeeld, is met vrij veel zorg en naauwkeurigheid zamengesteld; maar allerondoelmatigst - een volstrekt hors-d'oeuvre - schijnt ons het onderwijs (?) in de uitspraak van het Arabisch en de afdruk der twee eerste Soera's met bijgevoegde vertaling. Dat dit van eenig nut kan zijn, is wel bij geene mogelijkheid in te zien. Hetgeen, bl. 315, over de Litteratuur van den Koran voorkomt, is niet zeer naauwkeurig; om van de eerste verdwenen uitgave (1509, 1518 of 1530) niet te gewagen, is die van hinckelmann in 1694 verschenen - acoluthus gaf slechts de eerste Soera uit - in Rusland zijn meerdere uitgaven verschenen; redslob's uitgave is geene nieuwe recensie,
| |
| |
maar slechts herdruk van die van flügel, met verbetering van eenige drukfouten; wij missen de vermelding der eerste Hollandsche vertaling door sal. swigger, der Duitsche van g. wahl (1828), gelijk mede der Latijnsche, Italiaansche, enz. Vooral bevreemdde het ons, wat hier bijzonder noodig was geweest, niets te vinden van de Javaansche en Maleische vertaling van den Koran, waarvan reeds reland (De rel. Moh., p. 265), noch van de belangrijke Boeginesche, waarvan Dr. leyden (l.c.p. 179, 191, 195) gewaagt. Het volgende XIIde Hoofdst. schijnt ons een der best bewerkte toe. Zeer kort wordt daarna in het XIVde de Godsdienst der Chinezen voorgesteld; minder juist komt ons, bl. 444, de vergelijking van den tao met den λόγος der Grieken voor. Dat Roomsche Zendelingen om de uitwendige plegtigheden der Chinesche Buddhisten, met hunne kerkgebruiken overeenkomende, in ernst gemeend zouden hebben, dat de duivel die Heidenen daartoe had verleid, bl. 447, houden wij voor zeer onwaarschijnlijk; gelijk bekend is, vermoedden zij, dat Nestorianen en andere Syrische Christenen in vroegere eeuwen naar China waren doorgedrongen. Van het XIVde tot het XIXde Hoofdst. wordt over Javaansche Geschiedenis gehandeld. Bij de Kronijken, in het XIVde Hoofdst. misten wij weder vele ophelderingen, daar zij, zonder deze, voor den Lezer duister (b.v. bl. 451 begin), en voor de geschiedenis van weinig nut zijn. Zelfs wordt geene tijdsbepaling van derzelver zamenstelling opgegeven, schoon uit enkele bijzonderheden blijkt, dat zij vrij nieuw en wel uit het midden der 17de eeuw zijn (bl. 455, 459-61). Bij de tijdsbepaling van adji saka, bl. 488, moet eene drukfout zijn ingeslopen. Het belangrijkste gedeelte van deze geschiedenis van Java is eene soort van historischen Roman, die
den naam draagt van de lotgevallen van damar woelan, reeds door raffles bekend geworden, en waarvan wij het slot in het volgende Deel te wachten hebben.
De Schr. heeft versmaad, een enkel dezer drie Stukken met een onmisbaar toevoegsel, wat in weinig bij ons gedrukte Werken meer noodig was, met het bij de Hindoes zoogenaamde reinigingsblad, te voorzien. Niet slechts het Nederduitsch krielt van onjuiste uitdrukkingen, van schrijf- en drukfouten; maar ook in de vreemde, geographische en historische namen heerscht de grootste onnaauwkeurigheid. Aan derzelver vaste, gelijkvormige spelling schijnt niet gedacht te zijn, en zij is in zulk een Werk een volstrekt vereischte. Ook het hier gedrukte Arabisch is hoogstonnaauwkeurig. Dienstig ware het geweest, niet slechts bij vele eigennamen, vooral van personen en plaatsen, in Nederlandsch
| |
| |
Indië de oorspronkelijke schrijfwijze, maar ook eene verklaring te geven van vele in Indië als Nederduitsch gebruikelijke, maar hier te Lande weinig bekende woorden, b.v. schildpadseuvel, goemoetiedraden, sagoeweer tijferen, iemand krissen, amfioen schuiven, toewak, ronggings, kojan, kêpêng, enz. Eene groote lijst der ergste misslagen hebben wij al lezende aangeteekend; alle kunnen wij om de ruimte niet opgeven, slechts een aantal, vooral die dikwerf voorkomen, of bijzonder storend zijn, willen wij in het voorbijgaan aanstippen. I ste Boek, Voorr., lezen wij Sydon voor Sidon; dit Werk, dat den stempel der waarheid bevat! een postvattend beginsel; bl. 22, r. 1, en voor er; bl. 25, r. 19, ingang voor uitgang; bl. 32, schijven voor schrijven; lommerijken voor lommerrijken; bl. 33, kameloen voor kameleon; bl. 36, r. 12, kruist voor kruipt; bl. 40, r. 2, aan tien voeten voor van t.v.; r. 3, doorsnede van, voor d. aan; bl. 46, caryophulus, voor caryophyllus; bl. 53 en 59, Noesinavel, voor Noesanivel; bl. 54, nader, voor naderhand; bl. 62, r. 18, voorkomt, voor voortkomt; bl. 70, r. 1, verstaat men met, voor verstaat men; bl. 72, onkwestbaar; bl. 73, r. 11, huwbare dochter, voor bruid; bl. 79, r. 4, naauwelijks? bl. 80, r. 5, naauwelijks - echter, bl. 89, enz., Mahomed, voor Mohammed; bl. 90, r. 77, is vermeld, voor zal vermeld worden; bl. 91, r. 24, 1515, voor 1512; bl. 110, r. 10, menschkundig, voor natuurlijk; bl. 112, enz., in de wapen, voor in de wapenen; bl. 122, r. 28, nadenken, voor aandenken; bl. 141,
Boero, voor Boeroe (
); bl. 146, r. 24, het noordelijkste deel - Bonoa; r. 26, het noordelijkste is Loehoe? bl. 149, r. 33, werpende - wie? bl. 152, r. 9 v.o., staat (zoo wij vermoeden door verkeerde woordschikking) eene zeer harde oordeelvelling, voor: ‘ door alle Ambtenaren niet begrepen en alzoo niet bevorderd,’ moeten wij misschien lezen: niet door alle Ambtenaren begrepen en bevorderd; bl. 156, N. Lâut, elders N. Laut; bl. 164, r. 2, bedeelen, voor mededeelen; bl. 183, r. 19, bevat - uit; bl. 274, plaatste - aan, voor stelde; bl. 275, r. 6, bedorven, voor bedolven; bl. 300, r. 29, Gapi Boewana II, voor Gapi Bagoena II; bl. 343, r. 9, bezittingen, misschien voor bezettingen; bl. 353, onthoudendheid, voor onthouding, of ingetogenheid; II de Boek, bl. 10, deyen, Bhramanen; bl. 33, uitbarsting van Tambora, voor van den T.; bl. 40, enz., toornde; bl. 48, rondslingerd, voor rondgeslingerd; bl. 57, batterijen; bl. 64, corallolendron, voor corallodendron; Maclot, voor Macklot; bl. 65, 68, 70, Tidorezen, voor Timorezen; III de Boek, Voorr., gemagtigde
| |
| |
vooruitgang, voor gematigde v.; bl. 2, r. 4, Robbisson, voor W. Robinson; bl. 56, Etiophië, voor Aethiopië; bl. 223, r. 3, 350, voor 330; Nibuhr, voor Niebuhr; bl. 230, Langlês, Monuments de Hindostan, voor Langlès, Monumens de l'Hindoustan; bl. 254, beheerst; bl. 255, Boedhase Godsdienst; bl. 256, Itahasas, voor Itihâsa; bl. 258, Byas of Vyas, voor Vyâsa; bl. 259, Moehadev, voor Mahâdeva; bl. 269, Nivani, voor Nirvâna; bl. 280, rampberokking; bl. 303, 1802, misschien voor 1402; bl. 308, 569, voor 571, en voor 633, op bl. 310, beter 632; Jajama, voor Jemâmah; bl. 413, Cawsonia, voor Lawsonia; bl. 442, Choo-foo-tse, voor Khong-foe-tseu; bl. 443, r. 2, To, voor Fo; bl. 487, l.r., doorwreven, voor doorweven, enz. enz. Wij hopen, dat de Schrijver zelf in die behoefte van zijn Werk zal voorzien. Ook een uitvoerig, goed bewerkt Register zal aan het einde des Werks van groot belang zijn. Over de Kaartjes willen wij liefst niets zeggen: zij zijn door onnaauwkeurigheid, onduidelijkheid zoowel als in uitvoering, beneden alle kritiek.
Met het motto van dit Werk: ‘Nederlandsch Indië wordt te weinig gekend en gewaardeerd, maar is onze belangstelling en onze aandacht overwaardig,’ moeten wij, ons verslag besluitende, den indruk zamenvatten, dien ook dit Werk bij ons heeft achtergelaten. Ofschoon die onbekendheid gewoonlijk aan de geheimzinnigheid wordt toegeschreven, waarmede het Gouvernement de Nederlandsche Bezittingen omsluijert, zoo gelooven wij, dat zij vooral aan gebrek aan ijver, aan de geringe belangstelling voor wetenschappelijke nasporingen bij vele onzer landgenooten, die de gelegenheid en roeping daartoe, door hunnen werkkring in Indië hun aangeboden, verwaarloozen, te wijten is. Eervol en loffelijk is daarom de uitzondering, die ook de ijverige Heer roorda van eysinga door dit en zoo vele andere Werken daarop maakt, en hij verwerft zich allezins aanspraak op de dankbaarheid zijner landgenooten. Maar wanneer wij bij al het belang, dat dit Werk heeft, bij al den arbeid, daaraan besteed, ons toch onbevredigd moeten verklaren, veel te wenschen overig hebben, het is vooral, omdat wij veel, omdat wij geen alledaagsch werk, maar de vervulling eener behoefte dezes tijds, eenen arbeid, waarin zegenrijke kiemen voor de toekomst waren opgesloten, van den Schrijver meenden te mogen verwachten. En schoon de onpartijdigheid ons dringt te erkennen, dat het welligt aan één' mensch niet mogelijk is geheel de aanspraken van onzen tijd te dien opzigte te bevredigen, zoo hadden wij ons echter gevleid, dat zoo vele
| |
| |
bronnen, zoo vele gelegenheden en middelen, den Schr. aangeboden, dat een twintigjarige arbeid bovenal hem nader aan het doel zou hebben gebragt, hetwelk hij zich door dit Werk heeft voorgesteld. Mogt de overtuiging, dat iedere arbeid tot regte kennis en waardering onzer schoone Koloniën eene weldaad is, aan het Vaderland bewezen, eene verdienste, bij ons Volk verworven, den geachten Schr. tot aansporing strekken, om met onvermoeiden ijver daarin voort te gaan, en met zorgvuldige naauwkeurigheid dit gewigtige door hem begonnen Werk te voltooijen!
Haarlem, Aug., 1842.
h.c. millies.
|
|