| |
| |
| |
Geschiedenis van den oorlog der Munsterschen en Keulschen, in verbond met Frankrijk, tegen Holland, in de jaren 1672, 1673 en 1674. Naar authentieke berigten en gelijktijdige Schrijvers, door G.B. Depping, Ridder van het Legioen van Eer, Lid van onderscheiden geleerde Genootschappen (Met Portret). Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1841.
Zullen vertalingen de letterkunde van een volk wezenlijk verrijken, hare bewerking schijnt zich naauwkeurig te moeten wijzigen naar het boek, dat overgebragt wordt. Is het werk een voortbrengsel van genie, zoo rijk aan gedachten als klassiek van stijl, getrouw, in even fraaijen vorm overgegoten, poge de vertaler 't oorspronkelijke weder te geven, gelijk de jonge schilder het werk van een groot meester kopijeert, trek voor trek, zonder zich, opzettelijk, eenige afwijking te veroorloven. Bij schriften van dien stempel staat de stof, de inhoud, niet op den voorgrond: de eigenaardige wijze, waarop de schrijver die opvatte en behandelde; het eigene merk, dat zijn geest er op afdrukte, bepaalt den hoogen prijs des boeks. Zoo de taal en de letterkunde van den vertaler zich, metderdaad, op het bezit van het overgebragte meesterstuk zullen kunnen beroemen, dan moeten zij, in de vertaling, den zuiveren afdruk van 't oorspronkelijke ontvangen; het onvermengde uitvloeisel van den geest des schrijvers, met de hem eigene deugden en gebreken. De Mensch van bilderdijk moge een voortreffelijk dichtstuk wezen; stel zelfs, beter dan pope's Essay on man, zóó, als men wil: zeker blijft het, dat onze taal, ik bilderdijk's werk, geene vertaling bezit van pope; die den Engelschen dichter wil kennen, moet 't oorspronkelijke ter hand nemen, of naar eene meer getrouwe overzetting omzien. Anders, dan met die enkele, is het met ver de meeste schriften, in zoover zij minder vruchten zijn van genie, dan van studie en wetenschap. Hier staat de inhoud boven den vorm; het bruikbare van 't werk boven 't eigenaardige van den schrijver. Beantwoordt de vertaling aan de behoefte, is zij op de hoogte der wetenschap, het is dan geen verwijt voor den vertaler, zoo hij dit, door meerdere of mindere afwijking van 't oorspron- | |
| |
kelijke, heeft verkregen. Het tegendeel is waar. Hij heeft zich31y niet vergenoegd met
hier en ginds, aan den voet der bladzijden, met eene losse hand, eenige noten heen te strooijen, die toeval en luim hem uit de pen deden vloeijen; maar, vertrouwd met de wetenschap, evenzeer als met de taal, heeft hij zijnen schrijver aan een naauwlettend onderzoek onderworpen, en, met liefde voor het vak, aangevuld, verbeterd, wat noodig was. Zoo is de vertaling beter geworden dan 't oorspronkelijke; die letterkunde nog meer verrijkt, welke de vertaling, dan die 't oorspronkelijke bezit; bij 't goede van vreemden bodem, zijn rijpe vruchten gekomen van den vaderlandschen grond. De vertaler heeft dank verdiend bij 't vaderland en bij de wetenschap. - Of er altijd zóó vertaald wordt, of het altijd zóó kan geschieden, is moeijelijk te bepalen, doch daarom niet minder wenschelijk; het is eene aangelegenheid van zedelijk en nationaal belang voor een klein taalgebied, waarin veel van elders moet worden overgebragt. Alle slavernij is de doodsteek voor het goede en groote in 's menschen natuur; de slavernij van den geest, die der denkvermogens, is de ergste onder alle. Maar is er grooter zielendruk denkbaar, dan wanneer bij een volk eigen nadenken, eigene geestkracht, versuft onder het overheerschende gezag van buitenlandsche schrijvers; wanneer er geen andere toon wordt volgehouden, dan die door vreemden is aangeslagen? Indien, meer en meer, de wetenschappelijke werken bij ons uit vertalingen bestonden, voetstoots met kinderlijk vertrouwen overgebragt; al wat naar vinding zweemt, van elders werd ontleend; langwijlige nasporingen bij voorkeur aan vreemden overgelaten: dunkt het u dan niet, dat alle zelfvertrouwen zou wegsterven, en dat geloof aan eigene kracht zou verloren gaan, waardoor alléén, ook in de intellectuële wereld, bergen verzet en in het hart der zee geplant kunnen worden?
De geachte Vertaler van dit Werk van depping heeft het uit het eerste oogpunt beschouwd: hadden onze wenschen in dezen iets kunnen afdoen, hij had het laatste gekozen. Wie was daartoe meer bevoegd geweest, dan hij, of de geleerde Uitgever? Nu winnen wij bij de vertaling alleen, dat een boek, 'twelk in eene verzameling van schriften over ons Land behoort, niet uit Duitschland behoeft ontboden te worden: dan hadden wij, met het goede en nieuwe uit depping's Werk, eene monographie kunnen ontvangen, geheel op de hoogte des tijds, over een belangrijk tijdperk van de Geschiedenis der oude Republiek, in
| |
| |
weêrwil dier donkere jaren, de schitterende en blijvende hoofdgroep in het tafereel van de historie dezer Landen. Want zoekt gij, met vromen zin, 't volksleven te wekken, hooger op te voeren: gij wendt het oog naar het oude Gemeenebest. Wilt gij alleen leven en handelen in de werkelijke wereld, u bepalen tot hetgeen is? Maar onze staatsinrigtingen, wat zijn 't anders, dan de overgepleisterde bouwvallen der oude Republiek; ons openbaar crediet, koloniën, handel en scheepvaart, wat anders, dan 't overschot harer eens zoo rijke nalatenschap?
In het krijgsarchief te Parijs wordt eene verzameling gevonden, 18 Deelen in folio, van rapporten en brieven over de jaren 1672-1674, betrekkelijk den oorlog met dezen Staat; hieronder veel over den Bisschop van Munster, c.b. van galen. Dit laatste schijnt depping, een' geboren' Munsterlander, te Parijs gevestigd, opgewekt te hebben, om uittreksels uit die stukken te maken. Voor zooverre wij weten, zagen, tot hier toe, alleen het licht de dáár voorhandene brieven, enz. over het jaar 1672, niet die, welke de twee volgende betreffen. Gene werden reeds 1759 in den Haag uitgegeven, onder den titel: Campagne de Hollande, en 1672, sous les ordres de M. le duc de Luxembourg, contenant les lettres, etc. etc.; recueil, copié sur les originaux au dépôt de la guerre de la cour de France, in fol. De hier geleverde aanwinst bepaalt zich derhalve tot de medegedeelde uittreksels over 1673 en 1674. Alléén de gevondene stukken schijnen dan ook den Schrijver op het denkbeeld gebragt te hebben, deze Geschiedenis zamen te stellen, zonder dat, vroeger, dit tijdperk der historie, bijzonder en opzettelijk, door hem was beoefend. Ten minste, veel is onnaauwkeurig; niet weinig strijdend met een helder inzigt in den tijd en deszelfs gebeurtenissen.
Al aanstonds draagt de Inleiding blijken van het eene en andere.
‘Ofschoon,’ blz. 1, ‘het sluiten van den vrede te Aken, in 1668, den grooten twist geheel scheen vereffend te hebben, die ontstaan was tusschen Frankrijk en de Nederlanden, wegens de erfopvolging van Philips IV, koning van Spanje, en zijn wel nog levend maar zwak kind, Karel II, of liever wegens de aanspraak van Lodewijk XIV op hunne nalatenschap.’ Dit is, zoo niet geheel onjuist, zeker niet helder. Die twist, zoowel als de vrede van Aken, was niet tusschen Frankrijk en de Nederlanden, maar tusschen Frankrijk en Spanje. Lodewijk XIV maakte, in 1665 en eerstvolgende jaren, geene aanspraak
| |
| |
op hunne nalatenschap, want Koning karel van Spanje stierf eerst Nov., 1700. Lodewijk XIV maakte geene aanspraak op de geheele nalatenschap van philips IV, niet op alle staten en landschappen der Spaansche Monarchie, maar, bepaald, op de Spaansche Nederlanden, zich grondende op een regt, toen in sommige dier streken in 't burgerlijke geldende, het jus devolutionis, krachtens 'twelk de dochter uit het eerste bed, gelijk maria theresia, lodewijk's gemalin, naar 't versterfregt, vóór de zonen ging uit het tweede huwelijk, hetgeen met karel II het geval was.
Dezelfde blz...... ‘Europa kon spoedig merken, dat.... Lodewijk XIV zich niet vergenoegen wilde met de verovering van [een gedeelte van] Spaansch Vlaanderen, hetgeen hem door dit vredestraktaat verzekerd was, en waardoor hij aan zijn Rijk eene vaste grens tegen het Noorden verschaft had, en dat hij het den Hollanders niet vergaf, dat zij hem gedwongen hadden.... Franche-Comté.... aan de Spanjaarden terug te geven.’ Aan ‘eene vaste grens tegen het Noorden’ kon lodewijk XIV weinig gelegen wezen. Waartoe die? Spanje was niet meer Frankrijks mededinger. Ver van zelf te willen aanvallen, rekende het zich gelukkig, zoo het L.'s legers uit zijne Nederlanden kon houden. De grenzen uit te breiden, lag nooit in de staatkunde der Republiek. Het minst in het tijdperk van de witt; hij en die zijner school hadden zich, liever nog, van den last eeniger landprovinciën ontheven. Noord-duitschland kende geen' staat, die op zich zelven iets tegen Frankrijk vermogt; de vorsten dier landen, alle even arm, hunkerden niet naar Fransche wingewesten, maar naar Fransch goud; onderstandsgelden waren hunne leus. Geene vaste grens tegen het Noorden, noch bepaald alleen Franche-Comté, maar het bezit der Spaansche Nederlanden, in hun geheel, was L.'s doel. Hij was misnoegd, dat de Republiek, door de triple-alliance, zijne vaart had gestuit; zijn hoog gevoel was beleedigd, omdat een Staat van kooplieden hem de wet wilde stellen. Toen, gelijk later - gelijk nog? - streefde de Fransche staatkunde, om België bij Frankrijk te voegen. De wet van zelfbehoud schreef, daarentegen, aan de Republiek voor, die landstreek uit Fransche handen te houden. Nog vóór den dood van philips IV, in 1663, voorzag men reeds bij Holland (Secrete Res.
II, 413), wat er bij zijnen dood kon voorvallen, en er ‘werd goet-gevonden en verstaen, dat, om zoo veel doenlijk te verhoeden de periculen ende swarigheden, die de voor- | |
| |
schreve Spaensche Nederlanden - - - - over 't hooft hangen, ende, bij gevolge, ook metter tijdt dezen Staet door eene formidabele Nabuyrschap soude konnen drucken, de saeke bij den Koning van Vrankrijk - - -, in de uytterste secretesse, daer henen sal werden beleydt, ten eynde hoogstgemelten Koning bewogen moge werden, sich, van nu af aen, in te laten tot eene mutuele verbintenisse - dat nochte sijne Majesteit, nochte haer Hoog Mog. den oorlog, ofte haere wapenen, sullen brengen in de gemelte Nederlanden - - - uit eenige reden ofte op eenig pretext - - - soo lang den Koning ofte den Prince van Spaignen in levenden lijve sal seyn.’ Mogt L. XIV die gewesten bij opvolging verkrijgen, dan wilde men hem verzoeken ‘de voorz. Nederlanden te doen cantonneren ende erigeren in eene vrije Republycke’, onder bescherming van Frankrijk en de Republiek. Doch, in dit geval, zou men bijzonder waken tegen verplaatsing van koophandel en fabrijken, ‘in specie tegen nieuwe canalen’ in die landen; en Brugge, Oostende, enz. zouden in handen van dezen Staat komen. - De geslotene Schelde maakte Antwerpen van zelve onschadelijk, zoolang namelijk die stad onder Spanje bleef, of wanneer België ‘gecantonneerd’ werd. Hierom: om Frankrijk uit België te houden, en om dáár niet handel en nijverheid, ten koste van den Staat, te zien herleven, was het Drievoudige Verbond gesloten; hierom werd, later, de kostbare Successie-oorlog gevoerd, en, bij den vrede van Utrecht, de Barrière bedongen. De Republiek zeide met hamlet:
Te zijn of niet te zijn, is hier de onzekre vraag.
Vergelijk de oude staatkunde van 't Gemeenebest met die van 't Weener Congres in 1815. - Te regt derhalve wordt in de noot, blz. 2, uit het dagverhaal van chr. const. rumpf aangeteekend, dat de Koning misnoegd was op den Staat, omdat men Frankrijk had belet, de Spaansche Nederlanden geheel in zijne magt te krijgen. Ten onregte, blijkens het aangehaalde, zegt die noot verder: ‘Naar het gevoelen der beste staatkundigen, hadden H.H. Mog. de les van Prins Frederik Hendrik op zijn ‘sterfbed behooren na te komen, om vooral met Frankrijk in goede verstandhouding te leven:’ en alzoo, dit schijnt de meening, de triple-alliance niet moeten sluiten. Wanneer een volk òf moet oorlogen, òf moet ondergaan, is de kans van het eerste de voordeeligste, die keus de kloekste en ridderlijkste tevens. De, in de noot bedoelde, staatkundigen kennen wij niet: de
| |
| |
Staatsman w. temple zegt: ‘Na den magtigen aanwas der Franschen en 't verval van Spanje, waarvan de inval der Franschen van 1667 in de Spaansche Nederlanden een gevolg was, hadden de Staten een gevaarlijk spel. Of zij moesten de Spaansche Nederlanden geheel zien verloren gaan, en Frankrijk tot hunne grenzen uitgebreid (een' staat, dien zij als vriend op prijs stellen, als nabuur vreezen). Of zij moesten zich met Frankrijk verbinden, en de Spaansche Nederlanden onder elkander deelen: dan, zij wisten wat het was, te deelen met den leeuw. Of zij moesten met Spanje gemeene zaak maken, om de Nederlanden te verdedigen tegen Frankrijk, dat is: met hunnen ouden vijand tegen hunnen ouden vriend. Of, eindelijk, zij moesten zich, tot behoud der Spaansche Nederlanden, met Engeland verbinden, zonder met Frankrijk te breken, of zich aan Spanje aan te sluiten.’ Zij kozen het laatste, zegt hij: and wisely, as all men thought (temple's Works I, p. 199; the causes etc. etc. Chapt. VIII).
Blz. 2: ‘Vóór alles moest de Koning [L. XIV] zich van den bijstand van Engeland verzekeren, met hetwelk zijne zeemagt vroeger reeds tegen Holland gestreden had, wel is waar, meer in schijn dan inderdaad; want, ten gevolge van geheime bevelen, hadden de Fransche Admiralen het vermeden, hunne vloten al te zeer bloot te stellen, en getracht, dezelve zooveel mogelijk te verschoonen.’ Hierbij de noot: ‘De bewijzen daarvoor vindt men uitvoerig in de Histoire de la Marine Franç. van eug. sue, t.I.’ Hier is eene aanmerkelijke schrijffout; lees: vroeger, daarentegen, had zijne zeemagt met Holland tegen Engeland gestreden, wel is waar, meer, enz. enz. Lodewijk zelf had de vereeniging der vloten niet gewild, volgens sue, I, p. 108; en 366, pièces relatives à la prétendue jonction des flottes française et hollandaise, avant les combats des 11 Juin et 4 Août 1666; ook blz. 227. - Wagen. (XIII, 203 en 4) heeft reeds.... ‘Zeker is 't, dat de vloot, die Frankrijk bij de zeemagt der Staten beloofde te voegen - - zich nimmer met dezelve vereenigde.’
Blz. 3. ‘In Engeland regeerde toen Karel II.... die de herinnering van.... het lot zijns vaders Karel I reeds scheen verloren te hebben, en zich om de ontevredenheid van het Parlement wegens zijne verkwistingen weinig bekommerde.’ Het lot van karel I en de ontevredenheid van het Parlement schijnen hier niet op hunne plaats. Hume zegt, op dit jaar: ‘While these measures (met Frankrijk) were secretly in agitation,
| |
| |
the parliament met.’ De Koning liet aan het Parlement vertoonen, dat Frankrijks zeemagt, sedert den laatsten Nederlandschen oorlog, was verdubbeld; die van Engeland in verval, enz. enz. ‘De kunstgreep gelukte:’ the house of commons, entirely satisfied with the king's measures, voted him considerable supplies..... the parliament had never before been in a more liberal humour. Wat de herinnering van karels I dood betreft, alles is er voor, om te doen gelooven, dat karel II zich, bij 't aanvangen van dezen oorlog, den dood zijns vaders maar al te wel herinnerde; zoowel als de kortstondige Engelsche Republiek, den oorsprong der Nederlandsche, de uitsluiting van zijnen neef willem III; met één woord: de zaak der koningen en vorsten, in kamp met de omwentelingszucht zijner eeuw, en in verband met het protestantismus. Die herinnering alleen heiligde den oorlog met eene hoogere wijding: il était en quelque sorte l'union du principe monarchique contre la pensée républicaine et calviniste de l'école hollandaise (capefigue, louis XIV, I, chap. X). Een minder bekend schrijver, die van 't Leven van willem I (Leyd. 1732, III, blz. 462), wijst reeds op dit verschil van beginsel, bij het vermelden der afzwering van philippus II: eenige koningen, noch Spaansch-, noch Pauschgezind, werden toen afkeerig van de Unie, ‘sorgende, dat de waepenen der onderdaenen tegen haer heeren mogten vorder kruypen.’ Hier, over 't geheel in de Inleiding, vermist men, 'tgeen des Schrijvers landgenooten eine welthistorische Ansicht plegen te noemen.
Blz. 7 wordt gezegd, dat de Staten Generaal de steden Keulen en Luik tegen den Keurvorst en Bisschop, vóór den oorlog, ondersteund hadden. Wat de Staat voor beide steden deed, kan, met moeite, dien naam dragen (valk. I, 179, wag. XII, 49).
Van blz. 10 tot 14 wordt ons de Bisschop van Munster geteekend en zijne betrekking tot de Republiek. Schilderkunst en poëzij werken op 't effect, en stellen, door de zwartste karakters, het hoofdbeeld in een piquant en stralend licht. De geschiedenis mag dit niet, dewijl 't in strijd is met de menschelijke natuur, die betere en slechtere, veel betere en veel slechtere, maar geen geheel goede of booze karakters kent. Van galen was geen sieraad zijner eeuwe: doch hier is hij met eene te zwarte kool geteekend. Temple noemt hem: a man of wit, and which is more, of sense (I, 213). Hij was geen blind werktuig in de handen van lodewijk XIV: maar had meer wezenlijke grieven tegen den Staat, zoo als wij verder zullen zien, dan hier
| |
| |
blz. 13 en 14, worden opgenoemd. ‘Behalve... de hulp aan de burgers van Munster beloofd, had Christoph Bernard den Hollanders nog te verwijten’, enz. (blz. 14). Er was meer gedaan dan beloven. De Staten waren gereed geweest, met drie en vijftig compagniën voetvolk en zeven en veertig te paarde, ter gunste der Stad tegen den Bisschop, tusschen beide te komen; en hadden hem zóó gedwongen, zich met haar te verdragen (aitzema in't breede, op 't jaar 1657). Bij een' nieuwen twist, had men haar 10,000 rijksdaalders voorgeschoten.
Tot hiertoe de Inleiding. Het overige derzelve schetst den vroegeren oorlog met Munster, 1665-1666; 't geeft, over 't geheel, minder stof tot aanmerkingen.
De Geschiedenis zelve van den oorlog begint blz. 39. Doorgaande neemt depping de gelijktijdige voortgangen der Franschen in zijn verhaal op, zoodat zijn boek, misschien, aanspraak kon maken op den titel: Geschiedenis van den oorlog der Munsterschen, Keulschen en Franschen. Op zich zelf, is dit geen gebrek: maar heeft, bij 't eenmaal bepaald gekozen onderwerp, het nadeel, dat de aandacht meer verdeeld wordt, en 't boek minder aan den titel voldoet.
Ook hier is veel onnaauwkeurigs. Blz. 41: ‘den 29 Maart verscheen de Engelsche oorlogsverklaring.’ Op dien dag werd zij in 's Konings Raad voorgelezen (valk. I, 319). De afkondiging verscheen, zoowel van Frankrijk als van Engeland, op den 7den April (valkenier l.l.; Theatr. Europ. XI, 115; v. kampen, Gesch. der Nederl. II, 231). Op de volgende bladzijde wordt de Fransche oorlogsverklaring, even verkeerd derhalve, op den 10den April gesteld. Ook in de copiën van den tijd is deze den 7den April gedagteekend. Bij het snel opvolgen der gebeurtenissen, zijn juiste dagteekeningen niet zonder waarde.
Blz. 43. Nadat er gesproken is van 't weinig beteekenende der verklaring van Munster, van den 18den Mei - een stuk, dat men gewoon is eene oorlogsverklaring te noemen, doch dat eigenlijk een verbod was voor Munsterland, zonder 's Vorsten voorkennis, eenige gemeenschap met of in de Republiek te onderhouden - gaat depping voort: ‘Wel bevatte het den 28 Mei verschenen Munstersche manifest meer dan twintig andere bezwaren over allerlei verongelijkingen, welke Holland den Vorst-Bisschop zou toegevoegd hebben. Maar zij waren van nog minder beduidenis, dan het hoofdpunt.’ Namelijk het hoofdpunt was: dat men sluipmoordenaars tegen hem had afgezonden, brandstichters, enz.; dit, in het eerstgenoemde verbod, werd als beweeg- | |
| |
reden voor 't zelve aangegeven. Deze laatste, door depping bedoelde, bezwaren waren b.v. art. 6, dat men van galen's gezant, te Deutichem mishandeld, zelfs bijna dood had geslagen. Art. 7, dat men de vijf kinderen van ernst willem, Graaf van Bentheim, zijnen beschermeling, door hem tot de Roomsche godsdienst gebragt (met welke kinderen de Gereformeerde moeder naar de Nederlanden was gevlugt), niet had uitgeleverd aan hunnen vader. Art. 8 en 9. Twisten tusschen wederzijdsche grensbewoners, en het in brand steken van turf der Munsterlanders door de onzen. Art. 10. Het aanhouden van drie schepen met haver, zoo lang, tot dat schepen en lading waren bedorven. Kon depping aantoonen, dat deze en de overige bezwaren uit de lucht zijn gegrepen, de zaak was afgedaan: doch, zoo zij wezenlijk bestaan hebben, dan kan het mishandelen van een' afgezant, enz. enz. geene zaak van weinig ‘beduidenis’, liever: beteekenis, worden genoemd. Het laatste feit, van de drie schepen, wordt elders bevestigd: Wiarda, Ostfriesische Gesch. VI, blz. 3.
Blz. 47: ‘... de Maarschalk was niet weinig verbaasd, toen hij zag, dat de Vorst-Bisschop van Munster aan geene andere manier, om zijne troepen te verzorgen, gedacht had, dan dat zij, overal, waar zij kwamen, zich hun levensonderhoud met geweld zouden verschaffen.’ Wij kunnen dit niet stellig ontkennen: maar de berigten der tijdgenooten er mede overeenbrengen, kunnen wij evenmin. Volgens deze, werden eenige duizend mudden tarwe voor hem opgekocht, alle uitvoer van levensmiddelen verboden, en door de Munstersche boeren 60,000 mudden rogge bijeengebragt (valk. I, 282; Theatr. Eur. XI, 8).
Blz. 57. ‘Den 1 Junij had hij [van galen] de heerlijkheid Lingen in bezit genomen, terwijl zijne ruiterij in Twenthe rukte.’
Wij twijfelen aan 't in bezitnemen van Lingen: waarom, en hoe, zou de Bisschop zijne krachten verdeeld hebben, en, op den zelfden dag, N. Oostelijk tegen Lingen, Duitschland in, en Westelijk tegen Twenthe zijn gerukt? Het bezetten van Lingen kon geen doel hebben.
Blz. 58. Neemt van galen Borculo in, Almelo, enz. vóór de vereeniging zijns legers met de Keulsche en Fransche benden: in strijd met valk. I, 358.
Blz. 59. ‘Hoewel de 2000 Munsterschen de vesting [Breevoort] niet eens hadden kunnen omsingelen.’ De bedoeling is hier niet duidelijk. De stad lag in eene moerassige streek met slechts ‘twee advenuen’, en had dus, door een grooter getal troepen, even zoo min kunnen omsingeld worden.
| |
| |
Blz. 60. ‘Het Wittezand, eene mijl van Deventer en drie vierde mijl van Zutphen.’ Twee groote uyren van Deventer, zegt valk. en anderhalf uur van Zutphen.
Blz. 61. Wordt van mombas gezegd, dat hij den vijand, bij den bekenden overtogt der Franschen over den Rhijn, ‘welligt had kunnen vernietigen’ - vernietigen: een leger van ruim 100,000 man! - De tijdgenooten, die wèl onderrigt waren, dachten anders. Beverningk, Gedeputeerde te Velde, schreef al vroeger, 8 Junij: ‘Wat vier off vijff Regimenten, op 't bloote Velt, sonder eenig - retrenchement, zullen connen doen’, is zeer ligt te begrijpen. ‘Den Goeden Godt wil den Staet genadelijck bewaren!’
Blz. 63, in de vertaling uit valk., staat zwarte voor witte; dit hindert het afsteken der kleuren, waarop het verzinsel blijkbaar berekend schijnt.
Blz. 62, 63 en 64. De orde, die depping hier in het optellen der Fransche veroveringen volgt, is moeijelijk te begrijpen. Hij laat, op blz. 62 en 63, het ‘Fransche leger’ - 't was slechts ééne afdeeling, onder de rochefort - tegen Utrecht trekken, die stad innemen, en den 17den Junij Arnhem door turenne bemagtigen. Dan verhaalt hij, blz. 64, dat den 17den (Junij) het Leger van Emmerik was opgebroken, en het hoofdkwartier zich voor Doesburg begeven had. Maar hoe kon hetzelfde leger, dat den 13den (blz. 61) reeds over den Rhijn trok, eerst den 17den van bij Emmerik opbreken? Hoe kan de overgave van Utrecht, die eerst den 26sten plaats had, eerder vermeld worden dan de bezetting van Arnhem, die negen dagen vroeger voorviel? Alles is hier onduidelijk, verward.
Blz. 65. ‘De Groot werd door de Staten-Generaal nogmaals naar het Fransche hoofdkwartier gezonden. De Koning verlangde, behalve Hollandsch Braband, de vestingen Orsooi, Rijnberk, Wezel, Rees en Emmerik te behouden.’ Het is intusschen bekend, dat de Koning alles verlangde, wat de Staat buiten de zeven Provinciën bezat; daarenboven: Delfzijl met 20 van de naaste kerspelen - gelijkstelling van de Roomsche met de heerschende Kerk - vierentwintig millioen livres - een jaarlijksch gezantschap..... Dan, men vindt de eischen in derzelver geheel wag. XIV, 99, enz.
Blz. 66 wordt van Deventer gezegd: ‘Diederick stecke [de bevelhebber der Stad] had op den verwaarloosden toestand der vestingwerken opmerkzaam gemaakt: maar niets uitgewerkt.’ Hierbij valk. I, blz. 541, als bron aangehaald. Aldaar lezen
| |
| |
wij echter: ‘hij [stecke] en den Burgermeester l'espiere wierde geauthoriseert, om alle defecten te suppleeren, en op alles noodige ordres te stellen.’
't Geen depping verder van Deventer zegt: ‘zij had zelve verwaarloosd, dezen raad [aan de versterking te denken] te volgen’ is onwaar. Al in Maart was de Stadsregering begonnen voor eigene rekening - de vestingen waren voor rekening der Generaliteit - aan dat herstel te arbeiden, naar stecke's aanwijzing. Zij had daartoe ‘huislieden van Salland en Twenthe in zeer grooten getale, ten deele met schuppen, ten deele met wagens, karren en paarden verboden, meestendeels door de Stad en de burgers met huisvestinge, kost en drank verpleegd: maar ook bijzonderlijk, tot den dag der belegeringe toe, en gedurende dezelve, de burgerij, zoo bij nachte als dage, zelfs op zon- en feestdagen niet verschoond.’ Het herstel moest geschied zijn ten koste van de Generaliteit: maar de begrooting was ƒ 75,000: en de Raad van State had twaalf honderd Gulden verschaft. (Waerachtigh verhael van eenige der voornaemste saecken - oorsaecken ende motiven - van de overgevinge van Deventer - volgens last eǹde ordre van Burgemeesteren enz. enz. Tot Dev. bij Jan Colomp, 1672 en de extracten aldaar uit 't Stadsbrievenboek).
Hiermede meenen wij aan de uitnoodiging, om eenig verslag van het Werk van depping te geven, genoegzaam te hebben voldaan.
Dr. h.j. nassau.
|
|