De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijNiebuhriana. - Levensschets van B.G. Niebuhr en deszelfs Brief aan een Jongen Philoloog, - uitgegeven en opgehelderd door Dr. K.G. Jacob, Hoogleeraar te Pforta. Naar het Hoogduitsch. - Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1840. 219 bl. 8o.Reeds lang was de aankondiging van dit Werk door Recensent vertraagd; misschien had het Boek nog langer bij hem blijven rusten, waren hem niet dezer dagen de Nachgelassene Schriften b.g. niebuhr's nichtphilologischen Inhalts (Hamburg, bei f. perthes. 1842), ter hand gekomen. Met gretigheid doorbladerde hij daarin de Circularbriefe aus Holland, en de lezing | |
[pagina 600]
| |
vervulde hem met nieuwe hoogachting voor de scherpe opmerkingsgave, de getrouwe liefde tot onderzoek, de billijkheid van oordeelen, den verheven' waarheidszin, welke de kenmerken waren van niebuhr's edelen geest. Zoo strekke de aankondiging van het vroeger uitgegevene Boek tevens tot aanprijzing der voorgenomene vertaling van niebuhr's Nagelatene Schriften. Recensent moge hiermede boete doen, omdat hij zoo lang de vreugde verheeld heeft, die de verschijning der Niebuhriana hem aanvankelijk schonk. Want zij was een bewijs, dat niebuhr's verdiensten in Nederland erkend werden, en dat de Vertaler (de Hr. j.c.g. boot) de waardering dier verdiensten hooger en algemeener verbreid wenschte. Het was eene hulde, welke aan niebuhr toekomt bij iedere natie, die op de beoefening der Oude Geschiedenis en Letteren prijs stelt. Het was eene hulde, welke niebuhr bijzonder van onze natie verdient, om den eerbied, dien hij wederkeerig voor hare groote mannen en letterhelden betoond had; omdat hij zelf de verdiensten van onzen jac. perizonius in het licht gesteld en een nader onderzoek omtrent dien grooten Geschiedkenner uitgelokt had. Maar niebuhr behoort niet slechts als geleerde den letterkundigen, als mensch behoort hij der menschheid dierbaar te zijn. Zijne studie der Ouden was niet enkel boeken- of kamerstudie; de inzigten van zijn leven, het doel zijner handelingen, waren daardoor bepaald. Even als onze de groots en heinsiussen, als Staatsman op een ruimer tooneel geplaatst, trachtte hij zijne eigene bewegingen, en de omstandigheden, waarop hij invloed kon oefenen, te regelen naar de beginselen, die hij uit de Schriften der Ouden had ingezogen. Zijne studie bepaalde zijn karakter, zoo als zijn karakter zijne studie. Vereenigd waren beide, de bron zoowel van den roem als van het leed zijns levens. Eenen diepen blik in de rigting van niebuhr's geest vergunt ons de medegedeelde Brief aan eenen Jongen Philoloog. ‘Ik smeek u,’ schreef hij daar, bl. 153, ‘de genoemde Dichters (homerus, aeschylus, sophocles, pindarus), en onder de Prozaschrijvers herodotus, thucydides, demosthenes, plutarchus, cicero, livius, caesar, sallustius, tacitus te lezen, en u uitsluitend bij hen te bepalen. Lees niet om aesthetische aanmerkingen op dezelve te maken, maar om u in hen te verplaatsen, en uwe ziel met hunne gedachten te vervullen, om met de lezing uwe winst te doen, zoo als gij door het eerbiedig aanhooren van groote mannen zoudt winnen. Dat is de Philologie, die der ziele tot voordeel gedijt, en geleerde navorschingen, wan- | |
[pagina 601]
| |
neer men zoo ver gekomen is, dezelve te kunnen maken, blijven altijd het mindere - al kunnen wij ook de schitterendste verbeteringen maken, en de moeijelijkste plaatsen voetstoots uitleggen, zoo is het niets dan eene bloote vaardigheid, wanneer wij ons de wijsheid en zielskracht der groote Ouden niet eigen maken, niet gevoelen en denken als zij.’ Hoe hij zelf den raad, aan anderen gegeven, in beoefening bragt, daarvan levert de hier medegedeelde Levensschets herhaalde proeven op. Toen, na de nederlaag van Oostenrijk, Frankrijks magt Duitschland dreigde te verdeelen en te beheerschen, gaf hij eene vertaling van demosthenes eerste Philippische Rede, als voor die dagen bijzonder geschikt, in het licht. Tijdens zijne zending naar Holland in 1809, schreef hij: ‘Mijne grondstellingen sedert den vrede van Tilsit waren die, welke phocion aan de Atheners zijner dagen predikte, en onder de declamatoren van de tegenpartij zag ik nergens eenen demosthenes of hyperides, maar wel menigen diaeus.’ Toen hij de vertaling van demosthenes Philippica in 1830 ten tweedemale uitgaf, schreef hij in de Voorrede: ‘Demosthenes heeft veel gesproken, wat een andere diep geschokte tijd op zich kan toepassen, waarmede men zich troosten en waaruit men leeren kan. Gebeurt zulks niet, dan hebben wij in onze eeuw de beoefening der oude Letterkunde nutteloos verbreid, en de vermenigvuldiging der klassieken in honderd duizenden exemplaren beschuldigt onzen tijd slechts, dat zijn werk alleen uiterlijk is.’ Het is bekend, met hoeveel ijver niebuhr in zijne Romeinsche Geschiedenis de zaak der Plebejers, tegen de blaam door Patricische overleveringen op hen geworpen, in bescherming nam. Maar het resultaat van zijn onderzoek begreep zijn geest in den omvang van al deszelfs gevolgtrekkingen; het resultaat van zijn onderzoek smolt in één met de overtuiging zijns gemoeds. Aanvankelijk was hij eene Verhandeling over het Romeinsche eigendomsregt en de Geschiedenis der leges agrariae begonnen. ‘Ik zal dezelve afwerken (schreef hij aan von moltke, Levenss., p. 18). - Zij zal door velen afgekeurd worden, en geen edelman en grondeigenaar zal dezelve, om zich gelijk te blijven, gaarne zien. Ook van u verwacht ik het niet. Maar ik zal schrijven met de kracht eener onwankelbare overtuiging, zoo als ik denk en spreek; zoo als de oude Romeinen, indien zij in ons midden leefden, het zouden goedkeuren, ja toejuichen.’ Die zelfde Plebejische gezindheid (wij vatten dit woord in zijne gunstige beteekenis op) bezegelde hij door eenen | |
[pagina 602]
| |
vrijwilligen afstand van ambtsbetrekkingen, waar hem de invloed des adels op het beheer der zaken te groot en te dreigend scheen; naar die zelfde gezindheid wijzigde zich zijn oordeel, waar hij zich in beschouwing van andere natiën, dan de zijne, of de oude verdiepte. Men vergunne Recensent uit de straks aangehaalde Circularbriefe eene plaats mede te deelen, die den Nederlander het allerminst onverschillig zijn kan, die het karakteristieke van niebuhr's beschouwing allerscherpst afteekent. Niebuhr had den Utrechtschen Dom bezocht; zijne leidsvrouw had hem de graven en zerken des adels aangewezen. ‘Wat liggen hier al groote Heeren begraven (schrijft niebuhr, t.a.p., p. 60)! zeide de oude. Enkel aanzienlijke adelijke Heeren! maar de namen die ik las, waren mij uit de Geschiedenis onbekend. En hoe kon het anders. Indien ik de wassenaars uitzonder, heeft geen Edelman zich in de Geschiedenis der oude Republiek grooten roem verworven; zij waren het veeleer, die de buitensporigheden aanhitsten, waardoor drie Stadhouders, maurits, willem II en willem III, hunnen roem hebben bevlekt. Zeer opmerkelijk is het, dat de Provincie, waar de adel het meest te zeggen had, Gelderland, altoos de vrijheid verried, en het huis van Oranje tot de opperheerschappij niet alleen trachtte te bevorderen, maar wilde verleiden; zij was het, die zich altoos aan de lasten onttrok, en buiten verhouding met anderen in haar quota laag was aangeslagen. Alle groote mannen der Republiek (en waarlijk zij telde vele groote mannen!) waren Plebejers; slechts de Admiraal obdam maakt eene uitzondering; hij was een wassenaar en bijgevolg van Hollandschen adel; en in die Provincie had de ridderschap te zamen maar ééne, en achttien Steden ieder ééne stem. Een burgerman, de rijk, dwong in 1572 de adelijke bevelhebbers der Watergeuzen, naar den Briel te zeilen, en de verovering van den Briel legde den grondslag der vrijheid. In het jaar 1802 hoorde ik te Kopenhagen iemand tegen mij beweren, dat Holland den adel niet had kunnen missen, en dat uit deze onmisbaarheid de patricische familiën te Amsterdam waren ontstaan. Het is waar, dat deze zich bijna uitsluitend van het Burgerlijk Bestuur hadden meester gemaakt; maar wat was ook daarvan het gevolg? Verdooving van geest en verval; en evenwel hadden deze familiën nog geenszins de ondeugden des adels overgenomen. Integendeel, hun leven evenaarde dat der oude Romeinen in huisselijkheid en eenvoudigheid; hunne wenschen gingen niet verder dan hun Burgemeesterschap; zoo zuiver hielden zij het | |
[pagina 603]
| |
Oud-Hollandsche karakter, dat een Democraat, - met alle partijën verkeer ik, zoodra er zich kundige mannen onder bevinden; tous les genres sont bons hors le genre ennuyeux, - dat een Democraat mij bekennen moest, dat onregtvaardigheid en onzedelijkheid in deze oude Amsterdamsche huizen evenmin geduld werden, als begrepen en geloofd. Hun geest echter werd bij hunne erfelijke en geërfde waardigheden hoe langer hoe bekrompener. Maar hunne deur bleef voor alle vreemden gesloten, terwijl de adel overal de vreemde hoven afliep en vreemde zeden zich eigen maakte. - Vergeef mij deze uitweiding, waardste D... Lass sie - schlafen im weichen Stuhl,
Vom Höfling rings umraüchert und unberühmt,
So jetzo, und im Marmorgrabe
Einst noch vergessener und unberühmter:
Lass denn und jetzt sie schlafen! -
- An diesen unbekränzten Gräbern
Mag der Heralde, sich wundernd, weilen!
Deze woorden van klopstock vielen mij met alle kracht te binnen, te midden van het gewelf des tempels: Waar 't marmer met een gouden tong ons onbekende namen noemt.
Met verdubbelde kracht trad voor mijne herinnering al wat ik gevoeld had, zoo vaak ik aan de plaatsen stond, waar Plebejische Helden, Dichters en Geschiedschrijvers rusten. Zoo als ik ook eens in pelgrimaadje mij naar Leyden, naar de graven mijner Philologen, hoop te begeven. Slechts één groot man en zijne kinderen zijn hier onsterfelijk. Het is willem van Oranje!’ Diep heeft het niebuhr gegriefd, wanneer hij om dergelijke Plebejische gezindheid van revolutionnaire beginselen werd verdacht; want in hare zegepraal zag hij de terugkeering dier barbaarschheid, waartegen hij het gezag der Oude Letteren als een' onwinbaren schutsmuur opgetrokken wenschte. Toen het jaar 1830 door de Fransche, Poolsche en Belgische omwenteling werd beroerd, verhaastte de angst, dat die vrees zich zou verwezenlijken zijnen dood. Verzwijgen wij echter niet - want wij haasten ons van deze uitweiding terug te keeren, die alleen daaraan besteed werd, dat onze Lezers niebuhr's karakter zouden leeren hoogschatten - verzwijgen wij niet, dat het Boek des Hoogleeraars jacob ons op vele punten niet de oplossing geeft, die wij zouden wenschen. Het nut van de studie der Ouden heeft zich bij niebuhr geregtvaardigd in ongekreukte regtschapenheid ten opzigte zijner openbare betrekkingen, in warmen en standvastigen ijver | |
[pagina 604]
| |
voor hetgeen hij als ware en goede beginselen had erkend; misschien in onafhankelijkheid van oordeelen omtrent den toestand en de betrekkingen van anderen; maar hetgeen wij van de resultaten van zijne diplomatische werkzaamheid lezen, bevredigt het verlangen niet, dat niebuhr evenveel kracht als deugd, evenveel bekwaamheid als trouw, zou hebben aan den dag gelegd. Eene zending naar Holland slaagde kwalijk; - te Rome sleepten, onder zijne leiding, onderhandelingen lang, die door hardenberg in korten tijd werden geëindigd; - hij verkoos eene eervolle rust boven de bemoeijing met Pruissische Staatsaangelegenheden, omdat zijne misnoegdheid van het latere beheer weinig goeds voorspelde; en toch herwon dat zelfde beheer Pruissen's gezag in de Europesche aangelegenheden; dat zelfde beheer verhief den verzwakten Pruissischen Staat tot den hoogsten trap van orde, welvaart en beschaving; - niebuhr eindelijk, stierf met een schrikbeeld van ommekeer en verwarring voor oogen, dat zich, Gode zij dank! nog niet heeft verwezenlijkt. - Is het niet natuurlijk te vragen, of hier niebuhr's individuëel karakter, of eene al te eenzijdige vorming, zijn goed geluk in de diplomatie in den weg stond? Of zoo deze vraag reeds al te voorbarig is, mag men niet met alle regt nadere bijzonderheden omtrent 's mans diplomatische werkzaamheid verlangen, ten einde te beoordeelen, of eigene schuld, dan wel een ongunstige zamenloop van omstandigheden, den gehoopten uitslag hebbe afgekeerd? De Levensschets, die wij voor ons hebben, beantwoordt deze vragen hoogstonvolledig. Eene enkele maal beklaagt zich de Schrijver, dat genoegzame bekendheid met de wereld en hoffelijkheid aan niebuhr ontbrak. Zijn oordeel over de Italianen is misschien niet onregtvaardig; maar de wijze, waarop hij dat oordeel uit, verraadt onverdraagzaamheid, onverdraagzaamheid, die zeker bij Rome's Geschiedschrijver te luider sprak, omdat, bij de heldere voorstelling van de grootheid des verledenen, de armelijkheid van het tegenwoordige hem dubbel ergeren moestGa naar voetnoot(1). Doorgaans echter houdt Professor jacob zijne | |
[pagina 605]
| |
pen terug, waar hij tot het schetsen van details uit niebuhr's openbaar leven zou vervallen; het laatste heeft voor hem geen ander belang, dan voor zooverre het met zijne ontwikkeling en werkzaamheid als Philoloog in verband staat. Men ziet dus, wat men in dit Boek te wachten heeft. Het hier gemiste wordt in de uitvoerige Levensberigten en in de onderscheidene Geschriften, waarmede zijne Landgenooten de nagedachtenis des waardigen mans hebben vereerd, gevonden. Het Werk zou dus voorzeker de behoeften en wenschen ook onzer Landgenooten vollediger hebben bevredigd, indien de verdienstelijke Vertaler zich minder getrouw aan het oorspronkelijke had gehouden, maar zelf eene omwerking der rijkelijk voorhandene stof had beproefd, ten einde ons niebuhr als mensch, als Staatsman en als Geleerde te doen kennen. Immers behoorde hij niet tot het gewone slag van Vertalers, dat om den broode aangenomen Werk levert. In zijnen arbeid zien wij de vrucht der ingenomenheid met een waarlijk groot man, der zucht om, door verspreiding van de kennis zijner verdiensten, der Wetenschap in ons Vaderland nuttig te zijn. Wanneer wij de geschiktheid des Heeren boot voor die taak in het oog houden, | |
[pagina 606]
| |
dan kunnen wij de mededeelingen, door hem in de aanteekeningen tusschen twee haakjes geplaatst, niet anders dan sober noemen; en hoe billijk onze wensch naar meer is, zal te duidelijker in het oog vallen, wanneer wij de Levensschets beschouwen naar haar oorspronkelijk doel, om ons niebuhr als Philoloog te leeren kennen.
Drie eigenschappen, drie deugden, zoo gij wilt, van niebuhr's karakter als Philoloog spreken luide tot ons, zoo uit de Levensschets als uit den Brief: zijn strenge waarheidszin; zijn afkeer van ijdelen roem; zijne gelukkige combinatiegave. Van de eerste deugd gaven wij reeds vroeger eene proeve, omdat zij naauw met zijn zedelijk karakter verbonden was. Wat hij vroeger aan von moltke schreef, bevestigde hij later, en de kracht zijner overtuiging moet ons eerbied inboezemen, waar zij zoo luide spreekt, als in deze woorden: ‘Niemand,’ schreef hij, ‘zal de waarheid en juistheid mijner (Romeinsche) Geschiedenis doen wankelen, al keerden haar ook allen den rug toe; indien een oud Romein uit den dood konde verrijzen, hij zou hare juistheid bezweren.’ Maar zulk eene overtuiging kon niet anders groeijen dan op den bodem dier heerlijke beginselen, welke hij zijnen jongen vriend trachtte in te prenten. ‘Vooral moeten wij in het wetenschappelijke onze waarheidsliefde zoo zuiver bewaren, dat wij volstrekt elken valschen schijn vermijden, dat wij ook niet het allergeringste als stellig opgeven, waarvan wij niet geheel overtuigd zijn, dat wij niet, waar wij een bloot vermoeden uiten, alles in het werk stellen om den graad van onze overtuiging te schetsen. Als wij zelven, waar het mogelijk is, erkende fouten, die een ander niet ligt ontdekt, niet aantoonen, als wij bij het nederleggen der pen voor het aangezigt van God niet kunnen zeggen: ik heb zooverre ik weet, en na rijp onderzoek, niets geschreven, wat onwaar is, en noch mij zelven, noch anderen in een verkeerd daglicht geplaatst, mijnen ergsten vijand niet anders voorgesteld, dan ik in mijn stervensuur kan volhouden, - als wij dat niet doen, dan maken kennis en letterkunde ons roekeloos en misdadig.’ Verwant met deze deugd was zijn afkeer van geleerde praalzucht. Hoe scherp hij ook vaak voor de eer zijner ontdekkingen streed; hoe weinig hem ook in zijnen bewonderden cicero die ingenomenheid met zich zelven ergerde, welke voorzeker groote daden en edele bedoelingen tot grondslag had, aan niebuhr was het gebrek vreemd van geleerder te willen schijnen dan hij was. En toch is dat gebrek even algemeen als nadeelig voor de We- | |
[pagina 607]
| |
tenschap zelve, die zij vaak in een strijdperk van eigenbelang herschiep. Of wij er konden bijvoegen, dat de instellingen en eischen der geleerde maatschappij dier gevaarlijke praalzucht in den weg stonden! maar hoevele Dissertatiën en Commentatiën, hoevele Dictaten zelfs, waren ons niet voor den geest, toen wij hier de woorden van niebuhr lazen: ‘Ik ga zoo streng te werk, dat ik de vrij algemeene gewoonte om aanhalingen over te nemen, wanneer men zich van derzelver juistheid overtuigd heeft, zonder te zeggen, waar wij ze gevonden hebben, volstrekt afkeur en er mij niet aan schuldig maak, hoe lastig ook de dubbele aanhaling zij. Als ik eene plaats maar zooweg aanhaal, dan heb ik ze zelf gevonden. Al wie anders handelt, geeft zich het aanzien van meer belezenheid, dan hem eigen is. Anderen mogen minder naauwgezet zijn, zonder dat ik hen wil berispen, als ik mag stellen, dat het hun geheel om het even is, of men hun eene grondigere kunde toeschrijve, dan zij bezitten; of ook als zij van de vooronderstelling uitgaan, dat de meeste aanhalingen van anderen ontleend zijn, zoo als sommigen doen. Maar van den jongeling eisch ik zonder uitzondering en zonder verzuim, al ware het alleen als deugdbeoefening, de stiptste waarheid zoowel in het letterkundige, als in ieder ander opzigt, opdat deze geheel tot eene tweede natuur worde, of liever, opdat de zucht naar waarheid, die God in 's menschen ziel gelegd heeft, haar bijblijve.’ Waar zich deze deugden in den letterkundige vereenigen, daar zijn zij bewijzen voor den rijkdom van zijn talent, gelijk haar tegendeel armoede laat vooronderstellen. In niebuhr bevestigt zich die opmerking, en daarom roemden wij, naar aanleiding der Levensschets, zijne gelukkige combinatiegave. Een eeuwig gedenkstuk daarvan zal zijne Römische Geschichte blijven. Hier worden ook bepaaldelijk zijne verdiensten in dit opzigt ten aanzien der uitgave van fronto en cicero's Oratio pro scauro aangewezen. Maar belangrijk vooral is het hier van niebuhr zelven (bl. 38) de woorden te vernemen: ‘Ik ben geen Wiskunstenaar, maar een Geschiedkundige; want ik kan uit enkele trekken een geheel vormen en weet waar groepen ontbreken en hoe ze zijn aan te vullen. De oude Geschiedenis is onuitputtelijk, en niemand gelooft met welk een' hoogen graad van zekerheid men het ontbrekende kan herstellen.’ Vandaar het zelfvertrouwen, waarmede hij schreef: ‘De onderzoeker, voor wiens gedurige, steeds hernieuwde onafgebrokene beschouwing, het verhaal van niet wel bekende, misvormde, verdwenene voorvallen uit ne- | |
[pagina 608]
| |
vels en duisternis vorm en leven verkregen heeft, zoo als de naauwelijks zigtbare gedaante der Nymf in het Slavische sprookje in een aardsch ligchaam verandert voor de smachtende blikken des verliefden: - de onderzoeker, voor wiens onvermoeid vorschen zij gedurig meer zamenhang en die onmiddelijke openbaring der wezenlijkheid verkregen, welke het gevolg is van derzelver bestaan’ - (de vertaling had hier bevalliger behooren te zijn); - ‘die mag ook vorderen, dat een ander, welke slechts in het voorbijgaan zijne blikken derwaarts slaat, waar hij leeft en woont, de juistheid zijner opmerkingen niet ontkenne, omdat hij ze niet ziet.’ Misschien verwondert zich iemand, dat Recensent geene vierde zijde van niebuhr's karakter als Philoloog roemde: zijne praktische rigting. Recensent deed het niet, omdat het hem voorkomt, dat hier juist de zwakke zijde van het Boek van jacob gelegen is; dat juist op dit punt het nut, hetwelk de Heer boot zich van de vertaling voorstelde, schade zou kunnen lijden aan eenzijdigheid. Juist hier had Recensent eene meer zelfstandige omwerking van den bekwamen Vertaler verlangd. Eigenlijk gezegd, is de Brief aan eenen Jongen Philoloog van niebuhr zelven de hoofdzaak, de levensbeschrijving, het voertuig, waarmede die Brief tot het publiek was gebragt, de psychologische verklaring, waaruit de meeningen van niebuhr, dáár gesteld, verstaanbaar worden. Jacob is te regt de bewonderaar zijns geprezenen helds, maar ook de getrouwe leerling, de Apostel van de leerstellingen des Meesters. De Brief nu van niebuhr bevat vele belangrijke bijdragen tot de waardering zijns karakters; vele nuttige wenken, b.v. over het Latijnschrijven, waarmede ieder Philoloog zijn voordeel kan doen; maar tevens stieten wij op andere plaatsen, die ons de vraag afdwingen: Welke jaren of welken graad van vordering wij bij den jongen Philoloog moeten onderstellen? de vraag: Of de groote man niet te veel den aanstaanden mensch in de maatschappij, te weinig den aanstaanden Geleerde hebbe bedacht? Vandaar de eenzijdige aanprijzing van sommige Schrijvers, waarbij althans de karakteristieke rigting van den jongen Student had behooren in het oog te worden gehouden; de stilzwijgende uitsluiting van anderen, zoo als aristophanes, lucianus, en zelfs plato, de scherpe veroordeeling en het bijna verbod der Hekeldichten van horatius en juvenalis. Wel tracht jacob het vonnis, door niebuhr over horatius uitgesproken, te wijzigen, door de verdediging diens Dichters volgens den achtingwaardigen fr. jacobs mede te dee- | |
[pagina 609]
| |
len; maar deze verdedigt den zedelijken zin en het zedelijke karakter des Dichters, iets, dat bij juvenalis voorzeker nog minder te betwijfelen valt, en de reden niet oplost, waarom niebuhr althans den laatste op den Index geplaatst wenschte. De Hr. boot leunt zich eenigermate aan de verdediging van jacobs, wanneer hij het getal der Satiren, dat door jongelingen (?) mag gelezen worden, tot zes van de achttien beperkt. Intusschen gelooven wij niet, dat de Apologie van jacobs het ware standpunt getroffen hebbe, en de Romeinsche Lierzanger zelf met zulk eene bepleiting zijner zaak zou gediend zijn. Er was namelijk aan te wijzen geweest, hoe het fijner Epicurisme van horatius zelf een produkt en vordering der beschaving was; hoe het aan welgezinde mannen en edele burgers behagelijk kon zijn, omdat het langs den weg van geestige redenering een consequent denkbeeld van hetgeen paste en geoorloofd was vaststelde; hoe eindelijk de Hekeldichter zelf de Kunst op het terrein der ondeugd wist te verplaatsen, niet om haar te verdedigen of behagelijk te maken, maar om hare dwaasheid nog meer dan hare afschuwelijkheid aan te wijzen, om de tegenspraak, waarin zij met zich zelve vervalt, in het daglicht te stellen. Die beschouwing van den tijd en van de ondeugd staat hooger en is onafhankelijker dan die schijnbaar meer zedelijke ijver van latere Hekeldichters, welke de ondeugden van hunne dagen alleen weten te straffen met hetgeen zij uit het verhaal en de oordeelvellingen van bakers en minnemoêrs over de deugd van het voorgeslacht hebben gehoord. Doch al durfde Recensent niet op grond van vroeger geschrevene Stukjes (zie, si tanti est, Gids, Iste Jaarg., Meng. bl. 414, en Vde Jaarg., Meng. bl. 458) zijn: Leve horatius en zijne Satiren! zoo luide laten hooren, dan geloof ik, dat de Heer boot zelf zal toestemmen, dat de aanstaande Geleerde nimmer tot het regt verstand van de oude Hekeldichters en Blijspeldichters zal kunnen geraken, wanneer hij ze, óf, zoo als niebuhr wil, ter zijde legt, óf, zoo als jacobs het voorstelt, alleen zijne eigene oorspronkelijke of aangeleerde moraliteit bij hen wil terugvinden. Doch niebuhr's woorden mogen als een fait accompli voor de nadere kennis van de rigting zijns geestes gelden. In de Levensschets echter vinden wij uitlatingen van jacob, die de Heer boot, dunkt ons, niet onderschrijven zal, of waarvoor wij, zoo hij ze onderschrijft, het regt hebben, zijne bewijzen te vorderen. Niebuhr stelde de strenge Grammatica weleens wat laag, en liet, gelijk hij zelf verklaarde, de fijnheden daarvan aan | |
[pagina 610]
| |
zijne vrienden heindorf en buttmann over. Geen van beide zoude voorzeker geworden zijn, wat zij waren, indien zij niebuhr's wenschen of zijne raadgevingen aan den jongen Philoloog al te stipt waren gevolgd. Doch op eene enkele plaats overdrijft jacob nog verre de eenzijdigheid van niebuhr. Er is sprake over niebuhr's vermoedelijke belangstelling in het Sankrit. Jacob verwacht daarvan weinig. ‘Het komt ons voor,’ schrijft hij, bl. 29, ‘dat de aanwinst van het Sanskrit (Sankrit), de Zend en eenige Oostersche talen (?) voor den aard van zijn onderzoek, voor zijne denkbeelden aangaande de zedelijke schoonheid der Ouden en voor het beoefenen der klassieke Letterkunde op Duitschen bodem hem veel minder rijk in resultaten is toegeschenen, dan het de hartstogtelijke bewonderaars dier talen gaarne aan ieder diets zouden maken, die nog niet heeft kunnen besluiten, om de onsterfelijke meesterstukken der Oudheid voor lettergroepen, woordvormen en klanken op te offeren.’ Zulk een hartstogtelijke uitval verraadt óf onkunde, óf partijdigheid in de zaak, die men beoordeelt. Wij weten niet, of de Heer boot zich immer op het Sankrit hebbe toegelegd; - bij de oppervlakkigste beoefening toch, springt de overeenkomst in woordvorming tusschen Latijn althans en Sankrit in het oog, en de studie van het laatste mag te belangrijker heeten, sedert het onderzoek van het oude Latijn en der voor-Latijnsche talen ook, naar aanleiding van niebuhr's werkzaamheid, meer dan ooit is opgewekt; - maar wij weten, dat de Heer boot even als wij de met zoo veel overtuiging voorgedragene lezingen van den onvergetelijken hamaker hoorde, en wij durven daarom de gevolgtrekking maken, dat hij, zoo hij de Duitsche stoffe voor niebuhr's Levensschets zelfstandig had omgewerkt, zich verstandiger, gematigder, meer wetenschappelijk zou hebben uitgelaten. Maar niet alleen nu en dan wederlegging, ook verklaring en uitlegging heeft het oorspronkelijke meermalen noodig. Geen wonder; want zoo ergens, dan bestaat en bestond er sinds lang in Duitschland leven en werkzaamheid in de studie der Oude Letteren. Dat leven vertoont zich in warmen strijd van gevoelens, in snelle afwisseling van meeningen. In dat leven deelde niebuhr en deelt zijn Levensbeschrijver. Voor zijne landgenooten, voor de talrijke klasse der Duitsche Philologen, is eene korte aanwijzing, het noemen van eenen enkelen naam, genoeg, om den ganschen omvang eener meening of rigting begrijpelijk te maken. Niet zoo voor ons Hollanders, van welke de minsten | |
[pagina 611]
| |
naauwkeurig ingelicht zijn omtrent al hetgeen de Wetenschap bij onze naburen oplevert; allerminst zeker voor degenen, wie de Brief van niebuhr aan den jongen Philoloog het allernaast raakt. Genoeg bekend is zeker de Symboliek-twist tusschen vosz en creuzer, doch ook slechts zeer kort is voor den oningewijde aangewezen, dat niebuhr de partij des eersten moest kiezen. Evenzoo beknopt is het verschil tusschen de rigting van niebuhr en welcker opgegeven (bl. 108), zonder nadere verklaring, waarin en waarom beider rigting uiteenliep. ‘Schleiermacher,’ lezen wij, bl. 48, ‘bewandelde, volgens niebuhr's oordeel, in de voorlezingen over de Geschiedenis der Wijsbegeerte niet den goeden historischen weg.’ Wij echter, die 's mans kritische Verhandelingen over heraclitus, over anaximenes, over hippo, over diogenes van Apollonia, over de Nicomachesche ethiek en sommige zijner Inleidingen voor de vertaling van plato lazen, kunnen den grond van een dergelijk oordeel niet gissen, en zien althans niet, dat de weg, door brandis, niebuhr's leerling, betreden, zoo veel korter en zekerder tot het doel leidt. Zoo wordt, bl. 108, naeke door niebuhr geprezen, ‘omdat hij een te onregt geprezen Gedicht uit den omvang der klassieke Oudheid had verbannen,’ zonder dat er opgegeven wordt, dat hiermede: Lydia bella puella bedoeld is. Regtmatig en billijk zijn de aanmerkingen, door jacob op niebuhr's stijl gemaakt; maar des te gevaarlijker is het, zonder eenige poging tot verklaring zijne vaak duistere uitdrukkingen mede te deelen. Wel niet onbegrijpelijk, maar toch vrij duister, zijn de woorden, bl. 8: ‘Niet lezen alleen en de beoordeeling van het gehoor is toereikend, om zich de woordvoeging eigen te maken, maar daartoe wordt het aanleeren en onderzoeken van eene menigte duister voorgedragene taalkundige regels gevorderd, welke in weinig gelezene Boeken schuilen.’ Bijna onverstaanbaar is, na het berigt, dat niebuhr de Scholiasten, servius, enz. doorworstelde, om eene regt heldere voorstelling van het leven, enz. der oude Romeinen te verkrijgen (bl. 78), de aanhaling van niebuhr's woorden: ‘Het hedendaagsche komt daarbij veel minder te pas, als bij de onderzoeking van hun politiek bestaan. Het meeste is bijeengebragt, maar het ligt daar onnut en de tijdperken zijn verward.’ Over de Hollandsche Poëzij was niebuhr's oordeel hoogst ongunstig en onbillijk. Vondel alleen mogt eenige genade bij hem vinden (zie Circularbriefe, S. 289). Hier wordt eene aanhaling uit eenen Brief van niebuhr van 1809 medegedeeld, waarin hij omtrent de Hollanders schrijft: | |
[pagina 612]
| |
‘Er zijn hier nog ettelijke versenmakers, waaronder één voor eenen grooten Dichter doorgaat, maar van kooten is de eenige Dichter onder hen.’ Uit de aanteekeningen blijkt, dat de Heer boot deze plaats in het bijzonder van de Latijnsche Dichters onder de Hollanders opvatte. Eene nadere lezing zal hem overtuigen, dat de Hollandsche Dichters in het algemeen bedoeld werden. Die eene, welke voor een' grooten Dichter doorging, was waarschijnlijk bilderdijk. Het oordeel, elders door niebuhr over dezen Dichter uitgesproken, bewijst tegen zijnen smaak. ‘Onlangs,’ schrijft hij (Circularbriefe, t.a.p.), ‘kwam het gesprek op bilderdijk, volgens het oordeel der Hollanders hun anacreon, of liever een navolger van gleim en j.g. jacobi. Een Hollandsche anacreon is op zich zelven eene bespottelijkheid. In een zijner beste Stukken komt woordelijk het volgende vers voor: De bengel (Amor namelijk) ging ter kamer uit.
Ik erkende, dat zijne Gedichten weinig naar mijnen smaak waren, en ik niet begrijpen kon, hoe men hem den Dichter der Gratiën kon noemen en zijne verzen in een toiletvorm had uitgegeven: mij waren daarin twee stukken voorgekomen, zoo ergerlijk wulpsch, dat ik uit christelijke liefde moest hopen, dat geene Hollandsche vrouw ze zou lezen. - En toch kan ik u verzekeren, Mijnheer! antwoordde mij de oude bankier, dat Mijnheer bilderdijk een zeer godsdienstig en regtzinnig man is, zoodat ik niet kan gelooven, dat hij zoo iets geschreven heeft. Ongetwijfeld laast ge hem met vooroordeel. Onze Dames lezen zijne Gedichten wel degelijk.’ Wij hebben de redenen ontwikkeld, waarom wij gewenscht hadden, dat de Heer boot zijne krachten aan eene uitvoeriger en zelfstandiger beschouwing van niebuhr, aan eene omwerking der in Duitschland zoo rijk voorhandene stof, liever dan aan deze vertaling had toegewijd. Dat die vertaling naauwkeurig en getrouw is, behoeft geene verzekering. Wij stieten op zeer weinige germanismen. Het woord geschiktheid, bl. 14, was welligt niet anders over te brengen dan door het Fransche savoir faire; voor nuchter, p. 109, hadden wij liever: onbekookt gelezen. De stijl van jacob is eenvoudig en duidelijk, zonder bijzondere kracht of sieraad, waarvan men echter, om het gewigt van den inhoud, het gemis minder gevoelt. Duister echter is de consequentie, bl. 14: ‘Zijne voortdurende ingenomenheid met Engelsche Letterkunde en met Engelsche instellingen vond toen veel voedsel | |
[pagina 613]
| |
en maakte het bij hem meer en meer tot heerschenden karaktertrek zich aan beproefde Ouden vast te houden.’ Recensent dankt intusschen den Heer boot, omdat hij door de uitgave dezer Niebuhriana de aandacht onzer landgenooten voor den voortreffelijken man opgewekt of nader gevestigd heeft. Aangenaam was hem de gelegenheid over niebuhr te kunnen uitweiden. De beschouwing der Levensgeschiedenis van een groot man werkt weldadig op den zedelijken zin der Lezers. Het verheft hunnen geest tot edele voornemens, het loutert hun gemoed door zelfbeproeving, het bant de traagheid der onverschilligheid. Moge dat bij velen de vrucht der lezing zijn! Een misschien onvruchtbare inval van Recensent besluite deze aankondiging. Niebuhr wint voor ons in belangrijkheid, omdat hij in ons Vaderland werkzaam is geweest, en daar betrekkingen had aangeknoopt. Weinig tijd na hem ontviel een ander Geleerde der Wetenschap, der oude Letteren. Met minder genie dan niebuhr bedeeld, was zijn ijver voor de studiën niet minder. Tot een enger terrein beperkt, was de geest der Ouden toch evenzeer de beweegkracht zijner handelingen. Verre van zijn Vaderland, was hij met warme Vaderlandsliefde werkzaam, om, door de verbreiding van de kennis der Ouden, ook de geestkracht en de verhevenheid der Ouden bij hun gevallen nakroost, de nieuwe Hellenen, te doen herleven. Wij bedoelen adamantius coray. Vóór meer dan eene halve eeuw kwam de jeugdige Griek herwaarts, om den handel te leeren; hij leefde hier, toen de groote lichten onzer Philologie, een valckenaer en ruhnkenius, nog schitterden. Het huis van eenen der toenmaals beroemdste Amsterdamsche Predikanten, adr. buurt, stond voor hem open, en welligt vond de belangwekkende jongeling bij den geleerden man en zijne wijsgeerige gade (Jonkvr. van lynden) aansporing en aanleiding tot die studiën, welke later de lust en de roem zijns levens werden. Misschien leeft het verblijf van coray te Amsterdam nog bij iemand onzer Ouden van dagen in herinnering. Welkom zoude voorzeker de mededeeling dier herinneringen zijn, te meer, daar de Levensbeschrijvingen van den edelen Griek onzen weetlust nog onbevredigd lieten omtrent hetgeen hij hier in Holland leerde en hier in Holland vond. v.d.B. |
|