| |
Over de hervorming van ons kiesstelsel. Door Mr. J.R. Thorbecke. Leyden, S.H. van den Heuvel. 1842. VII en 138 blz.
Weinige onderwerpen verdienen meer de algemeene belangstelling, dan die, welke de uitoefening der staatkundige regten betreffen.
Genieten zij echter die belangstelling? Ziedaar eene andere vraag, waarvan de ontkennende beantwoording aan geenen twijfel onderworpen schijnt. Tot ons leedwezen is het eene waarheid, dat noch de Natie hare verpligtingen gevoelt, noch de Regering aan hare roeping, om de publieke opinie te leiden, beantwoordt. Getuigen de aangebodene en teruggenomene, en weder aangebodene en weder teruggenomene ontwerpen, waarin de meest volslagene beginselloosheid zich overal op het duidelijkst vertoont!
Aan een goed en bruikbaar Kiesstelsel staan echter bij ons onoverkomelijke hinderpalen in den weg. In de eerste plaats de Grondwet - hier zeker niet beantwoordende aan de behoeften des tijds, en na de noodlottige verandering in 1839, in dit opzigt nog duisterder en nog meer met zich zelve in strijd. Wat derhalve veranderd, wat gewijzigd, wat verbeterd worden zal - dit alles moet geschieden overeenkomstig die verminkte bepalingen, waarvan alleen halve maatregelen en onvolkomene voorschriften het gevolg kunnen zijn. En echter zou dit bezwaar nog gedeeltelijk zijn te verhelpen, indien de laauwheid der Natie - ten minste van een groot gedeelte der Natie - hier niet alle hoop vernietigde. Half bruikbare instellingen kunnen voortreffelijk werken, waar de personen zelve uitstekend zijn; - de beste verordeningen daarentegen missen haar doel, indien de geest des volks er niet door wordt bezield.
En hoe is in dit opzigt onze toestand? Wilt gij een voorbeeld? Denk aan de laatste verkiezingen voor de Staten-Gene- | |
| |
raal in sommige Provinciën, - denk aan de benoeming der Kiezers in de meeste steden, - en gerust vragen wij u, of ons Kiesstelsel, zoo als het wordt uitgeoefend, zich niet tot een slaperig beginselloos herkiezen bepaalt? Wij vragen het, of er eenig blijk van belangstelling, van kennis, van behartiging der openbare belangen in doorstraalt? En al moge onze Vaderstad in laauwheid en flaauwheid de hoofdstad zijn des Rijks, - al mogen andere Provinciën eenig meerder leven, eenigen meerderen publieken geest vertoonen, - wij vragen het of dergelijke voorbeelden niet doen zien, dat vele streken van Nederland even rijp zijn voor een ontwikkeld Kiesstelsel, als de bewoners van het Hemelsche Rijk?
De Heer thorbecke, die zich zoo vaak, waar het de behandeling van belangrijke punten van ons Staatsregt gold, op den voorgrond plaatste, gevoelt het bezwaar, dat uit die gebrekkige herziening onzer Grondwet voortvloeit, in groote mate. Belangrijk zijn de woorden, waarmede hij zijne Voorrede aanvangt: ‘Het nadeel, dat de gebrekkige herziening der Grondwet ons toebragt, zal, geloof ik, hoe meer men de noodzakelijkheid eener hervorming van ons Kiesstelsel bedenkt, des te dieper worden gevoeld. Men deed iets, dat min goed was dan niets, omdat men herzag zonder verband. Men meende, met te nemen wat men kon krijgen, praktisch te zijn. Terwijl men zich naar omstandigheden schikte, behaagde men zich in het denkbeeld, als Staatslieden te handelen; een weidsche mantel voor zwakheid en allerlei zelfbedrog. Men verwarde de Grondwet, en kwelde den gewonen Wetgever met eene ondankbare taak. Zoodra hij er in treedt, struikelt hij over de Grondwet. Zijn wensch, om een niet al te gebrekkig Werk voort te brengen, wordt een strijd met de Grondwet, die ligt op onderhandeling uitkomt.’
Wij willen, na deze voorloopige aanmerkingen, het voortreffelijke Geschrift van naderbij beschouwen.
Het eerste gedeelte, blz. 1-70, behandelt de keuze voor de Provinciale Staten. Dit Hoofdstuk vangt aan met een belangrijk onderzoek naar de drie Standen, waarvan de Grondwet gewaagt. Het oorspronkelijke denkbeeld van een politisch Standregt der Edelen was de landeigendom, met het bezit van heerlijke regten verbonden. Dit denkbeeld zweefde hogendorp voor den geest; daarvan uitgaande, zou de Adel de representatie van het platteland hebben uitgemaakt, terwijl, zoo als bekend is volgens hogendorp's eerst opgevat gevoelen, de gewone
| |
| |
bewoners van het platteland van eene eigenlijke representatie - als daartoe nog niet genoeg ontwikkeld - zouden zijn uitgesloten. Bij de invoering der Grondwet verviel intusschen het beginsel, van waar hogendorp was uitgegaan. Doch, gelijk onze Schrijver zegt: Men had de Ridderschappen op het papier, men moest ze in 't leven brengen. Dit zou met eenigen grond geschied zijn, indien men de Ridderschappen als representanten der groote landbezitters had beschouwd. Maar ook dit beginsel werd door de Reglementen miskend. Inschrijving op het Grootboek werd met Grondbezit gelijkgesteld: Men beleed, daardoor, dat de oorzaak van het Politische Standregt der Edelen onherstelbaar was, blz. 8.
De Schrijver voert vervolgens aan, in welken zin de steden als een stand kunnen worden beschouwd, en ontwikkelt daarna zijn gevoelen, dat de keuzen voor den landelijken stand in keuzen te platte landen, door de Reglementen zijn ontaard.
Het hoofdbeginsel eener verkiezing door standen: Dat men in de bevoegdheid van kiezen en te worden gekozen, het onderscheid der standen zie uitkomen (blz. 10), ontbreekt dus geheel. Het stedelijke Kiesstelsel, schoon dit alleen eenen eigenaardigen grond bezit, is eene volslagene anomalie. Uit dit alles volgt, dat, hoezeer de naam van standen in de Grondwet voorkomt, wij echter een Kiesstelsel naar, of eene vertegenwoordiging van standen ten eenemale missen.
Wij hebben, om het belangrijke van dit gedeelte, lang daarbij stilgestaan. De Heer thorbecke gaat vervolgens over tot de vraag, wat, onder de tegenwoordige Grondwet, tot hervorming van ons Kiesstelsel kan worden gedaan? Daarbij worden de volgende punten behandeld:
1o. | Keuze der Ridderschappen. |
2o. | Keuze der Steden. |
3o. | Keuze van den Landelijken Stand. |
4o. | Bevoegdheid om te worden gekozen en toegelaten. |
5o. | Tijd, voor welken de benoemde wordt gekozen. |
6o. | Getal van de Leden der Provinciale Staten in het algemeen, en door iederen Stand in het bijzonder te kiezen. |
7o. | Keuze voor de Gedeputeerde Staten. |
Het is ons doel niet van de belangrijke beschouwing des Hoogleeraars een doorloopend verslag te geven. Het Geschrift is daarenboven en behoort te zijn in ieders handen. Liever bepalen wij ons tot enkele opmerkingen.
Uitstekend is hetgeen, blz. 16, omtrent de keuzen van Le- | |
| |
den der Provinciale Staten door de Steden voorkomt. Moet dit onderwerp door de Wet, of wel door de Plaatselijke Reglementen worden geregeld? Het veranderde Art. 6 verwijst naar de Wet; het niet veranderde Art. 130 naar de Stedelijke Reglementen! Ziehier dus volslagen gebrek aan harmonij, openbaren strijd! Intusschen Art. 130 bestaat, en nu kan aan Art. 6 wel geene andere beteekenis worden gegeven, dan die, welke het kiesregt aan de Wet onderwerpt, voor zooverre andere bepalingen hier geene uitzondering bevatten. De Wet kan dus regelen de wijze, waarop de Stemgeregtigden Kiezers, en de Kiezers weder Leden van den Raad benoemen; doch de keuzen voor de Provinciale Staten moeten, naar Art. 130, altijd ter regeling aan de Reglementen worden overgelaten. Eene andere uitlegging schijnt ons niet mogelijk. Daar echter de Kiezers-Kollegiën, mede volgens de Grondwet, voor de keuze van Raadsleden moeten blijven bestaan, en daar van onze oligarchische en aristocratische Raden geene poging tot verbetering te wachten is, zal het gevolg waarschijnlijk zijn, dat de verkiezing in vier trappen nog lang zal stand houden, - zoo lang ten minste, totdat eene nieuwe Grondwetherziening verbetering te weeg brengt, schoon ook deze (wij erkennen het), indien zij thans plaats vond, wel weder tot halve maatregelen zoude leiden.
Een belangrijk onderzoek vinden wij op pag. 56, omtrent de uitspraak over bezwaren, ten aanzien der Kiezerslijsten. De Schrijver wil eene praeadvijserende Commissie uit den Gemeenteraad instellen, en verder de beslissing aan den Gemeenteraad zelven opdragen. Reeds dadelijk ontstaat echter hier de bedenking, dat de keuzen voor den Landelijken Stand, waarover de Schrijver te dezer plaatse uitsluitend handelt, niet volgens Gemeenten, maar volgens Districten geschieden, zoodat eene opdragt der beslissing als Gemeenteraden met dit beginsel niet geheel in harmonij zou zijn. Doch aan wien het hooger beroep op te dragen? De Heer T. zegt aan Gedeputeerde Staten; deze schijnen, volgens hem, de natuurlijke Regters. Wij vragen waarom? Immers het geldt hier een bijzonder aan de Gemeenteraden op te dragen regt, waarin dus hunne grondwettige ondergeschiktheid aan de Provinciale Staten niet van zelve spreekt. Maar al neemt men het beginsel aan, dan nog zouden de Staten, dat is het Kollegie in zijn geheel, als natuurlijke Regters moeten worden beschouwd, niet de Gedeputeerden, die alleen bij delegatie regten uitoefenen, en daarenboven, naar den aard hunner instelling, geene bevoegdheid hebben, welke
| |
| |
het geheele Ligchaam der Staten niet bezit. Langzamerhand heeft het Kollegie van Gedeputeerde Staten, naar het ons voorkomt, tegen den geest der Grondwet, bijna alle provinciaal gezag aan zich getrokken, en is hoe langer hoe meer van de oorspronkelijke instelling afgeweken. Het verwonderde ons, door den Schrijver eenen maatregel aangeraden te zien, die dat gezag alweder vermeerderen zou. De Heer T. oppert verder een, naar het ons voorkomt, denkbeeldig bezwaar uit Art. 147 der Grondwet, volgens hetwelk de Koning de besluiten der Staten buiten effect kan stellen. Bedriegen wij ons niet, zoo slaat dit voornamelijk op die gevallen, waar de Staten als besturend (administratief) Kollegie handelen. Neemt men aan, dat de Grondwet niet verbiedt, aan de Staten in sommige gevallen regtsmagt toe te kennen, zoo is zeker eene beslissing van dien aard niet te beschouwen als een Besluit, waarvan de werking door den Koning kan worden geschorst. De bedoelde besluiten hebben altijd eene algemeene; - regterlijke beslissingen, ook van een administratief Kollegie, eene individuële strekking. Zoo zou, onzes inziens, zeker de Kroon onbevoegd zijn, om beslissingen te vernietigen, door de Staten omtrent reclames in belastingzaken genomen, omdat de kennisneming daarvan, als een speciaal regt, bij eene afzonderlijke Wet aan de Staten is opgedragen, buiten het gezag, hun bij de Grondwet toegekend, en waarop Art. 147 uitsluitend doelt. Wij erkennen de moeijelijkheid, om hier tot een vast systema te geraken, - doch zouden huiveren, een stelsel aan te nemen, volgens hetwelk de beslissing eerst aan een administratief, dan, in hooger beroep, aan een regterlijk Kollegie wordt opgedragen. Dit geeft aanleiding tot verwarring in de attributen der Staatsmagten. Men dient ook hier een vast beginsel te volgen.
Bevreemdend kwam het ons voor, dat de Heer thorbecke eenen census van verkiesbaarheid voor de Leden der Provinciale Staten wil ingevoerd hebben, ten minste voor het geval, dat de Kiezers-Kollegiën te platten lande vervallen; zie blz. 55. Voor keuzen toch van menschen uit den minderen stand bestaat bij ons weinig gevaar, zoo als de Heer T., op eene andere plaats, dit zelf te kennen geeft (blz. 87); en de vrees, die men zou kunnen koesteren, wordt beter vermeden, door de uitoefening van het Stemregt aan eenen behoorlijken census te verbinden, dan door het invoeren van eenen maatregel, die ligtelijk geschikte keuzen zou kunnen verhinderen, en waarvan het noodzakelijke door de ondervinding niet is gebleken.
| |
| |
De Heer T. verdedigt dan ook de directe verkiezingen voor den landelijken stand. In beginsel zijn wij het met hem eens; - doch is die verandering hier raadzaam? Dit betwijfelen wij - omdat de Wet onmagtig is het beginsel ook in de steden te doen werken. Er zal dan nog grootere anomalie bestaan dan nu; - bij den landelijken stand slechts één, bij de steden drie trappen van verkiezing voor de Provinciale Staten, niettegenstaande, in den regel, de steden als de zetel van meerdere kennis en meerdere beschaving kunnen worden aangemerkt. Ook dit voorbeeld toont op nieuw, dat er, zonder wijziging der Grondwet, aan geen redelijk, geen billijk, geen consequent Kiesstelsel te denken valt.
Op blz. 57 worden de uitsluitingen behandeld. In het algemeen zijn wij het hier met den Hoogleeraar geheel eens; slechts een paar bedenkingen. Waarom wil de Schrijver de Burgemeesters alleen, in een bepaald geval, te platten lande uitsluiten? Het vermoeden van afhankelijkheid bestaat ook bij de stedelijke Burgemeesters, hoezeer welligt in mindere mate. Voor den landelijken stand is daarentegen de keuze van Burgemeesters nog te verdedigen, door het geringe getal geschikte en kiesbare personen, daar de Burgemeesters meestal tot de kundigsten en beschaafdsten van het district behooren. Bij de steden is dit anders. Daar is geene enkele reden, die de keuze van Burgemeesters wenschelijk of noodzakelijk maakt. Eene tweede bedenking is deze: Waarom zwijgt de Schrijver over de Provinciale Hoven? De Leden daarvan zijn volgens de Reglementen uitgesloten, even als die van den Hoogen Raad. Voor de uitsluiting der laatsten vindt de Hoogleeraar geene reden. Is er eene meer grondige, die de Leden der Provinciale Hoven zou weeren?
Deze korte bedenkingen mogen voldoende zijn. Wij staan thans nog een oogenblik stil bij het tweede gedeelte dezer Brochure, waarin over de keuze voor de plaatselijke besturen, blz. 75-122, gehandeld wordt.
Voortreffelijk is ook weder hier, hetgeen de Schrijver in de Inleiding zegt, over het dubbele karakter der Plaatselijke Gemeenten, als burgerlijk persoon en als onderwerp van publiekregtelijke wetgeving. Hier wordt tevens de vraag behandeld? wie regtens gemeenten maken, wie ze ontbinden kan, wie bevoegd is eene gemeente tot stad te maken, enz. De Heer T. is van oordeel, dat, bij het zwijgen der Grondwet, dit door de Wet moest zijn geregeld, en verzet zich tegen het toekennen van den naam van stad aan landgemeenten, zoo als dit, vooral
| |
| |
in Overijssel, meermalen heeft plaats gehad. Wij gelooven, dat deze bedenking juist is. Het geven van den naam van stad beteekent op zich zelf niets. Kiest de stad geene Leden tot de Provinciale Staten, zoo blijft zij tot het platte land behooren, onverschillig welken naam zij draagt; doch zoodra men met dien naam de bevoegdheid verbindt, om hare huishoudelijke belangen als stad te regelen, vervalt men in de grootste tegenstrijdigheid, en verkrijgt eene categorie van gemeenten, die, ten opzigte harer inwendige inrigting, tot de steden, ten opzigte harer vertegenwoordiging, tot het platteland behooren. Dit is ongrondwettig: - de huishoudelijke inrigting en het regt van vertegenwoordiging zijn onafscheidbaar.
Bij de behandeling der keuzen voor de steden, komt §. 1 het Stemregt, §. 2 de keuze voor den Raad, §. 3 de benoeming van Burgemeester en Wethouders in aanmerking. Ook hier vergunne men ons eenige weinige opmerkingen.
Al dadelijk vestigen wij in het bijzonder de aandacht op blz. 84 sqq., en de daar voorkomende bestrijding der Kiezerskollegiën. Slechts zeer weinige Landen behielden die. In België, in Frankrijk, - zelfs in het niet liberale Pruissen, bestaan zij niet. Deze voorbeelden geven eenen maatstaf, hoe ver men, wanneer vertrouwen op de bevolking den wetgever vervult, met moed en beleid kan gaan. Gemis van dit vertrouwen was juist te allen tijde het gebrek onzer Regering. Vandaar hersenschimmige vrees voor woelingen en kuiperijen, waar die bij onzen bezadigden landaard niet te verwachten waren. Vandaar de illiberale ontwikkeling onzer Grondwet, welke zeker in het stuk der Verkiezingen weinig aan de behoeften des tijds voldeed. Vandaar angstige bezorgdheid, ook voor de welmeenendste oppositie, waarin men te dikwijls slechts ontevredenheid en wederspannigheid meende te zien. Maar wij keeren tot ons onderwerp terug. Eene afschaffing der Kiezerskollegiën is, bij de nu bestaande Grondwet, onmogelijk. Men trachte ze dus zoo weinig schadelijk te maken als mogelijk is. De Kiezerscollegien zijn (wij gebruiken des Schrijvers woorden, blz. 86) een, den gemeentegeest zóó verlammende, toestel, dat de Wet moet doen wat zij kan, om er het nadeel van te temperen. Te regt wordt hier geijverd tegen eenen afzonderlijken census der Kiezers; doch de Heer T. zal hier weder het bezwaar te gemoet komen, door eenen hoogeren census voor den Raad. Wij herhalen onze vraag: Waartoe dit? Waarom hier eene tweede soort van burgerschap ingevoerd? De Schrijver erkent zelf, dat voor
| |
| |
keuzen uit den minderen stand niet te vreezen is. Ook hier worde men niet op eene andere wijze even illiberaal als de bestaande Reglementen, die voor de keuze van Raadsleden geenen hoogeren census vorderen. Wordt evenwel het beginsel van eenen hoogeren census aangenomen, dan zouden vele uitzonderingen noodig zijn ten behoeve van diegenen, welke door hunne maatschappelijke betrekking gerekend kunnen worden de geschiktheid te bezitten, om te worden gekozen, ook al wordt door hen geene belangrijke som in de belastingen opgebragt. Welligt is dergelijke uitzondering, ook reeds bij de vaststelling van den census voor het Stemregt, van belang.
De vraag, of de Kiezersvergaderingen in het openbaar zullen worden gehouden? wordt op blz. 96 even aangeroerd. Er is geene reden tegen, dan die door alle voorstanders van het oude tegen alle verbetering en alle publiciteit wordt aangevoerd, en waarvan wij ons tot voorbeeld de (zoo het heeten moest geestige) redevoering van zekeren Burgemeester in de Dubbele Kamer herinneren. Eene openbaarmaking van de stemming is slechts eene gedeeltelijke publiciteit, altijd echter beter dan de geheimhouding, waarin thans alles geschiedt. Hoogstnoodzakelijk is evenwel de voorzorg, dat, zoo bij het openen der stembriefjes voor Kiezers, als bij het doen van keuzen voor den Raad, de aftredenden of herkiesbaren niet tegenwoordig zijn. Het is toch voor de vrijheid van keuze van belang, dat een aftredend Kiezer of Raadslid niet wete, wie voor of tegen zijne herkiezing hebben gestemd. De Wet dient hiervoor te waken.
Het punt der periodieke aftreding der Raadsleden wordt op blz. 91-95 behandeld. Slechts kort staat de Schrijver stil bij de vraag of dit voor regeling bij de Wet vatbaar is? Hij helt over tot de ontkennende beantwoording. Eenige strijd is hier weder tusschen Art. 6 en Art. 130 niet te miskennen. Wij geven echter in bedenking, of de tijd, waarvoor iemand gekozen wordt, uitsluitend behoort tot de zamenstelling der Stedelijke Besturen, waarvan de regeling bij Art. 130 aan de Reglementen is overgelaten.
De keuzen voor de Plaatselijke Besturen te platten lande worden weder in 4 §.§. afgehandeld, waarvan §. 1 het Stemregt, §. 2 de Verkiesbaarheid, §. 3 de Benoeming van Burgemeester en Assessoren, en §. 4 het Heerlijke Regt bevat. Omtrent het laatste erkent de Heer T., dat ons tegenwoordig Staatsregt geene overheidsregten van bijzondere personen duldt. Hij erkent verder het beginsellooze der instelling, en houdt het voor
| |
| |
de taak der Wetgeving, om de middelen tot opheffing daarvan in overleg te nemen. Dit hangt zamen met des Hoogleeraars stelling, dat het Heerlijk Regt, zoo als het tegenwoordig bestaat, formeel wettig is verkregen, ten minste indien de Grondwet het Reglement van 1825 over 't algemeen niet verloochent. Maar is deze stelling juist? Zij berust op de provisionele bepaling van het Besluit van 26 Maart, 1814, door den Souvereinen Vorst eerst drie dagen vóór de invoering der Grondwet genomen. Doch wij vragen vooreerst: Kon de Souvereine Vorst bij dat Besluit zich regten reserveren, om daarover te beschikken op een tijdstip, wanneer hij dat gezag - de onbeperkte Souvereiniteit - niet meer bezitten zou? met andere woorden, moeten de Reglementen van 1816 niet beoordeeld worden naar het toen vigerende Staatsregt? Ten tweede is het Besluit van 1814 voor de invoering der Grondwet van 1814 uitgevaardigd? Wij herinneren hier de belangrijke vonnissen, door de Arrondissements-Regtbank te 's Hertogenbosch geveld, waarbij aangenomen is, dat het bewuste Besluit eerst uitgevaardigd, en dus als wettig verbindende Verordening, eerst in werking getreden is na de invoering der Grondwet van 1814.
Ten slotte worden nog eenige bijlagen medegedeeld, waarbij eene belangrijke opgave voorkomt van het getal ingezetenen, welke in 1814 de thans gevorderde som in de belasting opbragten.
Wij moeten eindelijk nog eene opmerking maken. Het is deze: De Heer T. behandelt voornamelijk algemeene beginselen; vandaar, dat onderscheidene belangrijke punten niet, - of korter, dan men verwachten zou - worden aangeroerd. Hiertoe brengen wij de voorafgaande behoorlijke bekendmaking en jaarlijksche herziening van de Lijsten der stemgeregtigden en kiesbaren; - de noodzakelijkheid van ten minste twee vrije stemmingen; - de afschaffing der thans plaats vindende uitloting van een gedeelte der kiezers; - de onbevoegdheid, om tegelijk Lid van een Kiezerskollegie en van den Raad of van de Provinciale Staten te zijn, - en meerdere van dien aard, welke alle een breedvoeriger onderzoek zouden verdienen, dan in het tegenwoordige doel des Hoogleeraars lag.
De naam des Schrijvers maakt verdere aanprijzing overbodig. Wij eindigen met de verzekering, dat de aangekondigde Brochure het beste is, wat over deze belangrijke aangelegenheid is geschreven. Wij voegen den wensch er bij, dat zij moge medewerken, om, zoo veel onze Grondwet dit toelaat, stelselmatigheid en liberale beginselen over beginseloosheid en stilstand te doen zegepralen.
|
|