| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Handboek der land- en volkenkunde, Geschied-, Taal-, Aardrijks- en Staatkunde van Nederlandsch Indië, door P.P. Roorda van Eysinga, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Phil. Theor. Mag. et Lit. Hum. Doctor, Hoogleeraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde der O.-I. Bezittingen, aan de Koninklijke Militaire Akademie, oud Kap.-Adjudant, Lid van Binnen- en Buitenlandsche Geleerde Genootschappen.
Nederlandsch Indië wordt te weinig gekend en gewaardeerd, maar is onze belangstelling en aandacht overwaardig.
Mr. van Alphen.
| |
I. Boek. Amsterdam, bij L. van Bakkenes. 1841. .... en 357 bl. 8o. II. Boek, 1841, .... en 91 bl. III. Boek, I. Deel, 1841, .... en 560 bladz.
Zeer verheugden wij ons, toen, omtrent een jaar geleden, het bovenstaande Werk werd aangekondigd, en ons de vervulling deed verwachten eener behoefte, reeds lang en steeds dieper in ons Vaderland gevoeld. Terwijl Nederlandsch Indië voortdurend in belang toeneemt, de zenuw van den Staat, de voedende ader van ons volksbestaan is geworden, waarvan welvaart in rijken overvloed uitgaat, waarvan onze toekomstige stoffelijke voorspoed afhangt, het steeds milder den schat zijner voortbrengselen ons aanbiedt, overal nieuwe wegen voor handel en nijverheid opent, duizende landgenooten daar werkzaam, of in ons midden wedergekeerd, ons niet minder dan de herinnering onzer Vaderen aan die verre Gewesten verbinden; terwijl buiten'slands de belangstelling in al hetgeen het Oosten en de
| |
| |
vele daar verspreide Koloniën betreft, sedert lang hoog geklommen, zich in materiëlen niet minder dan in wetenschappelijken ijver en werkzaamheid openbaart; men niet meer alleen de vruchten van den grond, de schatten van bergen en zeeën, maar ook de kennis dier wereld in geheel haren omvang, der Natuur in al haren rijkdom, dier Volkeren in al hunne verscheidenheid, de geheimen hunner Geschiedenis en Godsdienst, Taal- en Letterkunde zoekt te peilen en te omvatten, en die verruimde kring van eindelooze ontdekkingen en nasporingen, de vrucht der Wetenschap, niet de eigendom van weinige Geleerden alleen blijft, maar onder de beschaafden is doorgedrongen, - was en is Nederland nog te weinig bekend met zijne Koloniën, bekommert men zich bij ons te weinig om andere schatten, dan die koophandel en industrie ons aanbrengen. Nog is de behoefte naar wetenschappelijke kennis en onderzoek van Indië bij onze landgenooten niet veelvuldig; nog is zelfs de overtuiging niet algemeen, dat van die nasporingen de meerdere welvaart, het grootere voordeel, het duurzame bezit onzer Koloniën alleen kan afhangen. Maar miskennen wij het niet, overal verschijnen teekenen, dat die belangstelling meer begint te ontwaken, die ijver voor kennis en wetenschap ook bij ons meer levendig en werkzaam wordt. Wij behoeven slechts te wijzen op de pogingen, door het Gouvernement niet slechts in Indië, maar ook hier te Lande daartoe aangewend, op de inrigting aan de Koninklijke Militaire Akademie te Breda, op de nieuwe verordening voor de Koninklijke Akademie voor Nijverheid en Handel te Delft, bovenal op de zoo lang verwachte vruchten der nasporingen onzer geleerde Natuuronderzoekers, waarvan de uitgave sedert het einde van 1839 op eene zoo uitstekende wijze is begonnen, op den afzonderlijken arbeid van zoo velen, in verschillende vakken in of voor Indië werkzaam, eindelijk op het hier
aangekondigde Werk, dat daarom wel het eerst moest kunnen genoemd worden, omdat het al het wetenswaardige vereenigen, voor allen toegankelijk maken moest.
Schoon, maar moeijelijk is de taak, die de Hooggel. Schr. op zich heeft genomen. Sedert het reusachtige, maar te veel vergetene Werk van den voortreffelijken valentijn - een sprekend bewijs van de ondankbaarheid des publieks voor de Wetenschap, of van de doodelijke laauwheid, die in het laatst der vorige eeuw ons Volk had bevangen - had niemand dien arbeid in dien omvang op zich genomen. En toch, was het niet schoon, den eindeloozen rijkdom onzer Bezittingen zelfs aan de meesten,
| |
| |
welke Indië bezochten, onbekend, voor ons Volk te ontdekken, den omvang van menschelijke kennis van alle zijden te vermeerderen, te louteren en uit te breiden, eene nieuwe, heerlijke, onuitputtelijke wereld te openen voor nasporing en onderzoek? was het niet gewigtig, daar den mensch te doen kennen in zijne grootste verscheidenheid, op alle trappen van voortgang, in de verborgenheden zijner ontwikkeling, eener ons geheel vreemde beschaving, in de geheimen van den oorsprong, de vermenging en zelfstandige ontwikkeling, in de Geschiedenis en Godsdienst, de Taal- en Letterkunde van zoo vele Volkeren door te dringen, de Natuur in haren grootsten rijkdom, in hare zonderlingste, krachtigste gewrochten, eene als ware het afzonderlijke schepping gade te slaan? was het niet edel, zoo velen als in ons Vaderland bestemd, in Indië geroepen worden tot verschillende werkzaamheid, de noodige kennis te doen verkrijgen niet alleen, maar hunnen lust en ijver op te wekken, hen te bezielen met die zucht voor waarheid en wetenschap, welke den mensch niet alleen tot zijne regte ontwikkeling, maar ook tot nuttige werkzaamheid voert, hen in staat te stellen niet slechts voor zich zelve, maar voor de Godsdienst, voor het menschdom, voor hun Vaderland, voor de Wetenschap zegenrijk te arbeiden, de stoffelijke, zoowel als de geestelijke en zedelijke belangen van Indië en Nederland beide te bevorderen? Waarlijk, tot die taak zich geroepen, den moed tot hare aanvaarding te gevoelen, verdient reeds hoogen lof; haar naar behooren te vervullen, ware een boven velen verdienstelijk werk. Maar ook hier voert een steile weg tot het hooge doel: zwaar is het aan de eischen dier onderneming te beantwoorden. Zien wij op het uitgebreide veld, dat gedeeltelijk onontgonnen, gedeeltelijk overladen is, op al het onzekere, duistere, onbekende, dat daar nog gevonden wordt, op de vele, moeijelijk te verkrijgen kundigheden, die daartoe vooraf
gevorderd worden, op den omvang der daartoe onvermijdelijke nasporingen, en de bezwaren, om naar de hoogte, welke vele Wetenschappen thans hebben bereikt, dat alles na te gaan, of de vruchten van anderer onderzoekingen zich eigen te maken, op de zamenlezing en beoordeeling van al hetgeen sedert eenige eeuwen door zoo vele Schrijvers uit de meest verschillende Landen over Nederlandsch Indië is opeengestapeld, dan zeker zouden wij, al schijnt valentijn voor zijnen tijd het tegendeel te bewijzen, moeten twijfelen, of die arbeid thans door éénen mensch, in éénen leeftijd, volbragt kan worden.
| |
| |
Van den Hooggel. Schr. mogten wij veel verwachten. Zelf verklaart hij zijne roeping en bevoegdheid in het Prospectus, waar hij getuigt, dat ‘hij zich sinds twintig jaren met de vervaardiging van dit Handboek bezig gehouden, officiële en andere bronnen, zoowel in Oostersche als Westersche Talen, geraadpleegd, verschillende reizen in Indië gedaan, en meer dan honderd, zoo Militaire als Civiele Ambtenaren, in de Talen, Landen Volkenkunde van Oost-Indië onderwezen heeft.’ Zijn langdurig verblijf, zijne gewigtige werkzaamheid en veelvuldige betrekkingen in Nederlandsch Indië, zijne daar verworvene uitgebreide kennis, de vele gewigtige Handschriften, elders meestal nog onbekend, door hem verzameld, de gelegenheid tot het raadplegen van zoo vele gedrukte Werken, als waartoe zijne tegenwoordige betrekking hem zeker in staat stelt, niet het minst de mededeelingen of oorspronkelijke bronnen, hem door onze Staatsmannen verstrekt (zie Voorrede van het Iste Boek), dat alles moest meer dan iemand hem geschikt maken tot bereiking van het voorgestelde doel. Wat moest bij zoo vele hulpmiddelen, naar zijne getuigenis, een twintigjarige arbeid ons niet goeds doen verwachten! Hoe de Schrijver een gedeelte zijner taak volbragt, hebben de drie reeds verschenen Stukken ons geleerd, en wanneer wij op den omvang en de bezwaren van dien arbeid zien, dan schromen wij bijna, - maar zien wij op hetgeen de Schrijver had kunnen leveren, dan aarzelen wij niet te belijden, dat onze verwachtingen zeer zijn teleurgesteld.
Om den Heer R.v.E. geen onregt te doen, dienen wij zijn Werk te beschouwen uit het standpunt, waarvoor hij hetzelve heeft bestemd, en dit valt vrij moeijelijk, daar hetzelve nergens duidelijk is aangewezen. Uit de opgave in het Prospectus ‘van meer dan honderd, zoo Militaire als Civiele Ambtenaren in de Talen, Land- en Volkenkunde van Oost-Indië, door den Schr. onderwezen;’ uit de vermelding van dat onderrigt aan de Koninklijke Militaire Akademie in de Opdragt aan Zijne Exc. den Heer f.c. list, en op bl. 3 van het Iste Boek, en uit de vele lessen, wenken en raadgevingen voor Militaire en Civiele Ambtenaren, hier en daar zelfs in groote uitvoerigheid verspreid, gelooven wij te moeten opmaken, dat de Schr. vooral de Ambtenaren en Officieren, voor Oostindië bestemd, bij de zamenstelling heeft op het oog gehad; ja, het Werk zelf heeft het vermoeden bij ons doen ontstaan, dat het aan dat onderrigt zijnen oorsprong, althans zijnen vorm, verschuldigd is, door den bijzonderen, meesterachtigen dictatentoon, die in een groot ge- | |
| |
deelte heerscht. Zelfs schijnt de Schrijver uitsluitend aan die standen bevorderlijk te hebben willen zijn, daar wij weinig, den Handel en de Nijverheid, en nog minder de Zeevaartkunde van Indië betreffende, daarin gevonden hebben. Wil het dus meer dan een Leesboek, om de nieuwsgierigheid van het groote publiek te bevredigen, moet het een Leerboek zijn, dan missen wij daarin de zoo noodige grondigheid en volledigheid, die nuttige uitvoerigheid bij spaarzame juistheid, die heilzame onderscheiding van het bekende en min bekende, van het zekere en nog meer onzekere, waardoor niet alleen de grond tot ware kennis gelegd, maar ook de lust en ijver tot verder onderzoek en voortgezette studie opgewekt wordt, die onmisbare aanwijzing en beoordeeling der bronnen bovenal, waardoor de weg wordt gebakend en aangewezen tot zelfstandige nasporing en uitbreiding der
Wetenschap. Het onderwijs, in welke Wetenschap ook, moet, om nuttig, opwekkend, vruchtbaar te worden, altoos bescheiden zijn; niet de stof der kennis mededeelen, als ware zij geheel omvat en verkregen, als ware zij reeds zekere eigendom, als lag niets meer daarbuiten; zij moet, bij de hoogst mogelijk volledige mededeeling van het verworvene, steeds het nog ontbrekende doen gevoelen, naar de verborgene schatten doen zoeken, door aanwijzing, hoe het bekende gewonnen is, den weg openen, om het nog onbekende magtig te worden. In het Handboek straalt hoogstzelden iets daarvan door, zoodat wij vreezen, dat het, zonder oordeel gebruikt, door de mededeeling van eenige kennis eenig nut, door den waan eener volledige en juiste kennis te voeden, welligt nog grootere schade zal aanbrengen. Dikwerf is in de behandeling eene oppervlakkigheid zigtbaar, die, bij spaarzame toemeting van hetgeen men bovenal mogt verlangen, in breede uitweidingen, in vaak overtollige beschouwingen, in geheel onbeduidende anecdoten of persoonlijke berigten, bovenal in het toevoegen van de meest vreemde en overbodige bijzaken, behagen schijnt te vinden. De geheele inrigting, reeds de opvolging der stoffen, in den titel vermeld: Geschied-, Taal-, Aardrijks- en Staatkunde, doet het gebrek aan logische opvatting en ontwikkeling der te behandelen stof gevoelen, en zoowel de uitwendige onevenredigheid der drie eerste Boeken, als de inwendige bontheid der opvolgende onderwerpen, die hier en daar het denkbeeld aan een Woordenboek doet ontstaan, geeft, bij den eersten aanblik, den indruk van ongerangschikte, in chaötische verwarring aangebodene, stof. Vruchteloos zou men naar grond en doel van ver- | |
| |
deeling en opvolging zoeken, behalve het voorbeeld van valentijn - wiens uitvoerig Werk, eene schatkamer, maar geen Leerboek, dit welligt verontschuldigt - is er geene reden te ontdekken, waarom de Schr. zijn Werk zoo verdeeld, in zulke wanorde behandeld heeft. Maar
vandaar ook het gebrek aan duidelijkheid en overzigtelijkheid, dat vooral in een Leerboek zeer te bejammeren is; vandaar de uiteenwerping en verwijdering van hetgeen bij elkander behoorde, de vermenging van het ongelijksoortigste; vandaar de gedurige herhalingen, de lastige verwijzingen op hetgeen lang te voren behandeld is, of lang daarna volgen zal; vandaar zelfs de onnaauwkeurigheden en tegenstrijdigheden in de berigten. Hoe de Heer R.v.E., bij het vermoedelijke gebruik van zijn Werk, de onbruikbaarheid van deszelfs vorm en inrigting voor het onderwijs niet zelf heeft gevoeld, schijnt ons moeijelijk te verklaren. Minder willen wij ons stooten aan den zonderlingen stijl, die niet zoozeer van ongewoonte (eenmaal waren de inlandsche talen [van Java?] voor den Schr. veel gemakkelijker dan zijne moedertaal, IIIde Boek, bladz. 184), als wel van overgroote gezochtheid, stroefheid en gezwollenheid getuigt, ofschoon wij het wenschelijk hadden geacht, dat het voorbeeld des Schr. niet tot verkeerde navolging en Oostersche nabootsingen aanleiding had gegeven. Verre zijn wij er van af, iets aan den ijver en de nasporingen van den Heer R.v.E. te kort te willen doen; hoevele en uitgebreid zij geweest zijn en moesten zijn, kan de omvang der behandelde onderwerpen zelve bewijzen, en gaarne willen wij erkennen, dat de Schr. zich veel moeite gegeven, veel bronnen geraadpleegd heeft; maar dit bovenal moeten wij bejammeren, dat hij nergens van die bronnen melding maakt. Voor een groot gedeelte zijn zij den deskundigen overal zigtbaar, maar dat de Schr. ze niet genoemd en aangewezen heeft, strekt tot overgroot nadeel van zijn Werk. Zoo weinig wenschelijk een pronken met citaten is - hier niet overal, blijkens aanhalingen uit homerus, sophocles, ossian, den Koran, enz. vermeden - zoo noodzakelijk is eene keuze en opgave der bronnen, eene beknopte litteratuur voor een Leerboek. Niet zoozeer, omdat het onregtvaardig zou kunnen schijnen het vreemde als
eigen Werk op te disschen, of omdat de Lezer in staat dient gesteld te worden de eigene nasporingen en nieuwe ontdekkingen des Schrijvers van den arbeid van anderen te onderscheiden: maar op een veld, waar zoo veel gearbeid is, en niet elke arbeid evenveel gezag en waarde heeft, waar over
| |
| |
Aardrijks- en Natuurkunde, over Volkenkennis en Geschiedenis, over Godsdienst en Taalkunde zoo veel in verschillende tijden geschreven is, waar de Schrijvers elkander zoo vaak tegenspreken, deze met, gene zonder oordeel zijn te werk gegaan, sommige eigene nasporingen, andere losse geruchten en onzekere overleveringen hebben medegedeeld, eenige groote, andere weinig waarde hebben, is het zeker een der moeijelijkste, maar ook een der heiligste pligten van dengenen, die de slotsom, de vruchten van dat alles, in een Werk wil zamenvatten, zelf niet slechts den arbeid zijner voorgangers met oordeel te gebruiken, maar ook zijne Lezers door vermelding der bronnen, waaruit zijne berigten geput zijn, tot eigene beoordeeling en waardering der daadzaken in staat te stellen. Niet onverschillig is het b.v., of men bij onderwerpen, de Natuurkunde betreffende, valentijn of reinwardt, s. müller, blume, enz. als gidsen volgt, of men de reizigers der 16de en 17de eeuw of der laatste tijden raadpleegt, en het openbaart zich ook bij den Schr. meestal spoedig, van wiens onderzoekingen hij gebruik heeft gemaakt; maar hier de berigten van deze, daar van anderen te volgen, zonder daarvan melding, daarin onderscheid te maken, zou wantrouwen aan het oordeel des Schrijvers kunnen voortbrengen, voor den Lezer stootend of schadelijk zijn. Bij dit gebrek, dat wij voor een der grootste in dit Handboek houden en voor deszelfs doel het meest bejammeren, wenschten wij te kunnen zwijgen van eene handelwijze, die ons om den Schr. leed heeft gedaan. Enkele malen komen de namen der Schrijvers voor, aan welke de Heer R.v.E. het meest te danken heeft - maar alleen om hen te berispen, bespottelijk of hatelijk te maken! Zoo wordt de onvermoeide valentijn (Iste Boek, bl. 315), de verdienstelijke raffles (IIIde Boek, bl. 114), de geleerde crawfurd (IIIde Boek, bl. 81), de ijverige
horsfield (IIIde Boek, bl. 70), aangerand, waarlijk, eene handelwijze, die verre van edelmoedig, maar ook weinig geschikt is, om mannen, boven zulke aanvallen verheven, te leeren overtreffen.
Na deze algemeene opmerkingen zijn wij van een en ander het nadere bewijs schuldig, moeten wij onzen Lezers dit gewigtige Werk meer in bijzonderheden doen kennen, en daartoe willen wij het in de behandeling en opgave der stof beschouwen, en door de mededeeling van eenige aanmerkingen den Hooggel. Schr. een bewijs geven van de belangstelling, waarmede wij hem in zijnen zoo belangrijken arbeid gevolgd hebben.
De Schr. heeft zijn Werk in Boeken verdeeld, waarbij een
| |
| |
geographisch beginsel wel de uiterlijke scheiding, maar niet de verdeeling, opvolging en zamenstelling der stoffe bepaalt. Het eerste Boek handelt over Amboina, of de hoofdgroep der Molukken; het tweede over de kleine Sunda-eilanden, en het derde, waarvan nog slechts het eerste Deel is verschenen, zal Java omvatten, terwijl wij nergens vernemen, in welke orde het overige behandeld zal worden. Naar het schijnt, heeft de Schr. ieder Boek tot een op zich zelf staand geheel willen vormen, en daartoe het aardrijkskundig oogpunt volgende, al het overige daaraan toegevoegd. Welligt ware het voor het gebruik des Werks doelmatiger geweest, eene algemeene geographische beschrijving van geheel den Indischen Archipel op zich zelven te behandelen, of wel denzelven naar de bijzondere ligging dier eilanden, in groepen verdeeld, te beschrijven: b.v. de groep van Sumatra, van Java, den archipel van Sumbawa-Timor, den archipel der Molukken, de groep van Celebes en de groep van Borneo. Maar in de orde zijner beschrijving schijnt de Schr., althans aanvankelijk, ook de Geschiedenis te hebben willen volgen; omdat de O.I. Maatschappij hare eerste kantoren op de eigenlijke Moluksche eilanden heeft gehad, en omdat Amboina thans de zetel is van het Gouvernement der Molukken, wordt dit het eerst vermeld (bl. 23). Nog had de Schr. de overzigtelijkheid van zijn Werk zeer kunnen bevorderen, wanneer hij, zijne hoofdverdeeling volgende, ieder dier hoofdgedeelten in derzelver aardrijkskundige beschrijving had zamengevat, hetgeen, bij de kortheid dier berigten, gemakkelijk te doen ware geweest. Nu ligt alles verstrooid voor ons: Boek I, bl. 24-26, vinden wij b.v. de aardrijksbeschrijving der Amboinasche eilanden, bl. 53-60, de indeeling van het eiland Amboina, bl. 141 en volg., de beschrijving der Ambonsche eilanden, bl. 172 volg., van Menado (ook hier van het overige
Celebes gescheiden, welligt administratief, maar niet wetenschappelijk goed te keuren), bl. 199, de Bandasche eilanden, bl. 216, Zuidooster- en Zuidwestereilanden, bl. 244, Aroe-eilanden, bl. 257, de eigenlijke Moluksche eilanden, in de zonderlingste wanorde, gelijk Batjan en Makjan eerst bl. 289 en volg., en Tidore eerst bl. 336 voorkomen. Wij kunnen ons niet verklaren, waarom ook Mindanao in deze beschrijving is opgenomen, daar de Nederlanders wel geenen voet gronds op dat belangrijke eiland bezitten; de opmerkingen tot uitroeijing der zeerooverij, bl. 288, kunnen wel niet tot grond daaraan verstrekken, en zoo veel ruimte, bl. 279-289, daaraan besteed, doen billijken. Mogten die
| |
| |
splitsingen, wanneer een naauwkeurig Register daartoe in staat stelde, en de uitvoerigheid der behandeling het der moeite waardig maakte, kunnen dienen, om als in een Woordenboek over deze of gene plaats te worden nageslagen, in een Leerboek gelooven wij, dat zij der duidelijkheid schaden. Bij de aanwijzing der tegenwoordige Bezittingen in Oostindië (bl. 3), heeft het ons bevreemd niets vermeld te vinden van de vestiging der Nederlanders in Nieuw-Guinea en van het aldaar in 1828 bij Merkus-Oord gebouwde fort Du Bus, waarvan, Iste B., bl. 267, en IIde B., bl. 25, slechts even ter loops wordt gewaagd. Zou ook hier de traagheid die Bezitting, zoo gewigtig bij de krachtige ontwikkeling der Koloniën in N.-Holland en N.-Zeeland, die aldaar eene nieuwe wereld van beschaving, handel en industrie voorspellen, niet slechts tijdelijk verlaten, maar geheel hebben opgegeven? Op het oogenblik van meer gewigt dan Mindanao, ware het welligt noodig geweest, daarop bijzonder de opmerkzaamheid te vestigen. Bij de vermelding van het staatkundige en zedelijke van Neêrlands magt en invloed in Indië, bl. 2, had wel iets over het regtmatige gezegd moeten worden, gelijk ook het tijdstip, waarin dit Werk is uitgegeven, het noodzakelijk maakte, om, van Zijne Majesteit, Neêrlands beminden Koning, gewagende, bl. 3, de verklaring te geven, dat men reeds aan willem I de instelling van eenen leercursus voor de dienst in Oostindië aan de Koninklijke Militaire Akademie verschuldigd is. Zoo algemeen bekend het is, van welke eilanden het Nederlandsche Gouvernement het geheele of gedeeltelijke bezit heeft, bl. 4 en 5, zoo wenschelijk ware het geweest, dat de Schr. den aard van dat bezit en de verschillende wijze van afhankelijkheid der inlandsche Vorsten had opgegeven. Op bl. 4 wordt Palembang verkeerdelijk vermeld, als op de
Noordoostkust (Zuidoostkust) en de Lampongs op de Zuidoostkust (Zuidkust) van Sumatra gelegen. Na eene zeer korte en onvolledige vermelding van de oorzaken der Land- en Zeereizen naar Oostindië, waar wij lezen van de krijgstogten van hercules en bacchus, door justinus en curtius beschreven, van de Pheniciërs (?) als uitvinders der Scheepvaart, van Ophir en Tharsis, als op den uithoek van Vóór-Indië of op Ceylon gelegen, van veel nadeel, door de kruistogten aan den handel aangebragt, enz, komt de Schr. tot de eerste Zeereizen om de Kaap de Goede Hoop. De ontdekker van Congo wordt hier, bl. 8, diego cam genoemd; beter heet hij jacob canus of cano. Portugals Koning gaf aan Afrika's uithoek wel niet den naam van Cabo de Buena
| |
| |
Esperanza, maar van Cabo de Boa Esperança. Met Portugesche namen vooral is het hier niet zeer naauw genomen; wij vinden b.v. Diaz, voor Dias; Covillam, voor Covilham; Vasco de Gama, voor Vasco da Gama; D'Albuquerque, voor de Albuquerque; d'Almeida, voor de Almeida; Sequeira, voor Siqueira; Garsias de Noronho, voor Garcia de Noronha; en elders lezen wij Abreus, voor Abreu; Ferdinand Magaliaan, voor Fernâo de Magalhaēs. Daarna wordt met een enkel woord de staatkundige gesteldheid van Nederland en Oostindië aan het einde der 16de eeuw en de beide eerste togten der Nederlanders, benevens de vestiging der O.I. Maatschappij, van welker verdere gewigtige geschiedenis wij evenmin, als van de in onzen tijd zoo belangrijke Handel-Maatschappij iets vernemen, zeer kort vermeld. Vreemd is daarbij de uitweiding over Mauritius of Isle (Íle) de France. Dat het eenmaal in bezit was der Nederlanders, kan wel geen grond daarvan zijn, daar de Schr. nergens van de vroegere bezittingen in het Westelijk Indische schiereiland, op Ceylon en elders, gewaagt. De ruimte schijnt den Schr. niet vergund te hebben, meer dan deze twee eerste togten ter loops te vermelden; ongaarne echter zagen wij onzen jan huygen van linschoten vergeten, die reeds in 1583, in dienst der Portugezen, Indië bezocht, en vele berigten daarvan in het Vaderland had verspreid. Ook hier vinden wij, bl. 15, de namen digmunsz, waarvoor valentijn dignumsz en man, waarvoor dezelfde mau heeft; terwijl wij vermoeden, dat reinier van hel, Kommies of Koopman op het schip Hollandia, bl. 15, later, bl. 18, bij vergissing de matroos verhel is geworden, daar het dezelfde persoon
schijnt te zijn; ook valentijn heeft hier niet altoos denzelfden naam. Wij twijfelen, of velen zullen instemmen met het oordeel, bl. 19, dat, volgens de berigten der 16de eeuw, destijds de Javanen, zoowel als de Madurezen, onbeschaafder, woester en trouweloozer dan thans waren; niet slechts om vele andere redenen, maar ook juist om hunnen tegenstand tegen vreemde overheerschers, zouden wij veeleer het tegendeel gelooven. Het IIde Hoofdstuk bevat, bij de Aardrijksbeschrijving, ook de berigten aangaande het Dieren-, Planten- en Delfstoffenrijk en de bevolking van Amboina. Bij het eerste, zoowel als bij het overige, missen wij hier en elders die kenmerkende opgaven, die beknopte volledigheid, welke alleen eene juiste voorstelling kan voortbrengen, en thans vooral door de Wetenschap gevorderd wordt, en wij gelooven, dat dit Werk gewonnen zou hebben, zoo de Schrijver de hulp van kundige Geographen, Zoölogen,
| |
| |
Botanisten, Geologen en Ethnographen ingeroepen, of althans hunne nieuwere nasporingen geraadpleegd had. Dan zouden wij b.v. hier geene dondersteenen vinden, die de gedaante van beitels en wiggen hebben, blaauw of koperkleurig zijn, en in de toppen der boomen dringen, bl. 25 en 201; eenige opheldering vernemen over de melkwitte kleur der zee, bl. 25; dan zouden wij niet van de koeskoes (welke soort?) als een weinig bekend dier, niet van den krokodil, ook kaaiman genoemd, niet van de zeeslang, die enkele malen in de zee der Molukkos is gezien, bl. 38 en derg., lezen. Schoon aan volledigheid hier geene volstrekte behoefte was, zou eene naauwkeurige, ordelijke beschrijving der merkwaardigste dieren wenschelijk zijn, terwijl de overtollige opmerkingen en vertellingen, zoowel als de vermelding van oude sprookjes, gerustelijk konden achterblijven. Uit het Plantenrijk worden de voortbrengselen opgenoemd, die van dadelijk nut voor den Europeaan zijn; hier misten wij de vermelding van den muskaatboom (myristica moschata), die eerst bij Banda voorkomt, bl. 203, omdat hij, hoe weinig ook op Amboina gekweekt, daar oorspronkelijk schijnt te huis te behooren; ook van den kanariboom (canarium commune), zoo nuttig tot beschaduwing der kruidnagel- en notenmuskaatboomen, en wiens vrucht zelve veel gebruikt wordt; van de kokos-, gamoeto- en pinangpalmen wordt mede eerst bij Java gesproken. Vreemd is het, op bl. 46, te lezen: ‘Het kenteeken van den nageloogst is dáár, zoodra de nagel rood geworden is en zijnen bloesem heeft laten vallen,’ - daar de kruidnagel slechts oneigenlijk vrucht wordt genoemd, maar eigenlijk de kelk is van den nog ongeopenden bloesem (zie Verhand. over de Natuurl. Geschiedenis der Nederl. Overzeesche Bezittingen. Leyden, 1840, 7de Aflev. Land- en Volkenkunde, No. 2, bl. 102); de
eigenlijke vrucht heet moernagel. Naar wij meenen, is het ongunstige jaar van den nageloogst (bl. 48) niet 1820, maar 1821 geweest. Hoe weinig zekerheid de opgaven der produkten hebben, zien wij ook hier: bl. 65, stelt de Schr. den gemiddelden nageloogst op 100,000 Ned. ponden; een ander hoogstnaauwkeurig Schrijver (zie de gen. Verhand. aldaar, bl. 65) meldt, dat men in 1828 berekende, jaarlijks gemiddeld tusschen de 4 en 500,000 oude ponden gedroogde kruidnagelen in de Gouvernements-pakhuizen te Amboina te ontvangen; ook schijnt de prijsberekening bij onzen Schr., bl. 48 en 65, niet overeen te komen. Bij de vermelding van de Sagoe-Boernie, bl. 51, moest opgemerkt zijn, dat deze in den handel op Europa zoo
| |
| |
gewone korrelige sago niet van den eigenlijken Sagopalm, maar van den Sagoweer- of Gamoetopalm gewonnen wordt. Zie rumphius, Herb. Amb., II, 64, en Ned. Bezitt., l.c., bl. 104. Bij den naam van Kâjoe-Poetih-boom (bl. 59), of melaleuca leucodendron, had de naauwkeurige mededeeling van s. müller (in Nederl. Bezitt., l.c., bl. 103 volg.), of zoo de Schr. deze nog niet kende, de berigten, voorkomende in Voyage de la Coquille. Paris, 1826, Tome I, 2, pag. 368, geraadpleegd kunnen worden. Het delfstoffenrijk wordt hier in drie regels beschreven; meer kan men daarover vinden in het zoo even genoemde Werk: Ned. Bezitt., Land- en Volkenk., bl. 98 volg. Wat van de bevolking wordt gemeld, staat zelfs nog niet geheel op de hoogte van valentijn's berigten, en wij bejammeren het vooral, dat de beschouwing van het gewigtigste schepsel - den mensch - in zijne physiologische bijzonderheden, vermoēdelijken oorsprong, stamverdeeling en verspreiding, zoo geheel verwaarloosd is. Als proefje van Statistiek kan het volgende dienen, bl. 52: ‘De verschillende stammen op het kleinste gedeelte van Amboina, dat Leytimor heet, konden vroeger twee duizend vier honderd, en de verschillende stammen van Hitoe twee duizend vijf honderd strijdbare mannen leveren. Sedert ruim twee eeuwen is de bevolking zeer verminderd.’ Ziedaar alles, wat wij van de hoegrootheid der bevolking van een der langst bestuurde eilanden vernemen, inderdaad weinig voldoende, maar tevens een treurig bewijs van de gebrekkige kennis onzer meestbekende Bezittingen. Kende de Schr. geene middelen, om de tegenwoordige bevolking ten minste approximatief te berekenen? Na de indeeling van het eiland Amboina, wordt over Gouvernement, Inlandsche Hoofden en Handel gesproken, bij welk laatste punt vooral uitvoeriger opgaven te wenschen waren.
Zonderling klinkt, bij de aanwijzing der functiën van den Gouverneur der Moluksche eilanden, de vermelding van hetgeen de bevelvoerende Officier, ingeval van kapitulatie en overgave der plaats, heeft in acht te nemen (bl. 61). Wij zouden wenschen, dat hier de regel van solon - de onmogelijkheid, dat zulks plaats kon hebben - tot weglating van zulke voorschriften ware toegepast geworden. Van meer belang nog zou het geweest zijn, om onder den invoer, van opium gewagende, bl. 65 (of in het IIIde Boek, Iste D., bl. 153, waar - elk Nederlander schame er zich over - eenvoudig wordt vermeld: ‘dat de uitsluitende handel in opium, als eene der bronnen van het openbaar inkomen gehandhaafd wordt, tot zoo lang [hoelang
| |
| |
nog!?] daaromtrent anders door den Koning zal zijn bevolen.’), niet slechts te zeggen, dat daaraan bij den eilander behoefte (?) bestaat, die toch wel alleen door verleiding voortgebragt is, maar de toelating en begunstiging van dien handel in geheel hare afschuwelijkheid en verderfelijkheid aan te wijzen, opdat de schandvlek en de vloek mogten worden afgewend, die Nederlanders, zoowel als Engelschen, tot verderf van millioenen medemenschen op zich laden. Is het woord van g.k. van hogendorp en andere edele mannen, vóór vele jaren reeds tegen dien gruwel uitgesproken, zoo spoorloos verdwenen? Of zouden wij thans geene behoefte hebben, dat ingewortelde verkeerdheden en schandelijke misbruiken bekend gemaakt en tegengegaan worden? Bij de vele voorzigtige wenken, die hier en daar in dit Werk voorkomen, mogten wij over deze gewigtige zaak vooral geen stilzwijgen verwachten. - Eerst, op bl. 66, komt de beschrijving der Stad Amboina en hare omstreken, waar wij onder andere de vermelding der om hare druipsteenformatie beroemde grot Batoe-lobang ( holle rots) in het gebergte Soja en der hangende rots Batoe-gantong in de nabijheid van Batoe-gadjah misten. Ook het monument ter gedachtenis van den onvermoeiden rumphius verdiende wel evenzeer melding, als het gedenkteeken, voor den Majoor meijer opgerigt. Wat, bl. 70, van de Ambonezen voorkomt, is tamelijk onduidelijk - dat men er ook kakkerlakken onder vindt, - zullen velen niet verstaan. Weinig voldoende is hetgeen van hunne tooverij in 8 regels, van hunne geaardheid in 6 regels is aangestipt; duister, wat, bl. 73, met het begrip van zedelijkheid, ten opzigte van den ongehuwden staat der dochters, wordt bedoeld. Bij hunne spijzen vinden wij gedeeltelijk de berigten van bl. 50 weder, en lezen daar van zekeren visch, van zekere wormen, van zeker
bitter hout. Dat de tifa met het Hebreeuwsche toph zou overeenkomen, bl. 76, wordt, gelijk het overige, dat hier voorkomt, volgens valentijn vermeld, schoon die naam wel van het Arabische
, of van het daarvan afkomstige Spaansche en Portugesche woord adufe zal ontleend zijn. Op bl. 77 lezen wij van den Afgod: ‘ Boetoh olisiwa of priapus (!?), die nog heden in Hindostan in groote eer is;’ welligt heeft de Schr. hier een der gewone attributen van sivâ, de ling-ga of φαλλὸς op het oog, waarmede nog heden in Indië op het siva-feest ( Sivarâtri) in Maart optogten worden gehouden; maar duister is ons de hier opgegeven naam, zoowel als hoe priapus (als ook bl. 87) daarbij behoort. Bij
| |
| |
de kleeding der vrouwen, bl. 78, is oeti-oeti nu eens een rok (?) over het onderkleed, dan hebben zij een oeti-oeti over den linkerschouder. Ten onregte wordt, bij de vermelding van voorhoofd- en armsieraden, bl. 79, op Genes. XXIV, vs. 22, 30 en 47, verwezen; uit dit laatste vers blijkt, dat daar een arm- en neusring wordt bedoeld. Een Gezang, welligt twintig eeuwen (?) over den Oceaan herhaald (bl. 83), verdiende wel de aandacht ook der Lezers te trekken, en gaarne hadden wij ergens eenig berigt vernomen van de oude Volksgezangen. Bij den Hongitogt, bl. 85, ware de mededeeling der voornaamste artikels van het gewigtige Staatsstuk van 15 April, 1824, dat zoo veel invloed heeft gehad en kan hebben op het lot der Molukken, noodzakelijk geweest. Zeer onbevredigend zijn de berigten aangaande het Heidendom, bl. 86 volg. Nog schijnt bij ons het besef niet algemeen ontwaakt te zijn, dat dit onderwerp iets meer beteekent, dan de voldoening eener ijdele nieuwsgierigheid, iets meer vordert, dan eene oppervlakkige beschouwing, dat daarin eene der beste bronnen tot kennis dier Volkeren, tot nasporing hunner oude Geschiedenis is opgesloten, dat die studie onmisbaar is bij de uitbreiding des Evangelies, welke daaraan voor een gedeelte hare beste vruchten zal te danken hebben. Buiten'slands zijn sedert lang de godsdienststelsels van Azië het voorwerp der veelzijdigste nasporingen, hebben zij reeds het belangrijkste licht verspreid; onze Bezittingen zijn ook te dien opzigte nog bijna geheel onbekend. Op bl. 89 spreekt de Schr. ook van de Alfoeren, schoon wij noch hier, noch bl. 143, nadere opheldering van dezen merkwaardigen menschenstam vinden. Bij het harde oordeel over de Bijbelvertaling in de Hoog-Maleische taal (bl. 94), verwijst de Schr. ter staving op de plaats, waar over Taalkunde zal gehandeld worden, en dat vermoedelijk in een der volgende Deelen zal komen, daar
wij nog nergens dat gedeelte vonden. Dat nog nimmer uit Nederland, ten zij met ééne enkele uitzondering, een Predikant of Zendeling naar Indië gezonden werd, welke het Arabisch zoodanig verstond, dat hij den Koran in die taal met vrucht lezen, en de Mohammedaansche Priesters wederleggen kon, bl. 96, is niet alleen schier ongeloofbaar, maar, naar onze meening, ook volstrekt onwaar. Bij de volgende Geschiedenis van Amboina behoeven wij niet stil te staan; de bladzijden van valentijn zijn hier tot regels ingekrompen, terwijl de eeuw na valentijn naauwelijks ééne bladzijde vult; eerst van 1810 tot op 1837, waar die Geschiedenis eindigt, zijn de berigten iets uitvoeriger. In de volgende zeer
| |
| |
korte beschrijving der Ambonsche eilanden is eene andere behandeling gevolgd, daar de berigten, de Natuurlijke Historie, Geschiedenis, enz. betreffende, in het verslag zijn ingesmolten. Van daar komen wij op Menado, waar wij vooral naauwkeurige berigten aangaande de goudmijnen missen; het lastige der afgezonderde behandeling van dit gedeelte van Celebes doet zich meermalen, b.v. bl. 188, gevoelen. Het X de Hoofdstuk bevat de beschrijving der Bandasche eilanden, waar ons het berigt aangaande den muskaatboom en de specerijperken het best heeft voldaan. Zonderling is, bl. 200, de opmerking, dat hier de zon ten 6 ure op- en ondergaat, en het berigt, dat onder de Bandanezen afstammelingen zijn van allerlei Natiën, die de oostkust van Afrika, enz. bewonen, bl. 205; vreesselijk de vermelding, dat het Bandasche Volk, van ouds als trouweloos, verraderlijk, balsturig en wederspannig (?) bekend, dien ten gevolge schier geheel is - uitgeroeid! Op bl. 207 hadden wij eenige vermelding gewenscht van den verdienstelijken Zendeling finn, welke na meer dan twintigjarigen nuttigen arbeid op die eilanden in ons Vaderland is wedergekeerd; daar nergens het min gunstige aangaande de Zendelingen wordt verzwegen, mogt ook het goede en zegenrijke van hunnen arbeid niet worden voorbijgezien. Van zijne werkzaamheid schijnt de Schr., evenmin als van de komst van eenen Predikant op Banda, sedert het einde van 1840, iets te hebben geweten, bl. 256. Zoo schijnt het den Schr., naar hetgeen, bl. 225 en volg., medegedeeld wordt, geheel onbekend te zijn, dat niet alleen de Predikant kam in 1825 de Zuidwester- en Zuidoostereilanden bezocht, maar dat ook op de eerste sedert vele jaren verscheidene Zendelingen met den grootsten moed en volharding werkzaam zijn. Wie weet, hoe zij, om maar iets te noemen, in den zoo dikwerf herhaalden hongersnood duizenden tot redders werden; hoe nog
in 1840, nadat 237 menschen op Kisser van honger waren omgekomen, de Zendeling bär met een krank ligchaam, den dood trotserende, dat eiland voor geheelen ondergang behoedde, die zal onzeker zijn, of hij zich hier meer over de verzwijging der waarheid bedroeven, of aan ijdele declamatiën, zoo als op bl. 227 voorkomen, ergeren zal. Ook bij hetgeen van Celebes, b.v. bl. 186, te dien opzigte wordt gezegd, zou het schijnen, alsof aldaar, niets voor het Christendom werd gedaan, waarvan echter het tegendeel van elders genoegzaam bekend is. Op bl. 214 wordt gewaagd van de khetsah of beschrijving van Hitoe'skust, door ridjala ( ridjali); dit zal een der
( verhaal) of Hoofd- | |
| |
stukken van het Werk Hhikâjat tanah Hitoe, of Geschiedenis van het Land van Hitoe, moeten beteekenen. Van dit Geschrift hopen wij, dat de Schr., zoo bekend met de Maleische Letterkunde, ons meer zal berigten, dan wij van valentijn, die daarvan een HS. bezat, kunnen weten. In het XIde Hoofdstuk, dat over de Zuidooster- en Zuidwestereilanden handelt, vinden wij eenig berigt over de taal der Alfoeren, waarvoor wij den Schr. grooten dank verschuldigd zijn. Dat die taal den Geleerden in Europa tot heden onbekend is gebleven, is niet geheel juist, en zal, wanneer j.c. ed. buschmann (zie de Voorrede, bl. xi, van w. von humboldt's beroemd Werk: Ueber die Kawi-Sprache auf der Insel Java, IIter Band) spoedig zijne belofte vervult, welligt treffend wederlegd worden, ofschoon het zeker beschamend is, dat wij nog de talen van onzen Archipel bij buitenlanders moeten gaan leeren. Groote waarde hechten wij daarom aan de berigten en schets eener Spraakkunst, door onzen Schr. geleverd. Wij weten niet, of dezelve de vrucht zijn van de uitnoodiging, die de beroemde en te regt betreurde Fransche Zeeöfficier dumont d'urville aan den Gouverneur merkus heeft gedaan, om onderzoekingen aangaande die taal in het werk te doen stellen, dan of zij uit mededeelingen van Zendelingen zijn ontleend. Voor dit laatste, en wij dachten daarbij aan hetgeen van den arbeid van onzen Zendeling riedel wordt gemeld in Maandberigt van het Nederl. Zendelinggen., 1840, No. 1, bl. 9 en elders, schijnt te pleiten de inhoud der Alfoersche Stukken, die alleen uit vertalingen van het gebed des Heeren, der tien Geboden en der twaalf Artikelen des Geloofs bestaan, zeker weinig geschikt, om den waren aard en het oorspronkelijke
karakter eener vreemde taal, het minst om den geest en de uitdrukkingswijze van dat Volk te doen kennen. Eene andere keuze hadden wij van den Schr. verwacht, die zoo vreesselijk, bl. 239, tegen Maleische taalbedervers uitvaart. Ook het Woordenregister hadden wij rijker, althans vollediger in hoofdwoorden en namen van dagelijks voorkomende dingen, gewenscht, dan hadden wij eenigzins kunnen nagaan, of de gissing van genoemden Franschen reiziger, welke hen van denzelfden stam met de bewoners van Tahiti, Tonga en Nieuw-Zeeland hield, grond had, dan of zij, gelijk wij vermoeden, naauwer verwant zijn met de bewoners van Nieuw-Guinea, van welke wij eene belangrijke Woordenlijst in het bovengenoemde Werk: Verhandd. over de Nat. Gesch. der Ned. Overz. Bezittingen, hebben ontvangen. Eenige opheldering, van welke
| |
| |
Alfoeren de Schr. hier spreekt, of alleen op de Zuidwestereilanden, of dat hunne taal op de verschillende eilanden dezelfde is, ware niet overbodig geweest; met de in genoemd Werk opgegevene Ceramsche woorden komen zij althans niet geheel overeen. Opmerkelijk vonden wij het, dat de Alfoeren namen voor de getallen tot tien bezitten, terwijl enkele Volken van Nieuw-Guinea slechts tot vijf schijnen te tellen. Na een enkel woord over de Aroe-eilanden, behandelt het XIIde Hoofdst. de Geschiedenis van Banda; ook hier vinden wij de gaping van 1634 tot 1795 aangevuld met de verklaring, bl. 251: ‘Dat de Bandasche eilanden schier geene belangrijk (e) geschiedkundige gebeurtenissen hebben opgeleverd.’ Het XIIIde en XIVde Hoofdst. handelt over de eigenlijk Moluksche eilanden, terwijl het XVde en XVIde de Geschiedenis van Ternate behelst, en het XVIIde met de Beschrijving en Geschiedenis van Tidore en - Taalkunde dit Boek besluit. De Geschiedenis, die uit valentijn niet overal het belangrijkste mededeelt (b.v. de flaauwe anecdote, bl. 295), of somtijds min naauwkeurig overneemt (b.v. ‘marhhoem was een zoo flaauw Mahomedaan, dat hij door de Priesters niet als Islamiet vereerd werd,’ bl. 301. - ‘Hij wierd van de Moorsche Paapen niet onder de Moorsche Koningen gesteld,’ zegt valent., bl. 141), of de gruwelen van menezes niet vermeldt, omdat hij die eer niet verdient, bl. 304, is weder zeer arm na valentijn - ‘hetgeen er in de 18de eeuw op Ternate is voorgevallen, schijnt weinig belangrijks te hebben opgeleverd,’ bl. 322, welk lot ook aan Tidore te beurt valt, bl. 344. Bevreemdend vonden wij den uitval over den onttroonden Sultan van
Palembang, bl. 328. Het opschrift - Maleische Taalkunde, bl. 345, heeft ons zeer teleurgesteld; wij vinden daar niets dan drie uittreksels uit een Handschrift, ‘dat de Schr. van râtoe bâgoes niti nagâra, een vorstelijk persoon en Hoofdjaksa van Bantam, wien vrede zij! (?) op den 12den Augustus 1829 tot een aandenken ontvangen heeft,’ bl. 346, en die hier, in gewoon karakter overgeschreven, met eene niet zeer vloeijende vertaling worden medegedeeld. Het begin van het eerste Stuk, maar eenigzins afwijkend, kenden wij reeds uit des Schrijvers Maleische Spraakkunst en Chrestomathie, Breda, 1839, bl. 117. Waartoe deze Stukken hier dienen moeten, verklaren wij niet in te zien. Over de Maleische taal zelve, hare verspreiding in het hier behandelde gedeelte van den Indischen Archipel, hare Letterkunde, vinden wij niets. Dat de Schr. zijne belofte, om het ongunstig oordeel over de Maleische Bijbelvertaling te staven,
| |
| |
vergeten heeft, zagen wij reeds boven. Wij hopen, dat een later gedeelte van dit Werk ons voor het hier ontbrekende schadeloos zal stellen, en vooral, dat de Schr., die zeker daartoe boven velen in staat zal zijn, zich geroepen mogt gevoelen in dit Werk of elders den wensch te bevredigen, onlangs in dit Tijdschrift (1842, No. 8, bl. 409 einde) uitgedrukt.
(Het Vervolg en Slot in het volgende Nommer.)
|
|