| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Mr. H.O. Feith, Redevoering, uitgesproken op het feest, gevierd bij het vijftigjarig bestaan van het Instituut voor Doofstommen te Groningen, op den 22sten van Hooimaand 1840. Met aanteekeningen. Uitgegeven ten voordeele van het Instituut voor Doofstommen. Te Groningen, bij W. Zuidema.
P.A. Dufau, Proeve over den ligchamelijken, zedelijken en verstandelijken toestand van Blindgeborenen; met een nieuw plan tot verbetering van hun maatschappelijk bestaan. Te Parijs bekroond door het genootschap, bekend onder den naam La Société de la morale chrétienne. Uit het Fransch vertaald en met eenige aanmerkingen voorzien. Uitgegeven ten voordeele van het Instituut tot Onderwijs van Blinden te Amsterdam. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1841.
Het is eene netelige taak Werken te beoordeelen, die, zoo als de beide hier aangekondigde, tot menschlievende inrigtingen in een naauw verband staan. In een Tijdschrift als de Gids, hetwelk zich voornamelijk tot taak stelt, aan eene strenge kritiek de letterkundige voortbrengselen te toetsen, mag men het middelmatige of slechte niet verbloemen om den wille van het goede oogmerk, waarmede de Werken uitgegeven zijn. En toch komt de kritiek daardoor in eene onaangename verhouding; hare koele beschouwingen kunnen ten hoogste aan het verstand voldoen; wanneer zij overreed hebben, blijven de gemoedelijke Lezers met de noodige protestatiën overig, dat men onregtvaardig is door die groote strengheid, dat men de goede bedoelingen tegenwerkt, enz.
Men zal vermoeden, dat wij door deze inleiding eene ongunstige beoordeeling wenschen te verdedigen, dat wij voorloopig eene beschuldiging van de zijde der naauwgezetten, tegen ons trachten af te weren. Zeker, die gissing is niet onwaarschijnlijk, maar wel wat voorbarig. De gevolgtrekking, waartoe wij wilden komen, is veelmeer deze: daar de Lezers onwillekeurig ge- | |
| |
neigd zijn, om met een gunstiger oog zoodanige Werken te beschouwen, mag ook de kritiek, dan, wanneer zij geenen nadeeligen invloed daarvan op Letterkunde of Wetenschap ducht, iets toegevender zijn; zij moet voornamelijk toezien, dat men zich door het loffelijke oogmerk niet late verschalken; zij moet het oog vooral op dat doel gerigt houden, en vragen, of de Schrijver daaraan voldaan heeft. Wij mogen aan den arbeid van den Heer feith en aan dien van den Vertaler van dufau gerust de getuigenis geven, dat zij met eene goede en edele bedoeling ondernomen zijn.
Hoezeer in den aard van het onderwerp naauwverwant, zijn deze twee geschriften in strekking zeer verschillend. Het eerste verdient vooral daarom belangstelling, omdat het ons doet zien, wat er hier te lande voor de opvoeding en het onderwijs der Doofstommen gedaan is. Het andere daarentegen bevat eene wetenschappelijke ontwikkeling van den ligchamelijken toestand der Blindgeborenen, benevens algemeene beschouwingen over hunne opvoeding.
De Heer feith, sedert 17 jaren Lid van het Hoofdbestuur, bekleedde reeds 12 jaren den post van Voorzitter, toen het vijftigjarig bestaan van het Instituut gevierd werd. De Spreker heeft tot thema zijner Redevoering genomen de woorden: ‘Hij plantte, Neêrland kweekte, God gaf den wasdom.’ Het is de spreuk welke rondom het borstbeeld van henri daniël guyot, den stichter van het Instituut, geplaatst was op den gedenkpenning, voor dien dag geslagen. De Heer feith doet zijnen hoorders vernemen, onder welke omstandigheden die verdienstelijke man het voornemen opvatte, om in Nederland eene School voor Doofstommen te openen; hoe hij daarin geslaagd is, en welke verandering en uitbreiding deze stichting later onderging. Met warmte schildert hij de weldaad, welke daardoor aan de Doofstommen bewezen werd, en de achting, die guyot zich in zijne betrekking verwierf. De woorden ‘Neêrland kweekte’ geven hem aanleiding om de algemeene ondersteuning, die het Instituut ondervonden heeft, en nog voortdurend ondervindt te doen kennen. Gelukkig behoefde de Spreker destijds nog niet te melden, dat de Regering de jaarlijksche toelage uit 's Rijks Schatkist aan deze Inrigting onttrokken had. Er zoude daardoor, bij het opsommen van zoo vele edelmoedige bijdragen, niet alleen door bijzondere personen of vereenigingen, maar ook door de Hooge Regering geschonken, eenen wanklank in de harmonij ontstaan zijn, die op de hoorders eenen onaangenamen indruk moest maken.
| |
| |
In het derde gedeelte toont de Redenaar, hoe, onder Gods zegen, de verschillende omstandigheden tot bloei van het Instituut zamenwerkten.
De geschiedenis van het Instituut is op deze wijze in de Redevoering geleidelijk ontwikkeld. Het ligt in den aard der zaak, dat de bijzonderheden, voor hen althans belangrijk, wien het te doen is, om eene juiste kennis der stichting te erlangen, niet in eene Verhandeling konden opgenomen worden. In de aanteekeningen, die voornamelijk den inhoud van het Boek uitmaken, daar zij van de 168 bladzijden 120 innemen, en met veel kleinere letter dan de Redevoering gedrukt zijn, vindt men de nadere inlichtingen, benevens eenige andere zaken, zoo als het leven van l'épee, sicard, enz. Met belangstelling lazen wij de ontwikkeling der gronden, waarom de stichting van eene of meerdere Scholen voor Doofstommen, behalve die te Groningen, door den Schrijver afgekeurd wordt. Een ieder die bij ondervinding de nadeelen kent, voortspruitende uit versnippering onzer krachten ten dienste van meerdere inrigtingen, waar alles op eene enkele konde teruggebragt worden, zal zich gaarne met de meening van den Heer feith vereenigen.
Om den inhoud van deze aanteekeningen te doen kennen, bepalen wij ons tot de volgende opgave. Vooreerst komt er eene uitvoerige verzameling in voor van de Besluiten der Regering welke de ondersteuning, die het Instituut bij de eerste oprigting, en later onder de verschillende politieke omstandigheden, genoot, leert kennen; - wijders eene belangrijke statistieke opgave van het getal Doofstommen in ons Vaderland en elders; - breedvoerige aanteekeningen omtrent de middelen, die tot genezing of leniging der doofheid bij Doofstommen aangewend zijn, waaronder vooral het Galvanisme en de doorboring van het trommelvlies, verdienen genoemd te worden; - een overzigt over den gezondheidstoestand der Doofstommen in de School te Groningen; - eindelijk eene opgave van het getal der leerlingen uit iedere provincie; de verdeeling naar verschillende Godsdienstige gezindheden; het beroep, waartoe zij opgeleid zijn, en een overzigt van het aantal kweekelingen, die, hetzij geheel of gedeeltelijk op eigene kosten, hetzij gratis opgenomen zijn.
Ongetwijfeld is men den Schrijver dank schuldig voor de bijdrage tot de kennis van het Instituut voor Doofstommen te Groningen. Zoo ook is hetgeen omtrent de statistiek en het onderwijs der Doofstommen door hem medegedeeld wordt, zeer belangrijk. Het zijn intusschen slechts algemeene overzigten die
| |
| |
hier gegeven worden, en wij mogen daarbij niet verzwijgen, dat, althans na het lezen van dit Boek, de wensch levendig bij ons geworden is, dat de Schrijver, die getoond heeft daarmede zoo zeer vertrouwd te zijn, er toe besluiten konde, de taak op zich te nemen, om dit onderwerp meer uitvoerig en methodisch te behandelen.
De Proeve over de Blindgeborenen van dufau, werd reeds in 1836 uitgegeven, en is drie jaren later door knie in het Duitsch vertaald. Na zes jaren eerst een Werk te beoordeelen, zal men zeggen, is zeker niet voorbarig. Een Boek, hetwelk gedurende dien tijd den toets doorgestaan heeft, zoodat het nog waardig geoordeeld werd, om in het Hollandsch overgezet te worden, moet zeker veel goeds bevatten, en al ware dit niet het geval, dan is het billijk, dat men het rustig zijnen weg late vervolgen, daar men toch bij het geletterde publiek met de beoordeeling niet veel zal uitrigten, en de ongeletterden..... Doch wij willen billijk zijn; het Boek van dufau bevat werkelijk veel goeds; het is niet door eenen Theoreticus geschreven, maar door eenen man, die met liefde en ijver zijn leven aan het onderwijs van Blinden gewijd heeft, die, zoo als men in de Inleiding leest, twintig jaren besteedde tot de verzameling van bouwstoffen voor dit onderwerp. Van zulk eene hand kan men iets grondigs en degelijks verwachten, en de algemeene goedkeuring, die daaraan niet alleen in Frankrijk, maar ook in Duitschland en elders te beurt viel, pleit genoeg voor de waarde van het Werk.
Na eene Inleiding, waarin vooral het geschiedkundige omtrent den stand der Blinden in de maatschappij in vroegere tijden uiteengezet wordt, ontwikkelt de Schrijver in het eerste gedeelte zijne denkbeelden omtrent den ligchamelijken, zedelijken en verstandelijken toestand der blindgeborenen; vervolgt daarop het psychologische omtrent de vorming hunner denkbeelden, en het gebruik, dat zij van de andere zintuigen maken, om in het gemis van het gezigt te gemoet te komen. In het tweede gedeelte doet de Schrijver, in een breedvoerig onderzoek omtrent de opvoeding, de bijzonderheden kennen, die uit den toestand van blindheid ontstaan, en welke men tot een goed en doelmatig plan van opvoeding als grondslag moet nemen. Hij handelt hier dus achtervolgens over de ligchamelijke opvoeding; over het letterkundig en wetenschappelijk onderwijs; over het onderrigt in de Kunsten. Daarna beschrijft hij de voornaamste Inrigtingen in Europa en de Vereenigde Staten.
| |
| |
Met belangstelling lazen wij het plan van een nieuw stelsel voor de Inrigtingen ten dienste van Blinden in Frankrijk. Het voorstel bestaat daarin, om in eenige steden van Frankrijk lagere Scholen voor het Onderwijs van Blinden op te rigten, waar zij hunne eerste opleiding en vorming zouden genieten. Voor hen, die na een tijdsverloop van vier jaren eenen gunstigen natuurlijken aanleg aan den dag gelegd hadden, hetzij voor de Wetenschappen en de Letteren, hetzij voor de Muzijk, wenschte de S. eene Inrigting, en wel te Parijs, waarop zij, na een examen ondergaan te hebben, zouden toegelaten worden. De zaak wordt met ernst aangedrongen, en de voordeelen, die daaruit voor de Blinden zouden voortvloeijen, zijn ongetwijfeld zoo belangrijk, dat eene dergelijke Inrigting inderdaad eene weldaad voor de Blinden in alle oorden van Europa zoude worden.
Wat de behoefte aan Werkhuizen voor Blinden betreft, wij gelooven, dat deze algemeen genoeg erkend is. In Landen als Frankrijk, waar men deze op grootere schaal kon inrigten, moge het wenschelijk zijn deze als afzonderlijke stichtingen te doen bestaan; in kleinere Landen kan aan de bestaande Gestichten tot Onderwijs gevoegelijk zoodanige uitbreiding gegeven worden, dat zij den Blinden op verder gevorderden leeftijd de gelegenheid verschaffen, om door hunnen handenarbeid in de levensbehoefte te voorzien.
Nog een enkel woord over de vertaling. Zij is over het geheel goed gelukt. Slechts hier en daar hebben de zinnen eene zekere stroefheid, die verraadt, dat de Vertaler zich te zeer aan het oorspronkelijke heeft gehouden. De aanmerkingen zijn meestal betrekkelijk het Instituut tot Onderwijs van Blinden te Amsterdam. Zij voldoen niet aan het oogmerk, wanneer zij zullen dienen om eene juiste kennis van deze Inrigting te bekomen; het zijn enkele verstrooide facta. Wenschelijk ware het geweest, dat de Vertaler zich daaraan wat meer hadde laten gelegen zijn. Het onderwerp was gewigtig genoeg, en bij vergelijking van hetgeen ons in het Werk van den Heer feith gegeven wordt, moeten wij bekennen, dat het gemis aan dergelijke bescheiden, omtrent de eenige Inrigting tot Onderwijs van Blinden in Nederland, zich levendig doet gevoelen. Intusschen zij beiden, den Heer feith en den Vertaler van dufau, dáárvoor hulde gebragt, dat zij ieder op hunne wijze getracht hebben de belangstelling voor deze ongelukkigen levendig te houden.
| |
| |
| |
Proeve van den geest, die in de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen heerschende is, door H.T. Roskes, Predikant te Groningen. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Junior. 1842.
Eene welgeschrevene Redevoering, uitgesproken bij gelegenheid van de laatste spreekbeurt in het Departement Groningen, voor de viering van deszelfs vijftigjarig bestaan. De Schr. bepaalt zich, wegens den omvang der stof, tot de laatste vijf en twintig jaren, en geeft, ter bereiking van zijn oogmerk, in zeer korte trekken een overzigt der Redevoeringen, bij het Departement gedurende dien tijd uitgesproken. Daaruit blijkt, dat de geest der Maatschappij strekt tot verspreiding van algemeene Christelijke grondbeginselen der praktische Philosophie, om de opvoeding voor te lichten tot bevordering der natuurkundige Wetenschappen, tot beoefening der Geschiedenis, om mede te werken ter verheerlijking van god, waartoe vooral de Vaderlandsche Geschiedenis, die der Provincie Groningen en de Levens- en Karakterbeschrijving van enkele personen gebragt worden; eindelijk om de beoefening van Letterkunde en Poëzij aan te dringen.
Hoe kort de Schr. ook zijn moge in de mededeeling van den inhoud van elke Redevoering in het bijzonder, zoo toont hij toch duidelijk aan, wat en hoe het Groningsche Departement heeft gedaan, om mede te werken tot bereiking van het oogmerk der Maatschappij; hij toont aan, wat men onder dat Algemeene Nut te verstaan hebbe, hoe het door de Leden van zijn Departement is begrepen. Hij besluit uit de werkzaamheden der laatste jaren tot de vroegere, van één Departement tot al de overige, wijst op de vruchten, om den boom te doen kennen, en eindigt met eene warme verdediging der Maatschappij tegen welligt nog omtrent haar bestaande vooroordeelen. Achteraan vindt men eene Chronologische Lijst der Redevoeringen, waarvan in de voorlezing melding wordt gemaakt.
Ėéne aanmerking hebben wij te maken; zij betreft hetgeen de Schr. meldt aangaande eene Redevoering van Mr. h. de ranitz, op bl. 13, waar wij lezen: ‘Zij (de praktische Philosophie) acht het volksgeluk gelegen te zijn in de bereiking van het staatsdoel, en wijst op deszelfs invloed op het geluk en de veredeling der enkele burgers.’ Wij gelooven niet, dat zoodanig de meening van den Heer de ranitz geweest is, maar wel, dat het staatsdoel gelegen is in de bevordering van het volksgeluk. Voor het overige wenschen wij den Schr. met zijnen arbeid geluk; wij gelooven, dat hij zijn doel bereikt en de Maatschappij in hare waarde gehandhaafd heeft.
| |
| |
| |
Schetsen uit de Regtszaal en den Kerker. Naar het leven geteekend. Eene nieuwe bijdrage tot de Geschiedenis der lijfstraffelijke Regtspleging in ons Vaderland. Door W. Vriesaard. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1840. III en 266 bl. 8o.
De Mensch en de Misdaad. Belangrijke oorkonden (?) uit de Geschiedenis der lijfstraffelijke Regtspleging, bijeenverzameld uit de Werken van Feuerbach, Bischoff en anderen. Door Steenbergen van Goor. (Zoo die dan meent te staan, zie toe dat hij niet valle! 1 Kor. X, vs. 12.) Leeuwarden, G.T.N. Suringar. I. Deel, 314 bl. II. Deel, 364 bl.
Wie zal ontkennen, dat Werken van dergelijken inhoud eene onschatbare bijdrage tot de kennis van den mensch kunnen worden, zoo alles uit een psychologisch oogpunt beschouwd is, en de personen menschen zijn, genoeg ontwikkeld, om eenen strijd tusschen deugd en ondeugd te voeren, en door hunnen val belangwekkend te worden? Maar is het verhaal eene bloote gruwelgeschiedenis, walgelijk van gemeenheid, zonder dat de persoon het minste belang wekt, waartoe dan dergelijke vuilnis opgedischt?
Het eerste Stuk, van den Hr. vriesaard, is wel niet zoo afkeerwekkend, als de twee volgende Boeken, maar behelst toch niets, dat uit een zielkundig oogpunt merkwaardig is, of liever, de Schr. heeft zich niet verledigd de feiten op die wijze te ontleden. Het Boek bevat twee verhalen, beide naar het leven geteekend, zegt de Heer Vr. De uitdrukking is een weinig onbepaald. Zijn stijl is dragelijk en zijn doel niet verwerpelijk. Echter twijfelen wij, of dergelijke lectuur wel eenig nut kan stichten; de personen zelve zijn van te gering belang. Het is niet genoeg, dat een misdadiger een mensch is, om hem daarom bij het publiek aan te bevelen.
Maar het tweede Werk is den naam van Uitgever en Vertaler geheel onwaardig. Eene afzigtelijke reeks van schurken uit den laagsten stand, en wel alle Duitschers, treedt hier voor den Lezer op, en doet hem bijna het hart in het lijf omkeeren. Gelukkig zijn het alle Duitschers, zoodat de titel eigenlijk had moeten zijn: De Duitscher en de Misdaad. Maar welke Duitschers? Het laagste gemeen, zoowel van rang als in zedelijke ontwikkeling, verveelt u hier: vrouw zwanzinger; jakob thalreuter; de vadermoord in den zwarten molen en de onbekende moordenaar (horrible, most horrible!); von oller en van zahs, gnädige Schobbejakken; Tartuffe als moordenaar; de familie von uregg (mede eene groote horreur); lodewijk striner
| |
| |
en holzinger, de allergemeenste schurken uit dit armoedige gezelschap, komen hier ten tooneele. Allerslechtst is de stijl, waarin deze gruwelen zijn geschreven; het is ons onbegrijpelijk, hoe een vriend van smaak ze heeft kunnen vertalen en uitgeven. Hoe men ze lezen kan, is ons onverklaarbaar.
In ernst, welk motief kan er voor het uitgeven van dergelijke gruwelijke historiën zijn, zoo zij ons physiologisch noch ethisch nut aanbrengen? En die beide zoekt men te vergeefs. Althans Ref. vond het niet, ofschoon hij gaarne aan elk de vrijheid laat, om er de proef van te nemen. Druk en papier zijn mede vrij slecht.
| |
Chronologische Verzameling der Wetten en Besluiten betrekkelijk het Openbaar Bestuur in de Nederlanden, sedert de herstelde orde van zaken in 1813, door G. Luttenberg. 1ste en 2de Stuk, 1813-1815. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1841, 1842.
De naam van den Heer luttenberg is in de regtsgeleerde wereld genoeg bekend, om te doen gevoelen, dat die naam eene zeer voldoende aanbeveling is voor dergelijke Verzamelingen, als die, welke wij aankondigen. De Schrijver geeft ons alle belangrijke Stukken, welke sedert het herstel onzer onafhankelijkheid verschenen en nog van eenig belang zijn, in hun geheel; van de overige wordt de titel met eene korte aanteekening opgegeven. Eenige meerdere uitvoerigheid in de laatste zou ons welkom zijn. In plaats van eene beoordeeling, waarvoor dergelijke arbeid in dit Tijdschrift niet geschikt is, kondigen wij dien met de meeste ruimte aan. De Heer luttenberg voldoet aan eene werkelijke behoefte door de mededeeling en bijeenzameling van zoo veel, hetgeen overal verspreid en dikwijls niet dan met de grootste moeite te vinden is. Wij wenschen hem tijd en lust, om zijne belangrijke en uitgebreide onderneming te voltooijen, en hopen, dat die mede zal bijdragen, om de kennis onzer, helaas! nog zoo verwarde Vaderlandsche Wetgeving meer algemeen te verspreiden.
|
|