De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTwee jaren voor den mast. Lotgevallen op eene Zeereis naar de Noord-Westkust van America. Uit het Engelsch. 1ste Deel, IV en 292 bladz. IIde Deel, 344 bladz. Te Deventer, bij M. Ballot. 1842.‘En ik deed eene gelofte dat ik, zoo God er mij de middelen toe verleende, iets zou doen, tot herstel der grieven en vermindering van het lijden der arme klasse van wezens, waartoe ik thans behoorde.’ ‘Philanthropie voor den Mast,’ zal de Heiboer zeggen, die het Eindje Touw, onzen dapperen lucas voor de voeten geworpen, zoo geestig uiteendraaide, ten einde er regts en links den flaauwerts dezes tijds mede om de ooren te slaan; ‘alweder philanthropie!’ roept hij uit, wanneer deze aankondiging, wanneer het motto, dat wij aan het Werk ontleenden, hem onder de oogen komt. En toch wenschten wij, dat de Redactie van de Gids, in plaats van ons de vermelding dezer beide Deelen op te dragen, zich tot hem had gewend om eene be- | |
[pagina 536]
| |
oordeeling des Boeks; wij zouden ons zeer in den man bedriegen, zoo hij dit woord ten voordeele van janmaat niet ondersteund had met al de gaven van zijn hoofd en hart; slechts overeenstemming tusschen deze geeft aan den stijl het flinke, dat wij in zijne brochure huldigen. Welligt echter zal het oordeel van iemand, die nooit dan als passagier den voet op het dek heeft gezet, over dit Werk niet van alle waarde ontbloot zijn, daar het doel des Schrijvers verder reikt dan alleen de belangstelling op te wekken van hen, wier te huis in een' notendop op den oceaan bestaat. Van vermetelheid in het toekennen van lof valt onze schatting ten minste vrij te pleiten, daar de juistheid dezer teekening van het scheepsleven gewaarborgd wordt door den opgang, dien het Werk zoo in Amerika als in Engeland maakte. ‘De eene druk voor, de andere druk na,’ - zegt de Knickerboeker van Junij, 1841, - ‘werden met voorbeeldeloozen spoed uitverkocht. Zoowel de Schotsche als de Engelsche Critici prezen het Boek om het zeerst, en de Lords der Admiraliteit bevalen, dat een exemplaar voor iedere Bibliotheek der Britsche Zeemagt zou worden aangekocht.’ Twee jaren voor den Mast zijn de vruchten eener zeereize, door den zoon van den bekenden Amerikaanschen Dichter dana als matroos aan boord van een koopvaardijschip ondernomen, toen eene allengs dreigender verzwakking van zijn gezigt den jongman verpligtte zijne studie aan Harvard-College op de Hoogeschool te Cambridge voor eenigen tijd te staken. Zoowel het kloeke des besluits, als de keuze van den togt, getuigen van de veêrkracht, eener jeugdige Natie eigen. Kabels te hanteren, in plaats van boeken door te snuffelen, - de ongenade van wind en weder te trotsen, in stede van te waken bij de lamp, die voortbrandt, al sloeg het middernacht, - het volkslogijs in te duiken, gewend aan al de geriefelijkheden van het studeervertrek, - welk eene verandering! Eene vertroetelde jonkheid ziet er niet verbaasder van op dan van het doel der reize: geen uitstapje naar het weelderig Italië, geene kustvaart in den Griekschen Archipel, neen, huiden halen van Californië, - Californië, het weinig bekende Land, dat voor het schip, 'twelk de haven van Boston uitstevent, niet te bereiken valt, dan door het omzeilen van dien uithoek der nieuwe wereld, welken jacob le maire, volgens den Spiegel der Australische Navigatie, ‘den 29sten Januarij, 1616, ontdekte, en ter eere des Stadts van Hoorn, Capo de Hoorn noemde.’ | |
[pagina 537]
| |
Vergeef mij de onwillekeurige herinnering aan de glorierijke jeugd van ons Volk, - en keer met ons naar den Yankee terug. Dezelfde degelijke zin, welke den jongen kweekeling der Muzen voor den dwazen trots bewaarde niet te willen arbeiden, wanneer vrije lucht, beweging, een ruimer verschiet vooral, hem genezing van zijne eigenaardige kwaal beloofden, - dezelfde degelijke zin, welke hem aanspoorde in de koopvaardijvaart van meet af te beginnen, wanneer het blijken mogt, dat hij eene andere loopbaan zou moeten kiezen dan die zijner geliefde Letteren, - dezelfde degelijke zin maakt de verdienste van den stijl des Boeks uit. In plaats van den poëtischen Student, dien gij verwacht, treft gij een praktisch Burger aan. Niemand misduide de uitdrukking, niemand vermoede een gebrek, den maatschappelijken toestand der Vereenigde Staten eigen, waar wij eene individuële deugd des Schrijvers wilden huldigen. R.h. dana, jr. behoort niet tot diegenen van zijn volk, welke alles in cijfers willen brengen; - onlangs kwam ons een bundel Amerikaansche Predikatiën ter hand, waarin bijbelteksten tot motto's van vertoogen over den handel dienden! - R.h. dana, jr. heeft open oog en oor voor de schoonheden der Natuur, - en de herinneringen, van de plaatsen, welke hij bezoekt, onafscheidelijk, vinden weêrklank in zijn hart. Maar sober in aanhalingen uit Grieksche en Latijnsche Schrijvers, waarmede gestudeerden anders zoo gaarne een onbeduidend verhaal opluisteren, plooit zich de jeugdige Akademieburger geheel naar zijnen nieuwen toestand, en geeft hij de indrukken, door dezen op hem gemaakt, weder met dezelfde trouw, welke zijne vorming in de School der Ouden hem leerde waarderen. Wij hebben in lang geen Boek gelezen, dat zoo eenvoudig, dat zoo mannelijk, dat zoo waar, - hooger nog! - dat zoo menschlievend geschreven is, - het legt eene voortreffelijke getuigenis van zijn gemoed af! Wij zullen trachten dit door eenige proeven te staven; mogten deze, het hoofddoel des Schrijvers in het licht stellende, ook ten onzent sympathie opwekken voor eenen te zeer veronachtzaamden, te dikwijls miskenden stand, onze moeite zou nooit aangenamer vergolden zijn. Eerst een bewijs - al zoudt gij ons daarom ook van inconsequentie beschuldigen, - dat onzen Schrijver het dichterlijke bloed zijns vaders door de aderen vloeit: ‘Een der Onderofficieren over de Sandwich-eilanders, - aan boord van het kleine vaartuig de Loriotte, - was het echtste | |
[pagina 538]
| |
voorbeeld van een volmaakt Engelsch matroos, dat ik ooit aangetroffen heb. Hij was als jongen aan boord gekomen, had zeven jaren als leerling gediend, zoo als de Engelsche matrozen verpligt zijn, en was thans vier of vijf en twintig jaren oud. Hij was lang; maar dit bespeurde men eerst als hij nevens anderen stond, want zijne breede schouders en borst deden hem slechts weinig boven de middelmatige gestalte schijnen. Zijne borst was even gewelfd als breed; zijn arm als die van een Hercules; en zijne hand - “de vuist van een' matroos - ieder hair een kabelgaren.” Met dat al had hij een zeer vriendelijk lagchend gelaat. Zijne wangen waren fraai bruin; zijne tanden schitterend wit; zijn gitzwart hair golfde in losse krullen om zijn hoofd en fraai gevormd open voorhoofd; en zijne oogen zouden voor eene hertogin den prijs van diamanten zijn waardig geweest, om hunnen glans. Wat de kleur betrof, deze was - even als (de borstels) van het varken van den Ier, dat niet staan bleef om ze te laten tellen - onbepaalbaar, daar elke verandering van stand en licht er eene andere tint aan gaf; maar de heerschende kleur was zwart, of althans bijna zwart. Zoo, met zijn wel vernisten zwarten zeildoekschen hoed, achter op het hoofd gezet; zijne lange, bijna tot de oogen nederhangende lokken; zijn wit hemd en broek, blaauw baaitje en los omgeslagen zwart zijden halsdoek, was hij een heerlijk model van mannelijke schoonheid. Op de breede borst had hij een “afscheidstooneel” geprikt; - een zeilreê liggend schip, eene sloep aan het strand en een meisje met haar beminden matroos, die elkander vaarwel zeiden. Daaronder stonden de voorletters van zijn' eigen naam, en nog twee letters van een' naam dien hij zeker beter zal hebben gekend dan ik. Dit was zeer goed gedaan, door iemand te Havre, die er zijn hoofdwerk van maakt. Op zijn' eenen zwaren arm had hij de kruisiging en op den anderen het “onklaar anker” geprikt.’ | |
I. Deel, bl. 135 en 136.‘Men zal het welligt vreemd vinden,’ voegt dana er bij, nadat hij nog in vlugtige trekken heeft geschetst, hoe die borst, zoo bij goed als bij kwaad weder, aan boord zijn gewigt in goud waardig was; ‘men zal het welligt vreemd vinden, dat ik in zoo vele bijzonderheden treed bij de beschrijving van een onbekend zwervend zeeman, dien ik welligt nooit weder zal zien, en om wien zich niemand bekommert; maar het is zoo, men ziet soms menschen, onder alles behalve belangrijke | |
[pagina 539]
| |
omstandigheden, maar die wij, om welke reden het ook zij, nooit weder vergeten.’ Wanneer iemand zoo goed omtrekt als onze Schrijver, dan is de verontschuldiging overbodig; maar over de oorzaak dier belangstelling veroorlove men ons eene gissing. Wij zouden haar veredelden schoonheidszin achten, wanneer ook hier, even als bij eigene ondervinding van dien aard, de figuur niet tevens de bevalligste type van zijnen stand opleverde, welke dichterlijke verbeelding zich scheppen kan. Hier is jeugd, - hier is kracht, - hier is liefde, - hier zien wij den matroos zoo als hij zijn moest; - helaas! dat het Boek van dana voor ons ligt, om ons te overtuigen, hoe dikwerf en hoe droevig het werkelijke scheepsleven met het geïdealiseerde in strijd is! Wij willen onzen Zeeman andermaal zelven laten spreken; het is de beschrijving eener dubbel gereefde marszeilskoelte, zoo als zij er van de breedte der West-Indiën tot binnen de Bermudas twee of drie hadden: ‘Een fraaije achtermiddag; allehands aan het werk, zoo in het tuig als op het dek; eene vlugge koelte, het schip scherp bij den wind en de klapmutsen met de geitouwen neêrgehaald. - Later in den namiddag: de koelte neemt toe, het schip haalt over en de lucht voorspelt wind. Het schuim begint over den bak te spatten, en besproeit de garens, welke de jongens bezig zijn te knoopen: - zij worden opgekluwd en beneden geborgen. - De stuurman doet vroeger dan gewoonlijk van het werk afbreken en het dek opredderen, en gelast een' man, die boven aan het werk is geweest, bij het afkomen den bovenbramreep te loefwaard over te nemen. De zijpardoens worden stijfgezet, en eene talie geslagen op het bakstag van den spaanschen ruiter - een der jongens maakt het bovengrietje vast - de kok begrijpt dat er “smerig werk” voor den boeg is, en heeft de schafting vroeg gereed - de stuurman gelast wacht om wacht te schaften, en niet als naar gewoonte allehands - onder het schaften hoort men het wachtsvolk de bovenbramzeilen bergen. - Op het dek gekomen bevindt men dat het harder waait, en er eene leelijke zee voorin is beginnen te loopen. - In plaats van, gedurende den platvoet, allehands op den bak, aan het rooken, zingen en sprookjes vertellen, gaat eene wacht naar beneden en in kooi, met de woorden dat het een vuile nacht wezen zal, en een paar uren slaaps niet te versmaden zijn. De lucht is zwart en wild; de wind zet op, en het schip werkt zwaar tegen de hooge zee | |
[pagina 540]
| |
in, die over den bak breekt en langs het boord naar achter stroomt. Er wordt intusschen geen zeil meer geborgen; want de kapitein is een volhouder en staat, even als alle volhouders, vooral op zijne bramzeilen. Ook maakt het bramzeil het verschil uit tusschen eene koelte en een stoker. Als er een bramzeil bijstaat is het maar eene koelte, schoon ik ze bij ons heb zien staan boven een gereefd marszeil, als de boegspriet half onder water was, en het aan lij tegen boord knie hoog stond. Met de acht glazen wordt er van geen reven der marszeilen gesproken, en de wacht gaat beneden, met het bevel “op stootgarens te blijven.” Wij gaan naar kooi, al vloekend op “den oude,” omdat hij niet bij het verwisselen van de wacht liet reven, maar het heeft uitgesteld; zoodat er nu overal gemaakt en eene geheele wacht beneden afgebroken worden zal. Wij gaan dus naar kooi “met alles bij” en houden ons wakker, zeggende dat het de moeite niet waard is te gaan slapen om toch weder gepord te worden. - De wind fluit over het dek; het schip werkt zwaar, en kraakt en kreunt en stampt tegen de hooge zee, die tegen den boeg aanslaat als in eene klip. De flaauwe lamp in het logijs slingert heen en weder; al het goed “raakt driftig” en dwaalt naar lij. “Denkt die bobbekop van een tweede stuurman dan nooit zijne bramzeils te bergen! Hij zal er den boel gaauw uit hebben” zegt de oude willem, die altoos pruttelt, en, even als de meeste oude matrozen, niet gaarne ziet dat een schip mishandeld wordt. - Een oogenblik later wordt echter het bevel gegeven, - “ay, ay, stuurman!” van den bak; - het tuig wordt op het dek neêrgesmeten, men hoort het fladderen van een zeil boven, en het korte, snelle opzingen van het volk aan de geitouwen. “Daar bergt hij zijn voorbramzeil” - Wij lagen allen volkomen wakker, en hoorden alles wat er omging, even goed als of wij op het dek waren. - Van top wordt eene welbekende stem gehoord, die den stuurman toeroept, de loefbras stijf te halen - “Halloo, daar is S** boven, om het zeil vast te maken.” - Hierop volgt het nedersmijten van touwwerk regt boven onze hoofden, en een lang uitgehaald gezang en het ratelen van ringen verkondigt het bergen van den buitenkluiver - De tweede stuurman houdt het groot bramzeil bij, tot er eene zware zee overkomt, en over den bak heen spoelt als of de geheele oceaan aan boord geslagen ware; toen een verder afgelegen rumoer bewees dat ook dat zeil geborgen werd. Dit gedaan zijnde ligt het schip gedurende eenigen tijd iets gemak- | |
[pagina 541]
| |
kelijker; er worden twee glazen geslagen en wij pogen een weinig te slapen. Maar, daar hebben wij het - bang, bang, bang, op het luik - “Overal, overal daar!” wij springen uit de kooijen, voorzien ons van duffelsch baatje en zuidwester, en snellen den trap op - de stuurman is er voor ons en staat op den bak te schreeuwen als een loeijende stier; de kapitein schreeuwt op het halfdek, en de tweede stuurman staat middenscheeps te gillen als eene hyëna. Het schip ligt half overzijde, met het lijboord te water, den bak in een bed van schuim - al het loopend touwwerk is losgeworpen en spoelt over het dek heen en weder; de marszeilen worden op den rand gestreken, en slaan tegen de stengen aan; de stuurboordswacht is bezig met het uithalen van de riftalies van het grootmarszeil. Onze wacht haalt die van het voormarszeil uit, entert op om er twee reven in te nemen, en de fok te reven; en wedijvert met de stuurboordswacht, wie haar marszeil het eerst weder zal geheschen hebben. Allehands regelen zich aan den grooten hals; en terwijl eenigen den kluiver vastmaken en het voorstengestagzeil hijschen, steken wij kruiszeilsgasten twee reven in het kruiszeil en zetten bij. Alles vast zijnde, is het: “De wacht naar beneden!” en wij gaan naar kooi om de rest van den tijd, welligt nog anderhalf uur, door te slapen. Gedurende de geheele honden- en een gedeelte van de dagwacht, blijft het hard doorwaaijen; maar tegen het aanbreken van den dag begint de koelte aanmerkelijk te bedaren; wij steken een rif uit de marszeilen en zetten er de bramzeilen boven op; en, met de zeven glazen, als het volk opkomt voor het ochtendschaften, worden ook de andere reven uitgestoken; het volk wordt aan de vallen gezet, de kluiver geheschen, en alles weder in behoorlijke orde gebragt.’ II. Deel, bl. 283-287. ‘Werk, werk, werk!’ is hier het deel van janmaat, - een arbeid, die waarlijk scherp afsteekt bij de dichterlijke uitdrukkingen: zee en storm te verkeeren in dienaren van onzen wil, - doch men wane niet, dat dana zich daarover uit naam der matrozen beklaagt. Vergelijkenderwijze gesproken, is hun lot in dit opzigt niet harder dan dat van den daglooner, of den handwerksman aan den wal, die slaven en slooven van den ochtend tot den avond, en echter ook niet verder komen, - janmaat heeft boven deze den onbekommerden kost vooruit! En wat de verveling betreft, - de plaag, welke vooral bij de uitreize en bij het heen en weder zeilen langs de kust van Ca- | |
[pagina 542]
| |
lifornië over het volkslogijs van de Pelgrim’ hangt, - ‘een schip vooruit!’ - en de daarmede ontvangene oude nieuwsbladen uit het Vaderland, - zie II. Deel, bl. 128, want wij mogen niet alles uitschrijven, - de kreet: ‘Land! land!’ - al is de kust nog zoo onherbergzaam en het verschiet nog zoo weinig aanlokkelijk, - zie II. Deel, bl. 249, eene regt fraaije passage, - die beide afwisselingen volstaan doorgaans, om het scheepsvolk weder dag aan dag, en weken lang, ja zelfs maanden, op nieuw denzelfden arbeid te doen verrigten; - er is een hemelsbreed onderscheid tusschen de eischen onzer verfijnde beschaving en die van den betrekkelijken natuurstaat van den matroos. Wij willen verder gaan. Dana heeft ons in dit Boek toestanden en tooneelen beschreven, voor welker genot wij een jaar onzes levens zouden veil hebben. Wilt gij eenige weinige voorbeelden? De albatros, sluimerende op de golven, - het verlies van den jongen Engelschman, wiens lijk zij in zee vergeefs zochten, - het eiland van Robinson Crusoë, Juan Fernandez, verheerlijkt door het genie van de foe, - het verblijf op de kust van Californië (hoe zwaar het inschepen der huiden ook vallen mogt), veraangenaamd door de afwisseling van Spaansche zeden, - de kennismaking met den trouwhartigen Sandwich-eilander hoop, het beklagenswaardige slagtoffer der Europesche losbandigheid, - en wat wij het eerst van alles hadden moeten noemen: de stormen, die geheimzinnige magten der Natuur, altoos verscheiden, maar ook altijd verschrikkelijk, hetzij zij bij Point Conception (II, 63) uit eenen helderen hemel teisteren, hetzij zij u bij Kaap Hoorn (II, 239) uit den nacht der Pool aangrimmen! Eene enkele proeve van de gezigten, welke de zee op de hoogte der laatste oplevert, - gij zult er al het schoone van genieten, zonder dat u, als de schepelingen, het schrikkelijke huiveren doet: ‘Heden ging de zon helder op, maar hare baan aan den hemel was te laag om eenige warmte te geven, of onze zeilen en tuig te doen ontdooijen; intusschen was het ons ten hoogsten aangenaam haar weder te zien; en wij hadden eene doorstaande gereefde marszeilskoelte uit het westen. De dampkring, die vroeger helder en koud geweest was, begon de laatste uren vochtig te worden, en was onaangenaam nat en kil; en de man, die van het roer kwam zeide dat hij den kapitein tegen den “passagier” had hooren zeggen, dat de thermometer sedert den morgen verscheidene graden gedaald was, waarvan hij | |
[pagina 543]
| |
geene andere verklaring wist te geven, dan door aan te nemen dat er ijs in onze nabijheid wezen moest; alhoewel dit, op deze breedte en in dezen tijd van het jaar, als iets ongehoords moest worden beschouwd. - Ten twaalf ure gingen wij naar beneden, en hadden juist gedaan met schaften, toen de kok zijn hoofd door het luik stak, en ons toeriep op het dek te komen, om het fraaiste gezigt te hebben dat wij ooit hadden gezien. “Waar ergens, kok?” vroeg de eerste die boven kwam. “Aan bakboord vooruit.” En daar zagen wij, op den afstand van verscheidene mijlen, eene zeer groote onregelmatige massa op den oceaan drijven, de top en spitsen met sneeuw bedekt, en het midden van eene donkere indigokleur. Dit was een ijsberg, en wel een van de grootste soort, naar het zeggen van één van het volk, die in den noordelijken oceaan geweest was. Zoo ver het oog reikte was de zee, in alle rigtingen, donkerblaauw; de zeeën liepen hoog en glinsterden in het licht; en in het midden daarvan lag het hooge, bergachtige eiland, met zijne holten en valleijen diep beschaduwd, en de punten en spitsen schitterende in de zon. Wij stonden weldra allen op het dek, het schouwspel aan te zien, en gaven op onderscheidene wijzen onze bewondering van het schoone en trotsche tooneel te kennen. Maar geene beschrijving is in staat een denkbeeld te geven van het vreemde, het schitterende en het waarlijk verhevene van dit gezigt. De grootte van het voorwerp - want het was tusschen de twee en drie mijlen in omvang en verscheidene honderde voeten hoog, - de langzame beweging, bij het rijzen en dalen van den grondslag in het water, en het slingerend wiegelen der hooge toppen tegen de wolken; het breken der zeeën op de zijden, die den voet in een bed van schuim hielden; en het donderende geluid en gekraak, waarmede de zware stukken afbraken en nederstortten; dit alles, te zamen met de nabijheid, welke een zeker gevoel van bezorgdheid opwekte, vereenigde zich om het een wezenlijk verheven karakter bij te zetten. Het ligchaam van het eiland was, zoo ver ik opgemerkt heb, donkerblaauw van kleur, het onderste deel omkorst met bevroren schuim; en, daar het tegen de kanten en toppen doorschijnend werd, ging de kleur langzamerhand van indigo tot sneeuwwit over. Het scheen langzaam naar het noorden te drijven; zoodat wij er een weinig voor uit onzen koers weken. Het bleef den geheelen namiddag in ons gezigt; en toen wij ons aan lij er van bevonden werd het stil, zoodat wij het grootste gedeelte van den nacht er zeer | |
[pagina 544]
| |
digt onder bijgedraaid bleven liggen. Ongelukkig was er geene maan; maar het was een heldere nacht, en wij konden duidelijk de lange regelmatige beweging der verbazende massa onderscheiden, alzoo wij hare kanten langzaam over den sterrenhemel zagen rijzen en dalen. Gedurende onze wacht hoorden wij onderscheidene malen een zwaar gekraak, met een geluid alsof het de geheele lengte van den ijsberg doordrong; en er rolden met een donderend geluid verscheidene zware stukken af, en plompten dof in de zee. Tegen den morgen kwam er eene stijve koelte door, en wij brasten vol, lieten den ijsberg achteruit, en met het aanbreken van den dag was hij uit ons gezigt.’ II. Deel, bl. 208-211. Voorzeker, de wereld buiten het schip biedt verscheidenheid te over aan, wanneer slechts de wereld binnen de houten wanden niet bijwijlen zoo ondragelijk was! Dana, wij haasten ons het te zeggen, om den heiboer en allen, die, als hij, op zee zijn geweest, gerust te stellen, dana legt in het laatste Hoofdstuk van dit Boek, ten gevolge zijner scheepsondervinding, rondborstig de verklaring af, dat hij geen bevel over een vaartuig op zich zou willen nemen, indien hem de bevoegdheid niet toegekend was, des noods ligchamelijke straffen op te leggen! Of daarentegen bij ons de voorbeelden van misbruikt gezag ontbraken! - of zij zeldzaam waren! - of, bij eene andere regtspleging dan de Amerikaansche, de matrozen ten onzent grootere kans hadden op hunne billijke klagten te worden verhoord! Hoe gaarne zouden wij het verzekeren! Maar zooverre onze weinige ondervinding, zooverre ons hooren zeggen reikt, gelooven wij geen beter werk te kunnen doen, dan zijn welsprekend aandringen op humaniteit ter lezing aan te bevelen en van harte toe te juichen. Jong republikein als hij is, zou hij gaarne aan ieder boord het bewijs vinden, dat eene éénhoofdige regering tevens eene vaderlijke kan zijn; het is dit doel van het Boek, het is de deugd van den jongen Schrijver, welke er ons, doch wat zegt dit? welke er Engeland en Amerika zoo hoog mede doet ophebben! Wat hem het regt geeft tot de klagte, waarmede hij zijn Werk eindigt, tot de hartelijkste pleitrede voor de beschaving der matrozen, welke wij immer lazen, wat is het anders dan een gruwel, met welks mededeeling wij onze proeven willen besluiten? Een der matrozen, sam, moet de kwade luim des Kapiteins misgelden, die twist heeft gehad met den Stuurman, welke | |
[pagina 545]
| |
hem verweet, dat hij het scheren van eenen Spaanschen takel geleerd had van iemand, die zeeman was; sam wordt, in het ruim, geslagen, onder voorwendsel, dat hij den Kapitein heeft toegesnaauwd. De man ontkent, maar het baat hem niet. ‘Antwoord, of gij het ooit weêr zult doen,’ zegt kapitein T., ‘antwoord op mijne vraag, of ik zal u in het want laten binden! Ik zal u laten ranselen, bij G.d.’ ‘“Ik ben geen negerslaaf” zeide sam. “Dan zal ik het u maken” riep de kapitein, die naar het luik kwam en op het dek sprong, zijn' rok uittrok, de hemdsmouwen opstroopte en den stuurman toeriep: - “Haal dien kerel naar boven, stuurman! Haal hem op! Sjor hem in het want! Ik zal u allen leeren wie meester aan boord is.” “Het volk en de stuurlieden volgden den kapitein op het dek, en, na herhaalde bevelen, greep de stuurman sam aan, die geen' tegenstand bood, en bragt hem naar den valreep. Waarom zult gij dien man laten slaan, kapitein?” vroeg jan, de Zweed. “Op het hooren van deze vraag keerde de kapitein zich naar hem toe, maar, wetende dat hij driftig en vastberaden was, gelastte hij den stuurman de boeijen boven te brengen, riep russell om hem te helpen, en ging op jan toe. Laat mij met vrede” zeide jan. “Ik zal mij gewillig in de boeijen laten zetten. Gij behoeft geen geweld te gebruiken.” “Hierop stak hij de handen uit, de kapitein legde er de boeijen aan, en zond hem naar het halfdek. Inmiddels was sam in het want gesjord; dat is, tegen de hoofdtouwen gezet, met de polsen daar aan vast gebonden; het baaitje uitgetrokken en met ontblooten rug. De kapitein stond voor op het halfdek, eenige weinige voeten van hem verwijderd, en iets hooger, om een' goeden zwaai te hebben; hij hield de bogt van een dik, zwaar end touwwerk in de hand. De stuurlieden stonden om hem heen, en het volk schoolde voorop zamen. Al deze toebereidselen deden mij duizelig worden, en ik was, in mijn' toorn en opgewondenheid, op het punt van flaauw te vallen. Een man, een menschelijk wezen, naar Gods beeld geschapen. - Vastgebonden en geslagen als een beest! - Een man met wien ik maanden aaneen had geleefd en gegeten, en dien ik bijna zoo goed kende als mijn broeder. - Mijne eerste en bijna onwederstaanbare gewaarwording was tegenstand. Maar wat kon er worden gedaan? Daartoe was de tijd voorbij. De beide beste matrozen waren vastgebonden, en daar waren er, | |
[pagina 546]
| |
behalve ik zelf, slechts twee, en een kleine jongen van tien of twaalf jaren. Aan de andere zijde stonden, behalve de kapitein, drie stuurlieden, de hofmeester, de agent en de klerk. Maar, de overmagt eens daargelaten, wat kunnen de matrozen doen? Zoo zij zich verzetten is het opstand; en behalen zij de overwinning en nemen het vaartuig in, dan is het zeeroof. Als zij zich ooit overgeven, hebben zij hunne straf te wachten; en doen zij het niet dan zijn zij voor hun geheele leven zeeroovers. - Als een zeeman zich tegen zijn' bevelhebber verzet, verzet hij zich tegen de wet; en de eenige keus die hem overblijft is die tusschen onderwerping of zeeroof. - Hoe erg het ook was, het moest worden gedragen: daarvoor komt een matroos aan boord. - De kapitein zwaaide het end over zijn hoofd, boog zich om er meer kracht aan mede te deelen, en liet het op den rug van den armen man nederkomen. Een- tweetot zes maal. “Zult gij mij ooit weder toesnaauwen?” De man kromp van pijn maar sprak geen woord. Nog drie maal. Dit was te veel, en hij murmelde iets dat ik niet verstaan kon; dit deed hem zoo veel krijgen als hij kon doorstaan, waarop de kapitein gelastte hem los te snijden een dat hij naar voren zou gaan. “Nu het is uwe beurt” zeide de kapitein, zich naar jan begevende, en hem de boeijen afnemende. - Zoodra deze los was liep hij vooruit, naar den bak. “Breng hem achteruit” riep de kapitein. De tweede stuurman, die een kameraad van jan was geweest, bleef stil middenscheeps staan, en de opperstuurman stapte langzaam naar voren; maar onze derde stuurman, die zijn' ijver wilde ten toon spreiden, sprong vooruit, over het braadspil, en greep jan aan; doch deze wierp hem van zich af. Op dit oogenblik had ik werelden willen geven, voor de mogelijkheid om den armen man bij te staan; maar het was vruchteloos. De kapitein stond voor op het halfdek, bloots hoofds, met van woede bliksemende oogen en een vuurrood gelaat, het end te zwaaijen, en riep den stuurlieden toe “sleept hem naar achter! - Grijpt hem aan. Ik zal hem wel zoet krijgen, enz. enz.” De stuurman begaf zich thans vooruit en zeide bedaard aan jan, dat hij naar achter zou gaan; en deze, inziende dat geen tegenstand baten kon, wierp den schoftigen derden stuurman van zich af, met de woorden dat hij wel zelf naar achter zou gaan, en men hem niet behoefde te slepen. Hij ging naar den valreep en stak de handen uit; doch toen de kapitein hem begon vast te binden, was zijn bedaardheid ten einde, en hij begon tegenstand te bieden; maar daar | |
[pagina 547]
| |
de stuurman en russell hem vasthielden, was hij weldra vastgesjord. Toen dit gedaan was, wendde hij zich naar den kapitein om, die, met opgestroopte mouwen, gereed stond om hem de slagen toe te brengen, en vroeg hem waarom hij moest geslagen worden. “Heb ik ooit geweigerd te werken, kapitein? Heb ik mij ooit achteraf gehouden, of brutaal geweest, of mijn werk niet gekend?” “Neen” antwoordde de kapitein; “daarvoor sla ik u niet; ik sla u voor uwe bemoeijing, voor uw vragen.” “Mag dan een man hier geene vraag doen, zonder geslagen te worden?” “Neen” brulde de kapitein. “Niemand zal hier aan boord den mond open doen, dan ik,” en begon hierop de slagen toe te brengen, zich bij elken slag half omwendende, om er de volle kracht aan bij te zetten. Naar mate hij voortging werd zijne drift al heviger; hij danste op het dek, en riep uit, onder het zwaaijen van het end: “Wit ge weten waarom ik u sla? Ik zal het u zeggen. Het is omdat ik het wil doen! Omdat ik het wil doen! Het is mijn goedvinden zoo! Dat is de reden waarom ik het doe!” “De man kromp van pijn, tot hij het niet langer kon uitstaan, en een kreet deed, bij buitenlanders meer algemeen dan bij ons: - O, jesus christus! O, jesus christus!” “Roep niet om jesus christus” schreeuwde de kapitein: “die kan u niet helpen; roep kapitein T - aan. Hij is de man! Hij kan u helpen! jesus christus kan u nu niet helpen.” Bij deze woorden, die ik nimmer zal vergeten, liep mij eene koude rilling door de aderen. Ik kon het niet langer aanzien. Misnoegd, duizelig en vol afschuw, keerde ik mij om, leunde over de regeling en keek in het water. Eenige snelle gedachten omtrent mijn' eigen toestand, en het vooruitzigt op toekomende wraak, vlogen mij door het hoofd; maar het vallen der slagen en het geschreeuw van den man bragten mij dadelijk weder tot het tegenwoordige terug. Eindelijk hielden zij op, en toen ik mij omkeerde zag ik dat de stuurman hem, op een' wenk van den kapitein, losgesneden had. Nagenoeg op het dek nedergebogen van pijn, ging de man langzaam naar voren en begaf zich naar het logijs. Al de overigen stonden stil op hunnen post, terwijl de kapitein, opgezwollen van woede en van het belang van hetgeen hij had gedaan, op het halfdek heen en weder stapte, en ons telkens als hij vooruit kwam, toeriep: “Gij hebt het gezien! Gij ziet | |
[pagina 548]
| |
waar ik u thans heb, en weet wat u te wachten staat!” - “Gij hebt u in mij bedrogen. Gij wist niet wien gij voorhadt. Nu weet gij wie ik ben.” - “Ik zal u op uw voorman zetten, allen, zoo als gij daar zijt of ik zal u allen ranselen, voor en achter, van den jongen af.” - “Nu hebt gij een drijver over u! Ja, een slaven-drijver, een neger-drijver. Ik wil zien wie mij zeggen durft dat hij geen negerslaaf is!” Met deze en dergelijke uitdrukkingen, alle even zeer geschikt om ons tot bedaren te brengen, en alle vrees voor toekomende onaangenaamheden weg te nemen, hield hij ons tien minuten bezig en begaf zich toen naar beneden. Kort daarna kwam jan achter uit, met zijn, in alle rigtingen gestriemden, vreesselijk gezwollen blooten rug, en vroeg den hofmeester om aan den kapitein zalf of balsem te vragen, om er op te leggen. “Neen” riep de kapitein, die hem beneden had gehoord; “zeg hem dat hij zijn hemd aan trekke; dat is het best voor hem; en mij met de sloep aan den wal brenge. Hier aan boord gaat er niemand ziek op in.” Daarop riep hij russell, en gelastte hem dat hij deze twee man met nog twee anderen in de sloep nemen zou, om hem aan land te brengen. Ik viel mede. De twee man konden naauwelijks hunne ruggen buigen, en de kapitein riep hun toe: “Haal op! haal op!” maar ziende dat zij hun best deden, liet hij hen verder met rust. De agent zat achter in; gedurende den geheelen togt - een goed uur gaans ver - werd er geen woord gesproken. Wij kwamen aan land; de kapitein, agent en stuurman begaven zich naar het huis, en lieten ons aan de sloep. Ik bleef er bij, met den anderen matroos, en jan en sam wandelden langzaam weg, en zetteden zich op de klippen neder. Zij spraken eenigen tijd te zamen, maar scheidden eindelijk van elkander, en gingen ieder op zich zelf zitten. Ik was bang voor jan. Hij was een vreemdeling, van een hevig gestel, en leed zwaar. Hij had zijn mes bij zich, en de kapitein moest alleen naar de sloep komen. Maar er gebeurde niets, en wij gingen bedaard naar boord terug. De kapitein was waarschijnlijk gewapend; en had een hunner de hand tegen hem opgeheven, dan hadden zij geen ander uitzigt gehad dan de vlugt, om in de bosschen van Californië van gebrek om te komen, of gevangen te worden genomen door de soldaten en Indiaansche bloedhonden, welke de toezegging van eene belooning van twintig dollars op hen zou hebben afgezonden.’ I. Deel, bl. 161-167 | |
[pagina 549]
| |
Is het wonder, dat sedert, aan boord van de Pelgrim, de harmonie tusschen bevelhebber en scheepsvolk verbroken was; is het wonder, dat dana zijne stem ten voordeele van deze zoo dikwijls verguisde menschenklasse ophief? Hoe rijst hij in onze schatting door de onpartijdigheid, waarmede hij voortgaat janmaat te teekenen, - lof en laster, - in zijn geduld, - in zijne volharding, - in zijne uitspattingen op de kust van Californië, in zijne moedeloosheid op de overlange tehuisreize, - in tom harris, en in george p. marsh, - ja, tot in den ruwen oorlogsmatroos, die, met hem, in den nacht, op de Alert, onder den keerkringshemel uitgeënterd, terwijl hij het schip bewonderende gadesloeg, - eene meesterlijke beschrijvingGa naar voetnoot(1), - de marmeren zeilen beschouwende, half bij zich zelven zeide: ‘Hoe stil doen zij hun werk!’ - Hoe rijst hij in onze schatting, liever nog, hoe neemt de jonge dana ons als een broeder voor hem in, wanneer hij, aan het einde van zijn Boek over de middelen ter verbetering van het lot der matrozen sprekende, dit in hunne beschaving aanwijst, maar den grondslag van deze niet in het verstand, maar in het harte zoekt! Amerikaan, Yankee als hij is, treft gij in hem geen' pleitbezorger aan dier Maatschappijen ter Verspreiding van Kennis, welke beweren, dat deze synoniem is met Deugd, geen' ijveraar voor die stelsels ter Verlichting, onlangs door een Engelsch Dichter geestig gehekeld in de regels: And some new patent-system will impart
The noblest knowledge to the paltriest heart.
Het Woord Gods moet, volgens hem, het beginsel van alle wijsheid zijn! ‘De ongebondenste matroos van ons schip vroeg eens, op een' zondagmorgen, aan een der jongens, hem zijn' bijbel te leenen. De jongen antwoordde dat hij dit wel wilde doen, maar bang was dat de andere er mede spotten zou. “Neen!” was het antwoord van den matroos: “ik spot nietmet God-almagtig!” deze denkwijs is onder de matrozen zeer algemeen, en een zeer goede grondslag voor godsdienstige beschaving.’ II. Deel, bl. 340. Brandt schetst ons de ruiter als ‘beginnende nooit zeegevecht voor dat hy Godt eerst in zyn kajuit om Zyn hulp en zeegen hadt aangeroepen;’ - heeft het voorbeeld, ons door den | |
[pagina 550]
| |
eenige in onzen roemrijksten tijd gegeven, vrucht gedragen? is die geest heerschende gebleven op onze vloot? - Dichters! geen matrozenarbeid zonder zang; maar wanneer hebt gij er naar gestreefd, dien ruwen hoop te beschaven door de klanken uwer lier, - waar zijn de liedjes, vol kracht en kern als zij? Hoe, zoudt gij blind en doof wezen voor eenen stand, die ons Volk zoo eigenaardig schetst? - Letterkundigen! geene reize naar de Oost, zonder op de kist of op het dek doorwaakte nachten; maar welke verhalen uit onzen heldentijd hebt gij geschreven, burgerlijk, inheemsch genoeg, om door de wakkere gasten te worden begrepen? En echter vloeide de rolle onzer historie over van bewijzen van elken moed, van iedere deugd! - Leeraars van de Godsdienst! och, dat enkelen uwer ten minste, overtuigd van den al te flaauwen toon onzer traktaatjes, - een scheepsjongen eischt andere lectuur dan eene keukenmeid, - het niet beneden zich achtten bijwijlen het woord te rigten tot hen, wier gemoed, door hunne ervaring, ontvankelijker is dan het onze voor de vruchtbare waarheid, dat God dezelfde is in de Natuur als in de Openbaring, dat christus, die de wateren van het Meer van Galilea stilde, het ook onze driften doet! Mogt het Ministerie onzer Marine, mogten de Reederijen onzer koopvaardijvloot, bijdragen ter verspreiding van dit Boek; de uitmuntende vertaling, door eenen onzer verdienstelijkste Zeeöfficieren geleverd, geeft het er aanspraak op. Het heeft aan de talentvolle hand, die het overbragt, het dubbele voordeel te danken: ‘leesbaar te zijn op het volkslogys en in den bak,’ daar de eigenaardige termen bewaard bleven; en den letterkundige een verrassend blijk op te leveren, hoe onuitputtelijk rijk de Nederlandsche taal is, waar behoefte, waar ontwikkeling van leven, hare mijnen opdelft, hare ertsen loutert, haar metaal smeedt, het polijst en het munt. Ware men zeker, dat goede Boeken ten onzent den verdienden opgang maken, dan had de Uitgever, wiens papier en druk weinig te wenschen overlaten, ons waarschijnlijk, in plaats van eene steendrukplaat, eene gravure gegeven. |