| |
| |
| |
De ware beginselen van het staatscrediet, bijzonder met betrekking tot Nederland, verdedigd tegen de valsche en gevaarlijke stellingen van het Hoofd en den regtsgeleerden aanhang van het Ministerie van Financiën, door Louis Drucker. Amsterdam, bij Ipenbuur en van Seldam. 1842. 327 bl. in 8o.
De aanleiding tot dit opmerkelijke Geschrift is bekend. De publieke overweging der in 1841 voorgestelde conversie was niet vrij van de verschijnselen, die zich bij de behandeling van praktische vragen of maatregelen van Regering, waarin veler belang is gemoeid, doorgaans voordoen. Men neemt tegenspraak kwalijk; hoe flaauwer inzigt men zelf in de zaak heeft, des te minder kan men begrijpen, dat een ander haar anders inziet. Men kiest partij, en aan vooroordeel is ieder zweem van reden welkom. In zulk eenen strijd wordt zelden met eerlijke wapens alleen gestreden. Wat men op de gronden niet kan winnen, zoekt men te verhalen op de personen. ‘If you have no other reason to doubt your opponent's goodness than the point in dispute, - let it be no reason at all.’ Een schoon, waar woord, dat men, wanneer het er op aankomt, niet behartigt.
Aldus wordt een groot deel van het licht, dat men vóór en tot de wettelijke beslissing van gewigtige vragen behoefde, verduisterd. Het schijnt vaak eerst bij het terugzien met de volle kracht der waarheid. Gelukkig, zoo eene praktische dwaling vruchtbaar wordt voor de theorie, en waarschuwt voor het vervolg. De Heer drucker wilde daartoe medewerken in eene zaak, die een der grootste en moeijelijkste onderwerpen van publieke zorg, sterkte en ziekte tevens, is geworden.
Het zij genoeg, op die deelen van het Werk, welke mij toeschijnen de natuur en gevolgen van het Regt, dat uit geldopneming van Staatswege ontspringt, scherper, dan, zooveel mij bekend is, tot hier toe ergens geschiedde, te verklaren, de aandacht van den Lezer te vestigen.
Nadat de Schrijver, op bl. 1-22, over de voorwaarden, het gewigt en de uitwerkselen van een wèlgevestigd Staatscrediet in het algemeen heeft gehandeld, legt hij de redenen uit, om de pen op te vatten, in de wijze vooral, waarop de gedwon- | |
| |
gene conversie werd verdedigd, te zoeken, bl. 22-32. Hij gaat vervolgens de oorzaken, waarvan de beursprijs der publieke effecten afhangt, bijzonderlijk ten aanzien van Nederland, na, om op bl. 85 te komen tot de vraag: ‘Naar de beginselen van welk Regt de betrekkingen tusschen den Staat en de personen, die denzelven in tijd van verlegenheid gelden hebben ter leen verstrekt, zijn te beoordeelen?’
Hij roept vooreerst de toepasselijkheid der algemeen erkende stelling in, dat de Staat, evenzeer als een bijzonder persoon, aangegane verbindtenissen gestand moet doen. Men hebbe tegen de Oppermagt niet de dwangmiddelen, als tegen den burger, het doet niets ter zake. Er volgt uit dat verschil enkel, dat schennis der goede trouw van Staatswege verderfelijker is, dan van wege den partikulier, die tot herstel kan worden genoodzaakt.
Waarop rust, vraagt de Schrijver (bl. 94), het beginsel, dat de Fransche Charte, in dit opzigt de stem van een algemeen Regt, dus uitdrukt: Toute espèce d'engagement pris par l'état avec ses créanciers est inviolable? De Oppermagt erkent zoo vele andere regten, zonder van de volkomene vrijheid tot verandering in het minst af te zien. Waarom die vrijheid in de betrekking met de publieke schuldeischers uitgesloten? Wanneer Staatsbelang of andere oorzaken bestaande regten doen wijzigen, op welken grond zijn die, welke uit eene schuldvordering tegen den Staat voortkomen, onaantastbaar?
Schuld maken is geene daad van souvereiniteit. Als schuldenaar heeft de Staat of Souverein niet te gebieden. Hij is, ten aanzien zijner schuldeischers, bijzonder persoon, in geene andere dan privaatregtelijke betrekking.
Ziedaar het hoofdbegrip, waaruit alle regels tot volledige beoordeeling van het Regt van den Staat-schuldenaar vloeijen.
Maar eene leening, bij eene Wet aangegaan, kan, zegt men, als elke Wet, door eene volgende Wet worden veranderd. De Heer drucker antwoordt: ‘Eene Leeningswet heeft met andere Wetten, krachtens de Oppermagt uitgevaardigd, slechts den vorm gemeen. Zij is in het wezen eene overeenkomst tusschen den Staat als bijzonder persoon en andere bijzondere personen. De regel, dat de Wet door de Magt, die haar gaf, kan worden veranderd, is dus op eene Leeningswet slechts toepasselijk onder dezelfde voorwaarde, onder welke verandering eener overeenkomst kan geschieden. In de eerste plaats dus onder voorwaarde eener volkomene vrijheid aan de zijde
| |
| |
van den schuldeischer, om al dan niet in de verandering toe te stemmen,’ bl. 94, 95. Inderdaad wordt de leening niet bij de Wet aangegaan. De Wet stelt slechts de voorwaarden, die, door geldschieters, terwijl zij er geld op geven, aangenomen, de kracht van een verdrag erlangen.
Eene gedwongene conversie is eenzijdige verandering der voorwaarden, waarop de bezitters van publieke schuldbrieven die van den Staat verkregen. Men onderscheidt, wat in die bepalingen enkel formeel is, om hierover althans aan de Wetgevende Magt vrije hand te laten. De Heer D. vraagt: Wie zal de grens tusschen vorm en wezen trekken? Gewis belet dezelfde reden, die eigenmagtige wijziging van den inhoud niet toelaat, eenzijdige verandering van den vorm.
Of is het noodzaak, die de Staatsmagt verpligt, aan de schuldeischers eene conversie op te leggen? Dergelijke gevallen deden zich meermalen voor. Stelt men het, men ziet er van af, het regt te betoogen. Gedwongen te zijn tot het nemen van eenen maatregel, is geen regtsgrond. Onvermogen noodzaakt den schuldenaar te failleren, hij kan aan zijne verbindtenissen niet voldoen. Is deze onmogelijkheid regt?
Doch de Oppermagt is bevoegd, tegen behoorlijke schadeloosstelling, te onteigenen. Met volkomene juistheid, meen ik, wordt de toepassing dier bevoegdheid op publieke schuld, bl. 110, eene regtsverwarring genoemd. ‘Die het onteigeningsregt in de betrekking van den Staat tot zijne schuldeischers mengt, miskent den aard en van dat regt en van die betrekking geheel. Onteigening is een regt van de Oppermagt als zoodanig. Dan tegenover zijne schuldeischers verschijnt de Staat niet als magthebbende, maar als verpligt. De Staat komt, in deze betrekking, voor loco privati, gelijk in andere zaken, waarin hij, volgens Art. 177 der Grondwet, als gedaagde kan worden aangesproken. Of wil men, dat de Staat, vóór of na het verlies van zulk geding, als waarvan Art. 177 der Grondwet handelt, zijne hoedanigheid van gedaagde, van partij, van bijzonderen, aan het regtsgebied onderworpen', persoon verwissele met dien van oppersten Wetgever, om de vervolging of het arrest werkeloos te maken?’
Zoo onteigening van den schuldeischer door den schuldenaar uit den aard der zaak denkbaar ware, moest zij, om hier te pas te kunnen komen, door de onteigeningswet begrepen zijn onder de gevallen, waarvan Art. 162 der Grondwet spreekt; moest zij geschieden naar de vormen, bij eerstgenoemde Wet
| |
| |
bepaald, en moest de schadevergoeding bij regterlijk vonnis worden geregeld.
De Schrijver plaatst zich, in het laatste gedeelte van zijn leerrijk Werk, geheel op het terrein zijner tegenstanders, om hun betoog van de noodzakelijkheid der conversie en van het voldoende der schadeloosstelling, alsmede de voorbeelden, tot regtvaardiging aan de geschiedenis van andere Staten ontleend, uitvoerig te wederleggen.
Het Boek is een Oppositiegeschrift. Men zal dit niet onnatuurlijk vinden, wanneer men herdenkt, welk voornaam deel de Heer D. had in het betwisten der ontworpene conversie. De Heer D. koos den hedendaagschen, oorspronkelijk te Londen en Parijs geformeerden, oppositietoon, die, zoo ik mijn oor mag vertrouwen, niet behoort tot die tegenklanken of dissonanten, welke in den grondtoon oplossing vinden. Ook door een beschaafd en welmeenend man gebezigd, strekt hij om afkeer of minachting te wekken. Eene, zoo mij voorkomt, steeds betreurenswaardige stemming. Doch de aanleiding, welke de verdedigers van het Gouvernement, en het Gouvernement zelf, geven, mag niet worden voorbijgezien. Voor de eigenlijke bron van hetgeen men oppositie noemt sluit men de oogen. Blind vertrouwen ten aanzien van het beleid der Staatszaken is weg. Het week voor den eisch van onzen protestantschen tijd, die tot eigen onderzoek oproept, en geene dan redelijke onderwerping aan gezag, d.i. niet dan op gronden, duldt. Het baat niet, dit te beklagen; men moet er zich naar schikken. Men moet de kracht ontwikkelen, berekend om er aan te wederstaan. Er wordt met het scepticisme onzer eeuw grof misbruik gepleegd; en wat geschiedt van de zijde der Regering of harer voorvechters? Men schermutselt tegen dat misbruik, alsof men dus de wezenlijke, opregte kritiek, die eene verlichte volksmeening dagelijks oefent, ontwapende. Zoolang men achter elk afkeurend oordeel eenen vijand of mededinger vermoedt; zoolang men zijne zaak met andere middelen, dan door overwigt van kennis en verstand, zoekt te dekken, zal men voeden, wat men bestrijdt. De drukpers dient een' ieder, maar niemand zóó slecht als het Gouvernement. Heeft men daarom gelijk, omdat men de drijfveren of bedoelingen zijner tegenpartij in verdenking brengt? Wanneer de Schrijver in het perk, dat hij voor edele, vrije, ronde discussie geopend achtte, louter chicane ontmoet, het is eene zware verzoeking tot die
persoonlijke veete, die eenigen den Heer D. zullen verwijten, anderen zullen toejuichen. Ik
| |
| |
erken, het betoog wint er leven, verscheidenheid en effect bij; zijne juistheid heeft er ook, zooveel ik zie, niet door geleden; doch het overzigt is moeijelijk geworden, en dat dergelijke oorlog den weg tot de nakomelingschap verzekere, durf ik niet beweren.
De Heer D. herinnert zich welligt, hoe de Stukken van den Heer osiander over de Nederlandsche Financiën, het beste Werk over de stoffe, werden ontvangen. Wie had toen een helder begrip van den toestand onzer geldmiddelen? Intusschen, men haalde de schouders op, en schoof de inlichting ter zijde. Men was boos. Wat zou een vreemdeling ons in onze belangen kunnen leeren? Al weigert het oogenblik, wat men er voor bestemde, men heeft daarom niet vruchteloos geschreven. Doch de gewaarwordingen van den dag mogen een Geschrift niet beheerschen, dat waardig is te blijven.
Leyden, 25 Augustus, 1842.
thorbecke.
|
|