De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 511]
| |
Boekbeoordeelingen.Tentamen criticum in constituendo et expoliendo poëmate Callimachi Catulliano de Coma Berenices. Scripsit Petrus Bosscha, Phil. theor. Mag. Lit. hum. et Juris Doct.; Litt. Hist. et Antiq. in ill. Daventr. Athenaeo Professor. Dordraci, Excuderunt van Houtrijve et Bredius. 1841. XVI en 56 pag.Reeds dadelijk, toen wij de aankondiging van het bovenvermelde Werkje in de Dagbladen lazen, beving ons de vrees, dat zich hier wederom iemand aan de behandeling van de Schriften der Ouden gewaagd had, zonder voor die gewigtige taak genoegzaam berekend te zijn. Het mogt toch een zeldzaam toeval heeten, indien een Letterkundige, die reeds op den titel zijne onwetendheid ten toon spreidt, in de behandeling van zijn onderwerp zelf doorslaande blijken van kennis, grondige studie en schranderheid gaf. Hier deed ons de barbaarsche titel: Tentamen in constituendo poëmate, onwillekeurig aan de slaven denken, die door het brandmerk, dat zij op het voorhoofd dragen, den toeschouwer de moeite besparen naar hunnen aard en hun gedrag te onderzoekenGa naar voetnoot(1). Niettegenstaande dit, hebben wij het Boekje gekocht en gelezen, en ons bij eene herhaalde lezing gedurig verwonderd, hoe iemand 25 jaren noodig had, om zich op zulk eene wijze in de litterarische wereld ten toon te stellen. | |
[pagina 512]
| |
Te weten, Prof. bosscha was nu 25 jaren als Hoogleeraar aan het Athenaeum te Deventer geplaatst geweest. Eene schoone gelegenheid inderdaad, om door de uitgave van een Geschrift, dat tot de litterae humaniores betrekking had, een monumentum perenne grati animi te stichten, met het Boeksken aan de Curatoren van het Athenaeum op te dragen (p. vii). Wij zijn te zeer doordrongen van het vertrouwen op den goeden smaak des geleerden publieks, om hier niet iets van dat weidsche perenne af te dingen. Wij zullen de Opdragt laten wat zij is, en ons vooreerst bij de Voorrede bepalen. Hier schittert de Hr. bosscha; niet alleen zoekt hij ons aan het verstand te brengen, dat er tot nog toe niemand is geweest, die de sales, facetiae en venustas dictionis poëticae van catullus heeft gevoeld; dat er nog geene uitgave van zijne Gedichten bestaat, welke aan de behoeften des tijds voldoet; - wat meer is, hij voegt er bij, p. vii: ‘Antiquarum litterarum studia - jam ita vulgo in Europa negligi coeperant, ut sapientia senectutis consilia recentior aetas respuere et suo solo ingenio confidere videatur.’ Wanneer de Schrijver de moeite neemt, om zich op de hoogte van zijnen tijd te plaatsen, te onderzoeken, hoe onze naburen alle krachten inspannen, om in die zelfde Letteren alverder en verder door te dringen, tot welke hoogte de kennis daarvan, en, met deze, kritiek en uitlegkunde bij hen gestegen zijn, dan zal hij wel gewaar worden, hoeveel hij uit de Schriften van deze had kunnen leeren. In tegendeel (en het is onbegrijpelijk), hij heeft nooit hooren spreken van de uitgaven, die in Duitschland zijn uitgekomen, noch van het geheele liber Catulli, inzonderheid zoo als de Handschriften het geven, door c.j. sillig (Götting., 1823), of van carl lachmann (Berl., 1829), noch van de bijzondere uitgaven der Coma Berenices, door c. orelli, in zijne Eclogae poëtarum Latinorum (Turin., 1822, p. 111 - 126, ed. 1, want de tweede uitgave, ib. 1833, hebben wij niet kunnen gebruiken) en door j.c. bruggemann (Susati, 1830) bezorgd. Hierdoor gebeurt het zeer dikwijls, dat gegronde veranderingen door Prof. B. als nieuw voorgedragen worden, ofschoon deze vóór twintig jaren reeds algemeen waren aangenomen, zie vs. 56, 57, 70, 74, enz., zoo ook in vs. 35: Atque ibi me cunctis pro dulci conjuge divis
Non sine taurino sanguine pollicita es
Si reditum tetulisset. Is haud in tempore longo
Captam Asiam Aegypti finibus addiderat.
heeft Prof. B. deze lezing als nieuw in den tekst geplaatst, of- | |
[pagina 513]
| |
schoon lang te voren sillig en lachmann het reeds hadden gedaan, naar ons gevoelen echter ten onregte. Berenice had toch de gelofte niet gedaan, indien haar echtgenoot terugkeerde, maar wel indien hij als overwinnaar terugkeerde. Hyginus (P.A. II, 24) zegt: callimachus dicit - vovisse Berenicen, si victor Ptolemaeus rediisset, se detonsuram crinem. Daarom schrijft muretus te regt: Si reditum tetulisset is haud in tempore longo et Captam Asiam Aegypti finibus addiderit. Men zou, gelooven wij, den Uitgever valsch beschuldigen, indien men dit alles aan kwade trouw toeschreef. Noodzakelijk bepaalde zich dus de kritiek van het Dichtstuk geheel en al bij deze Uitleggers, inzonderheid bij valckenaer. Prof. bosscha zegt daarenboven, pag. xiv: ‘Non quidem utor ea felicitate, qua usus est Santenius, ut codicum novorum collationem adhibere possim, sed si vel maxime hic illic sint Codd. Mss. Catulli nondum satis excussi, vix exspectandum est, ut magnum sit inde oriturum emolumentum, siquidem omnes, qui hucusque collati sunt libri, ex uno fonte hodie deperdito fluxisse videntur.’ Wij verzoeken Prof. B. zich de woorden te herinneren van wolf, Proleg. Hom., p. vii: ‘Novitas codicum non majus vitium est, quam hominum adolescentia, etiam hic non semper aetas sapientiam affert, ut quisque antiquum et bonum auctorem sequitur, ita textus est bonus;’ en wanneer hij eens weder iets mogt uitgeven, dat catullus betreft, de Leidsche Handschriften te vergelijken, hetwelk hem, bij de bekende humaniteit des Hoogleeraars, aan wien de zorg voor de Bibliotheek aldaar is toevertrouwd, voorzeker niet moeijelijk zal vallen. Maar wat zijn Handschriften? welk gewigt hebben zij bij hem, die met eenen versmadenden blik op hen nederziet, alles, bedorven of niet bedorven, verandert, en zich alle moeite geeft, om catullus uit catullus weg te nemen, ofschoon hij hierover op eene wonderlijke wijze zelf zijn oordeel spreekt, p. xv: ‘Si novam dare editionem voluissem, ea dedissem quae librorum fides praestat nec temere admisissem quae eruditorum vel meo ingenio debentur - at aliud fuit meum in recensendo et edendo hoc carmine Catulli consilium, ut scilicet quam minimo scrupulo offenderetur lector.’ Hier wordt erkend, dat de gissingen der Geleerden gewaagdelijk (dit is de zachtste uitdrukking, maar welke terstond alle verbindtenis met scherpe, voorzigtige en gezonde kritiek uitsluit), in plaats van catullus woorden, zijn gegeven, want wanneer hij eene nieuwe | |
[pagina 514]
| |
uitgave had willen leveren, zou Prof. B. geheel anders gehandeld hebben. Maar nu vragen wij: Welk eenen Lezer stelt Prof. B. zich voor? Alleen toch zulk eenen, wien het om het even is, wat er staat, wanneer er slechts een Latijnsch woord staat, dat eenen dragelijken zin oplevert. Tot eene proeve, hoe meesterlijk de Uitgever de kunst verstaat, van alles op de ongeschiktste wijze te veranderen en te misvormen, diene het einde van het Gedicht, vs. 89 sqq.: Tu vero, Regina, tuens quum sidera, Divam
Placabis festis luminibus Venerem.
Sanguinis expertem non vestris esse tuam me
Sed potius largis effice muneribus
Sidera cur iterent? utinam coma Regia fiam
Proximus Hydrochoi fulgor et Oarion.
Zoo luiden de Handschriften, behalve in het laatste vers, waar fulgor et geschreven is voor fulgeret, volgens fuss, wiens verdiensten in het bearbeiden van catullus wij straks nader zullen vermelden, en niemand zal ontkennen, dat dit alles eenen zeer goeden zin heeft, behalve dat vestris, hetwelk ons nog niet op eene voldoende wijze toeschijnt verbeterd te zijn; er moet een woord staan, dat oblivisci beteekent, zoodat de zin is: ‘Wanneer gij aan venus offert, vergeet dan niet, dat ik de uwe ben, maar bewerk door uwe plengoffers, dat de andere sterren herhaaldelijk wenschen mijne plaats te bekleeden.’ Hier wordt gewoonlijk, volgens bentley, Unguinis, en volgens scaliger, Siveris, of, zoo als lachmann, Siris voor vestris geschreven. Wij gelooven evenwel niet, dat non siveris me tuam, esse expertem unguinis goed gezegd is, ten minste me tuam, mij de uwe, schijnt ons allerhardst toe. Nu volgt de tekst des Hrn. bosscha: Tu vero, Regina, tuens quum sidera, Divam
Placabis festis luminibus Venerem.
Unguinis expertem non siveris esse tuam me
Sed potius largis effice muneribus
Sidera cur retinent? iterum coma regia fiam
Proximus Arcturus fulgeat Erigonae.
Even onhandig zijn vs. 51 vg. behandeld: Abjunctae paullo ante comae mea fata sorores
Lugebant, quum se Memnonis Aethiopis
Unigena, impellens nutantibus aëra pennis
Obtulit Arsinoës Locridos ales equus.
In vs. 57 schrijft Prof. B.: Ah! junctae paulo ante mihi mea fata sorores. Waarom? Omdat, zoo luidt de noot, de Latijn- | |
[pagina 515]
| |
sche taal niet toelaat, dat men zegge: Fata mea comae abjunctae. Dit eens toegegeven zijnde, waarom schrijft hij dan niet: Abjunctae paullo ante comae mea fata sororis Lugebant; Waarom geeft hij niet, in plaats van oude, door iedereen gebruikte, en in elke Grammatica te vindene voorbeelden, nieuwe, zoo als call. Fr. 97: Ὦ ᾽μαὶ τοῦ ᾽πιόντος ἀγϰύϱαι. Nonni Paraphr. V, 98: πάντες ἀλεξιμόϱοιο ἐμῆς αῒοντες ἰωῆς Παιδὸς τηλυγετοιο φεϱεζώοιο τοϰῆος. Phalar. Ep. 69, p. 214, 87, Lenn.: τοῖς ἐμοῖς παϱαδείγμασιν ἀνεψιάδου πϱὸς μητϱὸς οὕτως χϱήσϑω. J. gaz., Ecphr. 152: ἡμετέϱη δὲ ἔστιν ὀλισϑηϱὴ μεϱόπων φίσις? Even slecht is voor nutantibus geschreven humentibus, en voor Arsinoës Locridos, Arsinoa Chloridos. Tot Locridos leiden alle Handschriften; de meening, dat Arsinoë Zephyritis in de stad van denzelfden naam vereerd werd, is eene dwaling, waarover wij straks nog iets zullen aanstippen. Vs. 77: Quicum ego, dum virgo quondam fuit, omnibus expers Unguentis, una millia multa bibi. Hier schrijft de Uitgever: Omnibus expers unguibus, unguenti millia multa bibi. Eene plaats, over welker verbetering de Geleerden gedurende drie eeuwen de vreemdste en ongelukkigste gissingen geopperd hebben, is onlangs meesterlijk uitgelegd door den Luikschen Professor fuss, in zijne Epistola ad Lycocriticum (pag. 48): ‘Quicum ego, omnibus (sc. nunc, in coelo posita) expers unguentis, una millia multa bibi, dum virgo quondam fuit’ quicum una, even als plaut. Most. IV, 3, 43, mecum una. Terent. Adelph. IV, 3, 7, ut una mecum ad matrem eas. Aan denzelfden Geleerde en aan lachmann zijn wij in vs. 83 quin verschuldigd voor quam, hetwelk Prof. B. verdedigt. Van grootere misvormingen tot kleinere afdalende, wijzen wij op vs. 7, waar voor coelesti numine hier coelesti in culmine staat; op vs. 41: digna ferat, quodsi quis inaniter adjurarit, waar eene vooral niet betere en door geen Handschrift bevestigde gissing aangenomen is; op vs. 85, waar mala ten onregte in male is veranderd; op vs. 59: vario - limite coeli, waar niemand de gissing van Prof. B.: vacuo, niet voor zeer mislukt zal houden. Ov. Met. II, 193: sparsa quoque in vario passim miracula coelo. ποιϰιλείμων νύξ., aesch. Prom. 24. αἰόλη νύξ., A.B.I, p. 359, 3. ποιϰιλόνωτος, nonn. Paraphr. VI, 68. Verder wil Prof. B. in vs. 27, 28: | |
[pagina 516]
| |
Anne bonum oblita es facinus quo regium adepta es conjugium, quod non fortior ausit alis? niet, gelijk gewoonlijk gedaan wordt, uit hygin. P.A. II, 24, verklaard hebben, maar uit justin. XXVI, 3, en laat daarom geene verandering in deze beide verzen toe. Ofschoon misschien de daad van berenice, welke justinus verhaalt, hier bedoeld wordt, kunnen wij toch niet gelooven, dat de aanwijzing er van zoo duidelijk in de woorden van catullus lag; hoe zou hyginus, die duidelijk genoeg het Gedicht van dezen als voornaamste bron gebruikt heeft, zich zoo schromelijk hebben kunnen vergissen, met hier eene daad van eene geheel andere berenice te verhalen? Er moest dus in catullus woorden eene dubbelzinnigheid, geene eigenlijke aanwijzing van dat feit, liggen. Maar, wat meer is, welke is dan de zin der woorden: Quod non fortior ausit alis? Prof. bosscha zegt: ‘Quod non fortior ausit alius, quod ne fortior quidem heros in se susciperet.’ Dit schijnt ons eene contradictio in adjectis toe, en de verklaring is zeer gedrongen. Hierbij komt, dat voor ausit de Handschriften geven aut sit. Lachmann en bruggemann schrijven hier: ‘Quo non fortius ausit alis.’ Wij gelooven, dat catullus schreef: Anne bonum oblita es facinus quo, regium, adepta es conjugium, quod non fortior audit alis. ‘Hebt gij die schoone daad vergeten, waardoor u, koninklijke bedgenoot! de naam van stoutmoedigste onder allen te beurt gevallen is?’ Namelijk berenice magnanima, ἡ μεγάλη, want in Athen. XV, p. 689 a: ἐγένετο δὲ ϰαὶ ἐν Κυϱήνη ϱόδινον χϱηστότατον ϰαϑ᾽ ὃν χϱόνον ἔζη Βεϱενίϰη ἡ μεγάλη, heeft men zonder grond ἡ Μάγα willen schrijven. Hier nu stellen wij onze meening nevens die van Prof. bosscha; wij zullen het niemand euvel duiden, indien hij, na eene wederlegging der door ons opgeworpene zwarigheden, het gevoelen van den laatste voorstaat; maar louter onzin en onwaarheid is hetgeen in de Inleiding, pag. 8 volg., over Venus Arsinoë Zephyritis vermeld wordt. Wanneer wij dit nagaan, en de ziekelijke en waterzuchtige noten beschouwen, houden wij het voor zeker, dat de raadgeving, in het begin der Voorrede, pag. ix: ‘Si quis rite cognoscere velit mores et ingenium, instituta et linguae naturam veterum Graecorum ac Romanorum, inprimis legat necesse est varios utriusque populi scriptores qui diverso tempore floruerunt, nec contentus sit particulam | |
[pagina 517]
| |
aliquam duorum vel trium scriptorum ad nauseam usque tractasse,’ uit eigene ondervinding is voortgesproten, dat Prof. bosscha de nadeelen van zulk eene handelwijze aan zich zelven bespeurd heeft. Ter aangehaalde plaatse luidt het over Arsinoë: ‘Hane quidem vulgo statuunt fuisse sororem et uxorem Ptolemaei Philadelphi sed nullo satis firmo argumento, nam ne verba quidem Plinii, H.N. 34, 42, diserte Philadelphum indicant.’ Dat hier firma argumenta zijn, blijkt uit hesychius, Ιππία, Ἀϱσινόη· ἡ τοῦ Φιλαδέλφου γυνή· den Schol. theocr. XVII, 123, bij valcken. ad theocr., Adon., p. 352 a, posidipp., Ep. App. A.P. c. 67, t. II, p. 781, Jac.: τοῦτο ϰαὶ ἐν πόντῳ ϰαὶ ἐπὶ χϑονὶ τῆς Φιλαδέλφου Nog ongegronder is het volgende: ‘Zephyrium promontorium unde Zephyritidis nomen huic Veneri adhaesit et Arsinoë oppidum quod antea Tenchira appellabatur praecipua fuerunt loca ubi templa habuit et culta fuit illa Venus Arsinoë eaque sita sunt in Pentapoli sive Cyrenaïca.’ Dat deze Venus in de stad Arsinoë vereerd werd, is eene onbewezene uitvinding des Uitgevers, ofschoon zij, gelijk vele andere steden (steph. byz. v. Ἀϱσινόη), haren nieuwen naam aan de zuster en echtgenoote van ptolemaeus philadelphus verschuldigd is; maar eene grove fout is het, dat Prof. bosscha het voorgebergte Zephyrium, waar deze arsinoë eenen tempel had, in Pentapolis of Cyrenaïca plaatst. Buiten Alexandrië, naar Canopus toe, lag dit voorgebergte. Strabo, XVII, D. 16: το Ζεφύϱιον, ἄϰϱα ναῒσϰον ἔχουσα Ἀϱσινόης Ἀφϱοδίτης. Ten aanzien van dezen tempel zegt hyginus (t.a.p.): ‘Callimachus dicit Berenicen - voto damnatam crinem in Veneris Arsinoës Zephyritidos posuisse templo.’ Maar waar zegt dit callimachus, of zijn Vertaler catullus? In het Gedicht, zoo als het tegenwoordig bestaat, nergens. Wij meenen evenwel de plaats te kunnen aanwijzen, waaruit hyginus dit getrokken heeft. Vs. 58, 59 luiden in de Handschriften: Uvidulum a fluctu cedentem ad templa Dionae Sidus in antiquis Diva novum posuit. Voor Dionae hebben anderen Dione, Dianae, decumae, de cumme, de Uitgevers eenstemmig Deum me, behalve Prof. bosscha, wien Deorum beter toescheen, en bovendien voor a fluctu wil lezen a flatu, gelijk lang te voren orell, waarover sillig met regt inepte! uitroept. Voor uvidulum heeft een | |
[pagina 518]
| |
Handschrift uvidula, hetwelk wij voor de ware lezing houden, zoo ook Dione, zoodat wij schrijven: Uvidula a fluctu cedentem ad templa, Dione Sidus in antiquis diva novum posuit. ‘Dione heeft mij, die van het hoofd mijner beminde Koningin naar den door het schuim der golven besprenkelden tempel’ (den tempel van Arsinoë, die op het strand gebouwd was) ‘moest wijken, onder de sterren geplaatst.’ Dione - diva, zoo als divam - Venerem, vs. 89. Dione, eigenlijk de moeder van Venus, is Venus zelve, ovid., A.A. II, 593; theocr., VII, 116; bion., I, 93, suidas: Διωναία, ἡ Ἀφϱοδίτη ϰαὶ Διώνη ἡ αὐτή. De Lezer oordeele, volgens hetgeen wij hebben aangeteekend, over de innerlijke waarde van het Boekje. Deze in aanmerking genomen, vreezen wij haast, dat iemand onze aankondiging te gerekt zal vinden. In het belang van den voorvaderlijken roem op het gebied der oude Letteren, doet het ons innig leed in de noodzakelijkheid te zijn van zoo veel te misprijzen en te berispen; hoe gaarne zouden wij aangemoedigd en geprezen hebben! Het zou ons nog meer leed doen, indien een of ander vreemdeling, dit onbeduidende Werkje in handen krijgende, hetzelve tot maatstaf zou nemen van de hoogte, op welke in ons Vaderland de studie der oude Letteren staat. Mogten evenwel Prof. bosscha's vroeger uitgegevene Vindiciae Horatianae, waarvan dit Tentamen Criticum een waardig tegenhanger is, misschien buiten's-lands bekend geraakt zijn, dan zou de geringe waarde van laatstgenoemd Werkje gerekend worden van niets anders getuigenis te geven, dan enkel van de onbekwaamheid des Schrijvers. Ten slotte rekenen wij ons verpligt den Hr. bosscha welmeenend den raad te geven, om bij eene volgende gelegenheid de vruchten zijner professorale geleerdheid en vijfentwintigjarige studie niet afzonderlijk aan het publiek mede te deelen, maar aan de Redactie der Symbolae Litterariae ter plaatsing toe te zenden. Dan moge deze beslissen, of de arbeid des Hoogleeraars al of niet in overeenstemming zij met hare eigene reeds zoo laag gestelde eischen. S.R. |
|