| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
De stipte en letterlijke vervulling der Bijbelsche Profetiën, opgehelderd door de Geschiedenis der Volken en de ontdekking van nieuwere reizigers, door Alexander Keith, verkort. Te Amsterdam bij J.F. Schleijer. 1841. (263 bl. kl. 8o.)
Een Werkje, uitmuntend in zijne soort; eene verkorting van een Werk, dat in Engeland reeds 12 drukken beleefde, dat in verschillende talen, ook in de onze, is overgebragt, dat blijken draagt van de belezenheid, het vernuft en den Godsdienstigen zin des Schrijvers, en waarop dan ook door de Beoordeelaars in ons Land slechts twee aanmerkingen van eenig belang zijn gemaakt, die beide den vorm betreffen, te weten dat het te uitvoerig is, en dat er eene juiste orde aan ontbreekt. Deze beide gebreken heeft de Schrijver van dit Werkje getracht te verhelpen, door, gelijk hij in de Voorrede zegt, het geheele gebouw weder af te breken, de bouwstoffen naauwkeurig te schiften, en dan van dezelve een geregeld geheel zamen te stellen. En hoe is hij daarin geslaagd? Zeer goed, naar het ons voorkomt. Men oordeele naar het getal bladzijden en den Inhoud, dien wij zullen opgeven. Inleiding. I. Afdeeling, De Geschiedenis der wereld; 1o. Algemeene blikken in de Wereldgeschiedenis; 2o. De opvolging van heerschende Volken en Staten; 3o. Christus en het Christendom. II. Afdeeling, Gods Volk; 1o. Het Joodsche Land; 2o. Jeruzalem; 3o. De Joden. III. Afdeeling, De Landen der Heidenen, 1o. Israëls naburen, Ammon, Moab, Edom, de Filistynen, de Libanon, de Arabieren; 2o. Israëls magtige vijanden, Ninivé, Babylon, Tyrus, Egypte; 3o. De afgelegene Landen, de einden der aarde, en de eilanden der Heidenen, de zeven gemeenten van Azië. Verder heeft de Schrijver er eenen
| |
| |
bladwijzer bijgevoegd, welke in het grootere Werk ontbrak, en zich in allen opzigte zoo wel van zijne taak gekweten, dat elk, die het Werk van keith op hoogen prijs stelt, hem dank schuldig is voor deze verkorte omwerking.
Wij voor ons echter deelen in die erkentelijkheid niet. Waarom niet? Omdat wij in het Werk van keith te veel missen van wat wij meenen, dat in elk goed Boek onmisbaar is, namelijk, waarheid. Wij gelooven gaarne, dat er in den Bijbel profetiën zijn, die vervuld zijn, en daaronder ook sommige, die stipt en letterlijk vervuld zijn. Maar dat alle profetiën, die hier worden aangehaald, zoo stipt en letterlijk vervuld zijn, als keith, wel met veel vernuft, maar ook vaak met valsch vernuft, zoekt aan te wijzen, dit hebben wij nooit geloofd, en het lezen van dit Boek heeft ons daarvan ook niet kunnen overtuigen. Ook twijfelen wij niet, of elk Godgeleerde, die eenigzins van zijnen tijd felen wij niet, of elk Godgeleerde, die eenigzins van zijnen tijd is, zal het hierin met ons ten volle eens zijn. Welk denkend Godgeleerde, die sedert den grooten herder begonnen is, den Bijbel menschelijk te lezen, die den voortgang der Godgeleerde Wetenschappen is gevolgd, en de aloude Gedenkschriften van het Volk Gods met een kritisch oog heeft leeren beschouwen, erkent niet, dat er in het O.V. profetiën zijn, die men te regt voor profetiën post eventum houdt, b.v. den vloek, over Canaän, en den zegen, over sem en japhet uitgesproken (Gen. IX: 25-27), en de meeste zoogenaamde profetiën in het Boek van daniel? De Schrijver van het onderhavige Werk weet hiervan niets. Den vloek over Canaän vindt hij (bl. 16 en volg.) niet alleen vervuld in het lot der Canaänieten, ten tijde dat waarschijnlijk deze vloek aan noach werd in den mond gelegd; maar door eene willekeurige verklaring den vloek over het geheele geslacht van cham uitbreidende, ziet hij dien onder andere nog heden ten dage vervuld in de arme Negerslaven, die van Afrika naar Amerika
worden overgevoerd. Evenzoo laat hij ook den zegen: God breide japhet uit, en hij wone in sems tenten, niet alleen slaan op de veroveringen en volkplantingen der Grieken en Romeinen in Azië, maar vooral ook op de hedendaagsche kolonisatie der Europeanen in dat werelddeel. Omtrent de profetiën van daniel willen wij slechts deze bijzonderheid tot eene proeve bijbrengen, dat de Schrijver het derde der vier Koningrijken (Dan. II: 31-35), het Koningrijk van koper, daarom vooral voor het Macedonisch-Grieksche houdt, omdat de Grieken reeds bij homerus den bijnaam van in koper gekleede Grieken hadden.
| |
| |
Wat voorts de overige profetiën betreft, wie weet heden ten dage niet, dat de roeping der Profeten in Israël niet daarin bestond, om als waarzeggers en horoskooptrekkers de toekomst te voorspellen, maar om als Gezanten Gods het volk te vermanen of te vertroosten, naardat zij behoefden; te vermanen door bedreiging van ellende en rampspoed, te vertroosten door beloften van voorspoed en heil? Dit deden de Profeten naar het gebruik dier tijden. De eene overtrof den anderen in stoute en verhevene schilderingen van de te wachten ellende of van het te hopen heil. Daarbij werden dan natuurlijk de vijanden van Israël niet vergeten, en volgens het eenmaal ingewortelde denkbeeld, dat Israël ten laatste over alle Koningrijken der aarde zegevieren zou, met verschillende kleuren de aanstaande verwoesting of vernedering dier Koningrijken geschetst. Inderdaad zijn nu ook, in den loop der eeuwen, al die Koningrijken te gronde gegaan, en alzoo die voorspellingen vervuld, maar toch blijkbaar op eene geheel andere wijze, dan de Profeten zich zulks hadden voorgesteld. Edom, Moab, Ammon en de steden der Filistijnen b.v. zijn niet door Israël overheerd en verwoest, zoo als ezechiël (XXV. 14), zephanja (II. 9) en amos (I. 2) het voorstelden, maar door andere Volkeren. Hierop let de Schrijver van het onderhavige Werk niet; maar wanneer hij in de beschrijving van dezen of genen reiziger eene uitdrukking vindt, die eenigzins zweemt naar eenige uitdrukking, waarvan zich een Profeet in zijne poëtische schildering der verwoesting van het een of ander Land bediend heeft, dan heet zulks eene letterlijke vervulling der aloude profetie. Zoo is b.v., bl. 156, het gezegde van ezechiël (II: 2): Ik zal Rabba tot eenen kemelstal maken, en de kinderen ammons tot eene schaapskooi (in het Oosten, waar de zwervende stammen
zich zoo vaak van oude bouwvallen bedienen, tot berging van hun vee, blijkbaar een gewoon beeld van verwoesting), letterlijk vervuld, omdat buckingham (Travels among the Arabian tribes, p. 72, 73) een gebouw beschrijft onder de bouwvallen van Ammon, dat zamengesteld was uit de bouwstoffen, opgezameld van de puinhoopen van andere en oudere gebouwen op dezelfde plaats, met slechts ééne enge opening, die juist groot genoeg was, om een' mensch en de geiten door te laten, die de Arabische herders nu en dan tot eene verblijfplaats voor den nacht daarbinnen drijven. Dit is slechts één voorbeeld uit vele. De meeste stipte en letterlijke vervullingen, welke de Schrijver bijbrengt, zijn van soortgelijken aard. Zij pleiten voor zijne belezenheid, niet zelden
| |
| |
ook voor zijn vernuft, maar zij pleiten niet voor de juistheid van zijn oordeel. Geen wonder dan ook, dat, volgens hem (bl. 77), de groote hoer Babylon, bekleed met purper en scharlaken, versierd met goud, enz. (Openb. XVII) nog altijd is het Pauselijke Rome met deszelfs gepurperde Kardinalen en gouden kerksieraden, en dat hij nog altijd weder de willekeurige, afgesletene verklaringen van het getal van het beest (Openb. XIII: 18), Romith, Lateinos en Apostates, opwarmt, in plaats van te letten op de eenige ware verklaring, bileam den zoon van beor, als de type van den Antichristus.
Doch genoeg! De Lezer zal reeds bespeurd hebben, dat Schrijver en Beoordeelaar op een geheel verschillend standpunt staan, en het is hier de plaats niet, om over verschil van standpunt te twisten. Van des Schrijvers standpunt beschouwd, is het een uitmuntend Werkje, en het kan in den kring, voor welken het bestemd is, nut stichten. Of echter dit nut wel zoo groot zijn zal, als de Schrijver zich misschien heeft voorgesteld, hieraan meenen wij te mogen twijfelen, omdat Geschriften van dezen aard, waarin te veel bewezen wordt, nevens de waarlijk goede strekking, om het geloof te versterken, ook eene schadelijke strekking hebben, om namelijk bekrompene begrippen aan te kweeken en te verbreiden, met andere woorden, omdat, naar onze overtuiging, alleen wat waar is, ook waar en duurzaam nut stichten kan.
| |
Ischora. Decebal. Het Suttin (?). Drie verhalen van J.A. Schütt en N. von Jósika. Groningen, bij R.J. Schierbeek, junior. 1841. 253 bl. 8o.
Gelukkig geene Voorrede! Den Vertaler zij dank. De Heer v. jósika kon anders hier voorgesteld zijn aan het Nederlandsche publiek, dat met den Hongaarschen Schrijver niet al te bekend is. Schütt is ongetwijfeld een Duitscher.
En de verhalen? Ischora: niet anders dan eene nieuwe opdissching van ahasverus, den eeuwigen Jood, die tegenwoordig zeer en vogue schijnt te zijn. Althans, waar vindt men den zwerver niet, die nu gedoemd schijnt de geheele letterkundige wereld door te trekken. Of heeft niet de Heer v. reiffenberg te Brussel laatst even zeer een onsmakelijk Stuk over dien ahasverus in België in het licht gegeven? Het noemen van dezen hoofdpersoon is zeker toereikend, om den Lezer den inhoud te doen raden, wanneer wij er slechts bijvoegen, dat ahasverus hier
| |
| |
met de helden van den eersten kruistogt in aanraking komt. Ischora is de dochter des Joods. De situatie is klaar: voeg er de historie van de verovering van Jeruzalem bij; een Westersch Ridder, die op haar verlieft; een Mohammedaan, die haar behaagt, tot zij natuurlijk eindelijk vermoord wordt. Ahasverus vergeeft, o verbazing! zijnen moordenaar, en, o wonder! eene stem van den Hemel verklaart, dat hij daardoor genade verdiend heeft. ‘De poorten der eeuwigheid staan open, om u te ontvangen,’ staat op de laatste pagina. Zoo komt de eeuwige Jood tot rust, zoo als men tegenwoordig ook al beproeft te doen.
Het tweede verhaal, Decebal, is veel rijker aan Poëzij; bij meer beschaving van zijn talent had von jósika het verder kunnen brengen. Hij is Hongaar en wel Zevenberger; hij meent van de aloude Daciërs af te stammen, en gevoelt dus eene niet onnatuurlijke belangstelling voor den dapperen decebalus, die vergeefs tegen Keizer trajanus oorloogde en op de puinen zijner hoofdstad Sarmisegethusa sneuvelde. Er is veel gloed, maar wel eens een valsche, in dit verhaal; de beide vrouwelijke wezens zijn fantastisch en onwaarschijnlijk, doch desniettegenstaande laat zich dit verhaal zeer wel lezen.
Het Suttin (fraaije vertaling van a Suttee) is de vreemde naam voor de Bengaalsche Weduwe, die zich op het graf van haren echtgenoot, volgens Braminengebruik, moet opofferen. Dus veel verscheidenheid, lieve Lezer! in deze trits verhalen: ahasverus en de Kruisridders; Romeinen en Daciërs; Hindoes en Engelschen! De inhoud laat zich voorts begrijpen: een Britsch Officier redt natuurlijk de bekoorlijke, radelooze weduwe, en ontvoert haar aan de ijselijke plegtigheid.
|
|