De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTe Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1842. 59 bladz. 8o.Boven de Aeneis van virgilius schreef eene latere hand: Ille ego, qui quondam, gracili modulatus avena Van het Leerdicht kwam Rome's eerste Zanger tot het Heldendicht. Welligt vorderde het laatste diepere, veelzijdiger, aan zijne levensomstandigheden vreemdere studie; hier stonden hem voorbeelden voor oogen, welker verhevenheid hij wanhopen moest ooit te bereiken; of, zoo hij niet wanhoopte, het pogen zou langduriger oefening vereischen, en de inspanning eener gerijpte en zich zelve volkomen in al hare rigtingen bewust gewordene kracht. Maar zeker is het, dat de Romein het Leerdicht niet ongeschikter keurde, om door de uitstorting van jeugdiger zangdrift, van gloeijender verbeelding te worden bevrucht. Anders stelt ons de Voorzang des Heeren van lennep de zaak voor, en om den wille onzer kunsttheorie moeten wij aan de gedachten, daarin vervat, ons vasthechten. De Dichter roemt een verloopen tijdvak van zijn leven, als dat, waarin het brein, met poëzij doorvoed,
Zich om hem heen een dichtrenwereld teelde.
toen hij de lier met fiksche vuist klemde, en ‘der helden daân en riddergrootheid roemde.’ | |
[pagina 495]
| |
Mishaagden
(dus vervolgt hij) soms mijn kunstelooze toonen,
'k Bracht aan mijn land de hulde van mijn lied.
't Gevoelig hart, dat naar geen tooisels vraagt,
Wilde aan mijn zang een gunstige aandacht leenen.
Wij halen deze regels aan, omdat een Dichter als van lennep door overdrevene zedigheid geene welwillendheid mag bejagen, wanneer die de juistheid der gedachte benadeelt. Immers, wanneer mogt men meer tooisels in zijne poëzij verwachten, dan toen zijn brein een dichtrenwereld teelde? Wanneer had het ongekunstelde (wij gelooven, dat dit door het woord kunsteloos is bedoeld) meer regt te behagen, dan toen rijkdom van verbeelding en bezielende liefde voor het onderwerp den tragen gang der studie voorkwamen? Maar - zegt de Dichter - Maar 't is voorbij: - verbeeldings frischheid vlood:
Reeds jaagt de pols met min versnelde slagen,
En 't is vergeefs aan 't geen nog overschoot,
Den gloed, de verw der jonkheid af te vragen.
Aan zwakker kracht betaamt ook stiller toon,
En hooger ernst aan rijper levensjaren.
De lente schenk' gebloemte malsch en schoon,
Het najaar 't ooft, dat nog de storm wou sparen;
Mijn leste kracht tot nutter doel gewijd:
Het leerdicht, ach! verwaarloosd en vergeten,
Weêr opgebeurd, den geest der eeuw ten spijt,
Die 't naauw den naam van Dichtstuk waard wil heeten.
Eene algemeene aanmerking ga vooraf, die wij niet in al hare kracht op den Heer van lennep willen toegepast hebben. Wij schatten zijne dichterlijke talenten te hoog, om zijne klagt naar de letter op te nemen, en daarin niet de navolging te zien van een groot voorbeeld, welks gezag het verkeerde zijner uitdrukking niet mag verontschuldigen. Dichten is geene verpligting; wie daartoe in zich zelven de roeping niet gevoelt, en niet erkent, dat zijne kracht aan zijne roeping beantwoordt, hange de lier ter zijde. Maar zoolang er Poëzij bestaat, heeft ieder het regt daarvan rijkdom van verbeelding, gloed en verw te vergen. Den jeugdigen Dichter werd door de Ouden het nonum prematur in annum voorgeschreven, opdat de gloed der jeugd, met de kracht en ernst van rijperen leeftijd toegerust, in het Werk die harmonij van schoonheid mogt te weeg brengen, zonder welke geen. Dichtstuk voortreffelijk heeten kan. Dichters, | |
[pagina 496]
| |
wien, door het verval des ouderdoms, de kracht ontbrak der Muze waardig te dienen, riep dezelfde horatius zijn: solve senescentem mature sanus equum toe. Het moge zijn, dat het dichtvermogen met de jaren kwijne, er zijn voorbeelden, die bijna het tegendeel bewijzen; er staan ons Voorzangen voor den geest van mannen, wier gezag van lennep evenzeer als wij vereert; die daarom betuigden de lier te grijpen, omdat, ondanks de vracht der jaren en den last der zorgen, een sprank van het jeugdige vuur in hunnen boezem scheen te ontwaken, en zich in Zangen lucht wenschte. Dat was waar: dat was overeenkomstig met de heiligheid der Kunst, met den eisch der Poëzij. Want waar het onderwerp eenen stilleren toon eischt, daar willen wij dien niet aan de zwakkere kracht des Zangers, maar aan de magt, waarmede hij het onderwerp beheerscht, hebben toegeschreven, even als wij het gemis dier magt betreuren, waar jeugdige drift zijner eigene fantasie paal noch perk weet te stellen. Maar het gebrekkige der gedachte des Heeren van lennep verraadt zich zelf, wanneer hij van die zwakke kracht verwacht, dat zij, in strijd getreden met den geest der eeuw, eene door dezen verworpene dichtsoort weder zal opbeuren. Verdiende de geest der eeuw die berisping, dan moest, om bij het naaste voorbeeld te blijven, bilderdijk's Ziekte der Geleerden zijn vergeten en verwaarloosd, en er behoorde iets meer toe dan ‘een eenvoudig lied,’ waaraan ‘kracht en vuur’ ontbreekt, om de toejuiching van den tijd voor het gevallen genre te winnen. De blaam van het Leerdicht te versmaden, past althans op ons niet; want in naam der Kunst protesteren wij, ten gevalle van het Leerdicht, tegen ieder, die het als pis-aller beschouwt, wanneer andere dichtsoorten voor zijne krachten te zwaar zijn. Maar het Leerdicht, zal iemand zeggen, heeft het voordeel, dat het een nuttig doel beoogt, en om den wille van het doel mag vergeven worden, wat er als kunstvorm aan ontbreekt. Wij zijn gereed die verontschuldiging te laten gelden voor het eerste Leerdicht, dat er ooit gemaakt werd, toen men zong, omdat er niet geschreven werd, en toen de metrische vorm het geheugen te hulp kwam van een brein, hetwelk voor aaneengeschakelde redenering te bekrompen was. In al de schoonheid der Kunst erkennen en huldigen wij het eerst dan, wanneer de zaak, die het behandelt, door al het licht van wetenschap en onderzoek bestraald, wanneer de Taal tot een gemakkelijk, lenig, werktuig in de hand der Schrijvers versmeed, de bescha- | |
[pagina 497]
| |
ving met algemeene kennis en rijkdom van voorstelling gestoffeerd was. Of streefde virgilius er naar, de kennis van palaemon meliboeus te verrijken, en niet om de ooren van den fijnbeschaafden maecenas te streelen, en caesar vleijerijen te laten hooren, als waaraan hem horatius en varius hadden gewend, toen hij zijne onsterfelijke Georgica schreef? Of zou pope den Epicurischen St. john hebben kunnen boeijen, wanneer hij zijne Lezers naar huis gezonden had met een: Stelt dan ('t moet zijn) met leering u tevreden?
Of zou bilderdijk....? Doch Recensent weet niet, hoe hij, zijns ondanks, zoo met den Heer van lennep aan het haspelen komt, ten zij dat deze in zijnen Voorzang óf niet waar gevoeld hebbe, hetgeen hij schreef, óf niet waar uitgedrukt hebbe, hetgeen hij gevoelde. En echter is het gehaspel hiermede niet ten einde. Want dezelfde grond, de redenering ab utili, waarop de Heer van lennep verschooning voor de dichterlijke onvolkomenheid van het Leerdicht eischt, strekt tot aanbeveling van zijn onderwerp: De Bouwkunst, - wie de eerrang voegt in aller kunsten rij,
Als door God zelf den sterv'ling ingegeven.
Zoodanig eene lofspraak is gewoon in den mond van iederen Zanger, die eene schoone Kunst prijst; maar zoo zij in den mond van onzen Dichter (gelijk ik vermoede) iets meer beteekent, dan vrees ik voor zijn oordeel over eene der verhevenste en moeijelijkste Schoone Kunsten, de Kunst, allernaast met de Bouwkunst verwant, de Beeldhouwkunst, Intusschen de lofspraak over de Bouwkunst gaat voort; zij was het, die het eerst, door het vestigen van woningen, den mensch aan gezelligheid en orde verbond, die, door het bouwen van schepen, den ‘handel de hand reikte,’ ja, die kanalen groef en moerassen dempte, dijken en dammen opwierp, en de welvaart en veiligheid der Staten beschermde door het stichten van vestingwerken. Zie echter het vers zelf in, en gij zult zien, dat de Heer van lennep de twee laatstgemelde takken van Bouwkunst voor het oogenblik ter zijde liet, en dat hij, na den oorsprong der Bouwkunst uit de behoefte der menschen te hebben ontvouwd, terstond overging zijn onderwerp te beschouwen, als behoorende tot de eigenlijk gezegde Schoone Kunsten. Het is een triomf van den dichterlijken zin des Heeren van lennep over de noodzakelijke gevolgtrekkingen zijner redenering. En Schoone Kunst wordt de Bouw- | |
[pagina 498]
| |
kunst eerst dan, wanneer de eigenlijk gezegde Beeldende Kunst zich met de behoefte en oogmerken des dagelijkschen levens vereenigt, ze wijzigt en beheerscht. Wij stonden zoo uitvoerig bij den Voorzang stil, omdat zich daarin openbaart, hetgeen, naar onze meening, aan het plan van het geheele Dichtstuk ontbreekt. Na den oorsprong der Bouwkunst in haren drieledigen vorm te hebben bezongen, en hetgeen het Bijbelsche Geschiedverhaal omtrent kain, jabal en tubal vermeldt, dichterlijk te hebben uitgebreid, neemt de Dichter op eene zonderlinge wijze van de Dichtkunst afscheid: Gij, Dichtkunst, die 't verleên, met nevelen omtogen,
In middagklaarheid deed herrijzen voor onze oogen,
Heb voor uw bijstand dank! Gij hebt uw taak volbracht;
't Is thands Geschiedenis, van wie ik hulp verwacht.
Zij toon', hoe zich de Kunst, wier wording ik verhaalde,
Allenks ontwikkelde en met grootscher luister praalde,
En, biedt verdichting soms der zangdrift ruimer veld,
Haar tooisels verg ik niet, waar 't zuivre waarheid geldt.
Eilieve! heeft ons de Dichter niet als wezenlijke Geschiedenis voorgedragenGa naar voetnoot(1), hetgeen hij ons van den oorsprong van het rotsgewelf en de tent heeft verhaald? Hij heeft er ja sieraden bijgevoegd; hij heeft, hetgeen de overlevering kortelijk vermeldde, door plastische voorstelling der omstandigheden van het gebeurde, uitgebreid en tot een tafereel verwerkt; maar bij welke Geschiedenis zal het regt der Dichtkunst tot zulk eene omwerking ophouden? Of zweefden, gelijk de geheele Geschiedenis van kain en zijnen stam bilderdijk's Ondergang der Eerste Wereld herinnerde, ook hier de woorden des meesters hem voor den geest: Wien smeek ik, die mijn oog, ten hemel opgeheven,
Die wereld weêr herbouw' en weêr herroep in 't leven,
| |
[pagina 499]
| |
Die, wat der waatren stroom in 't denkbeeld achterliet,
In de eb der eeuwen met heur' afloop dreef in 't niet?
Wie voert haar uit die nacht van 't ondoordringbaar duister
Terug? - U roep ik aan, o Gy, wier hemelluister
Den afgrond doordringt, en den dag voert in 't gezicht
Waarheen gy d' opslag van uw Godlijk aanschijn richt!
Gij, Dichtkunst, -
Doch de groote man begreep te regt, dat, terwijl hij op historischen bodem stond (want wie zou minder dan hij de verhalen van Genesis mythen hebben durven noemen?), de tooisels der Dichtkunst noodig waren, zou de Epos, dien hij ontwierp, den naam van Poëzij verdienen. De Dichtkunst heeft dan, ten gevalle der Geschiedenis, haar eervol ontslag ontvangen. Zonderling! terwijl de Verdichting, van bl. 9-22, aan het woord was, vindt zich de Historie, van bl. 23-27, beperkt. Zoo moest de Dichter gevoelen, dat hij zich op vreemd terrein bevond, en terwijl zijn stijl nog verre verwijderd is van het Proza der Historie, komt er echter niets dan ‘eene schets,’ wij mogen er bijvoegen eene flaauwe schets, teregt. En toch was de Schrijver hier op de hoogte van zijn onderwerp gekomen. Bij de Grieken toch werd het bouwen, ontstaan uit de behoefte aan dak en verblijf, vooral met de Beeldende Kunst verbonden, en daardoor eerst Bouwkunst als Schoone Kunst. Immers deze onze beschouwing der Bouwkunst is ook die des Heeren van lennep, wanneer hij onder de voorschriften opnoemt: Dat steeds, aan welk gebouw gij 't aanzijn hebt gegeven,
't Zij klein of needrig, 't zij op grootsche schaal verheven,
Het rotsgewelf, de hut der wouden, of de tent
Tot voorbeeld strekke en in zijn lijnen zij herkend.
Of na het verhaal van de uitvinding van het Korinthische kapiteel, ons daarbij aanwijst, hoe de Grieken wisten aan Natuur haar wonderen te ontleenen:
De kennis kwam bij hen aan Dichtgeest zich vereenen,
En 't onvolprezen schoon, dat in hun werken spreekt,
Was vrucht van 't rijk vernuft, door onderzoek gekweekt.
Zoo ik het wagen durfde hier in het plan des Dichters te grijpen, dan had ik van het Parthenon en al de wonderen van Grieksche Bouwkunst eene dichterlijke beschrijving verlangd, en die meesterstukken voorgesteld gewenscht als afbeelding van den verheven' zin, welke in de Hellenen leefde; dan had de Dichter, eenmaal op de hoogte van zijn onderwerp, niet bij | |
[pagina 500]
| |
hunne Bouwkunst stilgestaan, maar de Christelijke Bouwkunst der Middeleeuwen met hare roos en haar kruis, met hare veelvuldig sprekende symbolen, had zijne hulde of zijne verdediging ontvangen. Maar niets van de Christelijke, niets bijna van de Moorsche bouworde, treffen wij verder aan. Na de opnoeming van enkele gedeelten des Griekschen bouwtrants, breekt de Dichter af: - Dan vergt niet, bij de schets, die u mijn Zangster gaf,
Dat zij van ieder deel u d' oorsprong af zou malen.
't Waar nutloos, heel 't gebouw angstvallig rond te dwalen,
Te zien, hoe Tegelkop en Krans ontstond en Plint,
En 't vorschend oog alom de boschhut wedervindt,
Neen! met geen dorre lijst mag zij uw brein vermoeien.
Voorzeker niet! Maar juist hier had het Leerdicht zijn karakter behooren te handhaven. Meer dan aan eenige andere soort, is het haar eigenaardig, eenvoudige en gemeene dingen sierlijk en bevallig voor te dragen, en te regt schreef virgilius: In tenui labor: at tenuis non gloria; si quem
Numina laeva sinunt auditque vocatus Apollo.
Eene dergelijke poging waagt echter de Heer v. lennep niet: Voor hem, wiens reine ziel de waarheid stelt op prijs,
Volge uit hetgeen ik zong thans nuttig onderwijs.
De Dichter vergeve het ons; maar eene dergelijke verdeeling heeft iets preekachtigs. De Leerdichters, wier voorbeeld ons voor den geest staat, wisten lessen en voorbeelden, geschiedenis van hun onderwerp en toepassing dier geschiedenis zoo dooreen te vlechten, dat het onaangename van den leervorm verdween, en er rijke gelegenheid voor die episoden overschoot, waardoor het geheel in aller herinnering bleef leven; slechts eene enkele vinden wij bij den Heer van lennep, den oorsprong van het Korinthische kapiteel, en deze zoo ter loops behandeld, dat eene aanteekening het ontbrekende moet aanvullen, of het duistere moet verduidelijken. De lessen, den jongen Bouwkunstenaars gegeven, komen hierop neder: Niet genoeg is het de Teekenkunst en Wiskunst te hebben beoefend, ook de verborgenheden der Natuur moeten doorvorscht, en de aard van hout, marmer, gronden, enz. gekend worden. Hier, waar de Schrijver tot de Hulpwetenschappen der Bouwkunst afdaalt, weten wij naauwelijks de grenzen te bepalen, en het verwonderde ons bovenal de Werktuigkunde niet te vinden aangeprezen. Spoedig komt de Dichter echter tot zijn eigenlijk onderwerp terug. | |
[pagina 501]
| |
En bij dit alles
(liever: boven alles), leer uw kunstzin zuivren: leer
Wat welstand vordert: bie den wansmaak tegenweer.
Zij schoonheid steeds het doel van wat gij moogt bedrijven,
En laat Natuur altijd uw gids, uw leidsvrouw blijven.
In eene aanteekening beklaagt zich van lennep, dat voltaire, bij de beschrijving van den Tempel van den Smaak, in zes regels alles heeft zamengevat, wat hij met moeite in een zevenhonderdtal had gepoogd aan te toonen. Wij stemmen voor een gedeelte in met zijne klagt. Want de Fransche Dichter bleef in algemeene bewoordingen uitdrukken, wat hij van zijn ideaalgebouw verlangde; de onze schijnt, hoeveel grooter het raam van zijn weefsel ook zij, alles wat meer individuëel is en in détails treedt, te schuwen. Vandaar, dat de laatste regel: ‘De Natuur strekke den Bouwkunstenaar tot voorbeeld,’ eenige malen met weinig verandering wordt herhaald: Slechts 't geen Natuur vereischt, kan welbehagen wekken.
Geen vroeger voorbeeld, hoe geacht, hoe hoog gesteld,
Dat, waar Natuur 't weêrspreekt, u tot verschoening geldt.
Neen! nogmaals, laat Natuur uw leermeestresse zijn:
- zelf in 't kunstgareel groothartig voortgestreefd!
Den schat geplonderd, dien Natuur ten beste geeft!
- nimmer moog' 't vernuft, bij 't wild en spoorloos rennen,
De Wetten, die Natuur en Waarheid schonk, miskennen.
Wij willen het nut van deze les, evenmin als van de overige, die ons de Dichter geeft, ontkennen; maar spreukrijke kortheid, die zoo zeer aan den aard des Leerdichts past, schijnt niet onder het bereik van zijn talent te liggen. De beste regels, welke wij van dien aard aantroffen, als: De Kunst blijft middel en zij schaamt zich bij 't ontdekken.
Of: De Bouwheer vorm' zijn smaak bij Griekens wonderwerken,
Maar jaag' de glorie na op ongeleende vlerken.
zijn zelfs niet geheel zuiver van uitdrukking. Intusschen, langzamerhand dalen de raadgevingen des Dichters meer in bijzonderheden af, en de bladzijden 38 en 39, het betwistbare van des Dichters denkwijze daargelaten, zijn inderdaad fraai geschreven. | |
[pagina 502]
| |
Matigheid in de versiering der gebouwen, overeenkomst dier versieringen met volksgeest, tijd en zeden, worden te regt aangeprezen; het ongepaste gebruik van Caryatiden afgekeurd: Alsof haar
(der maagden)
poezele arm, tot zachter werk geboren,
Niet zou bezwijken bij het torschen van een last,
Die zelfs geen mannekracht, dan die van Atlas past.
Doch op deze vergelijking volgt eene onaangename verrassing. De gedachte aan atlas doet van lennep het Gedicht afbreken. Ook ik ontwaarde
(zegt hij)
die te laat mijn zwakheid merk,
Ik duizel onder 't wicht van 't opgenomen werk.
Vergeef dan, heil'ge Kunst, mijn onbesuisd vermeten!
Aan hem slechts waar 't vergund, uw Zanger zich te heeten.
Die Vondels dichtgeest aan Palladioos genie
Wist saam te voegen in verheven harmonie.
Zoo hoog den eisch van het Leerdicht aan te slaan, zou inderdaad met onze meening strooken. Doch de plotselijke aarzeling des Dichters op eene vergelijking, die hem uit de pen vloeit, verraadt Kunst, verraadt gezochte Kunst in het, zoo het heet, ongekunstelde Lied. Zij verraadt meer, zij verraadt, dat de Dichter naar het einde zocht, ofschoon de stof niet ten einde was. Zij verklaart, waaraan die sprongen, dat plotselijk afbreken der Geschiedenis, dat weinig uitvoerige van episodes, te midden van het toepasselijke gedeelte, te danken zijn. Zij roept ons toe, dat eene noodzakelijkheid aan den aard der Poëzij, aan den aard van het onderwerp vreemd, het plan des Dichters en zijne verdeeling hebben beheerscht; zij fluistert ons kortom toe, dat het vers voor eene Voorlezing bestemd was. Moge het als zoodanig de hoorders hebben bezig gehouden en vermaakt, moeijelijk viel het, door zoo zwak, door zoo weinig handelbaar een middel, het doel te bereiken, dat van lennep zich voorstelt, het Leerdicht te verheffen uit de verachting, waarin het gezonken lag; nog moeijelijker eene stof, zoo waardig en verheven, en die het breede voorportaal, waarmede de Dichter aanving, allezins verdiende, de Bouwkunst, bevredigend te behandelen. De regel, door van lennep den Bouwheer voorgeschreven: Dat, is men eens de poort, den voorhof ingetreden,
Zich elke gaanderij, of woonvertrek of zaal
Al fraaijer voordoe en met schooner luister praal,
| |
[pagina 503]
| |
is door den Dichter zelven niet betracht. In tegendeel, tijd en ruimte beperken hem de vleugels der Poëzij breed uit te slaan. Uit zijn Gedicht roept hij ons, zijns ondanks, de woorden van goethe toe: Nur weiss ich hier mich nicht bequem zu betten,
Ich schneide sonst so gern aus ganzem Holze
Und müsste nun doch auch mitunter leimen.
Nog eene algemeene aanmerking. Het Gedicht vertoont de stellige sporen van navolging, navolging van bilderdijk. Gelukkig is zij geslaagd, waar de Dichter de omzwerving van kain bezong; maar hier was de Meester in den ondergang der eerste wereld voet voor voet den leerling voorgegaan; minder gelukkig slaagde de laatste, waar hij alleen den epischen-klassieken vorm des eersten volgde in de raadsvergadering van lamech en zijne zonen; allerongelukkigst, waar hij zelf de individualiteit des voorgangers tot de zijne maakte. Want de Voorzang herinnert blijkbaar dien van bilderdijk voor zijne Ziekte der Geleerden. De klagten, door dezen over ‘slapgestemde snaren en kwijnende dichtader’ geslaakt, worden door de mannelijke gespierdheid des Gedichts wedersproken; zij mogen tot de tegenstrijdigheden van het karakter des buitengewonen mans hebben behoord, objectieve waarheid voor zijne Lezers hebben zij niet. Bovendien gaf hem zijn onderwerp de aanleiding, om over het lijden van ligchaam en geest dichterlijk te klagen. De overgang tot zijn Gedicht lag in die jammertoonen opgesloten. Ja, wij juichen den stouten Dichter toe, wanneer, te midden van die somberheid, de genius der Poëzij zijne lippen beroert. Of hoort gij zijne stem niet in deze regels: Apol doscht hier geen herderlijk gewaad,
Maar 't stijve kleed der Péans en Galenen:
Zijn cither spreekt de taal van Hippocraat,
En zal met ons aan 't angstig ziekbed stenen.
Hoe! is hy niet de God der artsenij?
En zou zijn lier der kranken noodhulp schuwen?
Mijn vrienden, neen. Rechtaarde Poëzy
Weet dichtergeest aan schraler stof te huwen.
Geen veld is dor, waar Dichtkunst zich vertreedt.
Het bloemtjen wast, waar slechts haar voeten drukken!
En, zoo de hand den echten toongreep weet,
Ook wat verscheurt, kan streelen en verrukken.
Maar bilderdijk is gestorven, en met hem die soort van Poëzij, waardoor hij schitterde. Zoo de Heer van lennep haar en de voorstellingen, welke tot de individualiteit des grooten mans behooren, tracht te doen herleven, dan is dit eene schrede te- | |
[pagina 504]
| |
rug van den weg, dien hij aanvankelijk insloeg, een teruggaan tot de dusgenaamde Klassische Poëzij, waartoe hij reeds meermalen als boeteling zijne toevlugt nam. Doch op dien weg lagen de lauweren niet, welke hij met zoo veel regt won; op hem, vroeger dan op iemand anders, maakte de romantieke beweging van den tijd indruk, en gaarne gelooven wij, dat hij in den Voorzang met eenig welbehagen op dat vroegere gedeelte van zijne letterkundige loopbaan terugzag. Hij behoort tot onze Letterkunde, zoo als zij tegenwoordig is, want tot hare ontwikkeling heeft hij medegewerkt; door zijne litterarische betrekkingen, neemt hij aan hare lotwisselingen aandeel. Het zaad, ook door hem gestrooid, heeft vruchten gedragen, en moge die vrucht anders zijn uitgevallen, dan hij had verwacht; moge er een gedeelte verdord zijn, om voor beteren oogst plaats te maken, waarom zou hij de hand van het begonnen werk terugtrekken? Waar hij zich op het terrein der zoogenaamde Klassieke Poëzij begaf, slaagde hij slechts zelden gelukkig, en onze Gids maakte er meermalen zijn werk van, aan te toonen, hoe het onbestaanbare dier poging met van lennep's oorspronkelijke rigting zich in menige feil verried. Technische vaardigheid heeft niemand ooit aan van lennep durven ontzeggen, en echter ook in dit Gedicht teekende Recensent menigen slordigen regel aan, waarvan uitdrukking of bouw den Dichter der Legenden beschamen. Maakte ook ditmaal het vreemde van het terrein zijnen voet wankel en onzeker, en waagde de Heer van lennep zijn talent aan eene proeve, om in alle soorten van Poëzij te slagen, - eene proeve, die mislukte? Bilderdijk is gestorven, en met hem die soort van Poëzij, waardoor hij schitterde. Zijn tijd was een tijd, waarin over Kunst en Schoonheid meer gedogmatiseerd, dan gekritiseerd werd, en zoo al zijne uitgebreide geleerdheid, zijn stout vernuft, minder met de School zijner voorgangers tevreden, uit de rijke bron der Ouden, en van al, wat zich onder de lateren naar hen had gevormd, had geput, de Poëzij bleef hem iets uitwendigs in wijze en doel, aan eenmaal vastgestelde regels gebonden; een krachtvolle tiran, wiens roede hij met huiverenden eerbied kuste. Krachtiger nog dan anderen had hij gedogmatiseerd, en wederkeerig boog hij voor den afgod, door hem op zijnen troon bevestigd, omdat de kracht van zijn eigen genie zich weerspiegelde in zijne schepping. Vandaar misschien die pijnlijke strijd, welke zich zoo vaak bij hem vertoont, wanneer zijn onderwerpelijk gevoel zwicht voor het gezag van zijn | |
[pagina 505]
| |
ideaal; vandaar misschien die klagten over verzwakte vermogens, waar het ons niet vergund is eenig spoor van kwijning te zien. Maar vandaar tevens, dat het zijne roeping was, al wat de Klassieke Poëzij schoons bevat, de eigendom van onze taal te doen worden, het in duizenderlei vormen onzer Natie voor te stellen, aan te bevelen, aan te vleijen. Met welk gevolg? Dat hij door eenigen flaauw nagevolgd, door weinig meerderen goed begrepen werd. Het was zijn noodlot, dat hij al de schoonheid en kracht der Klassieke Poëzij in zich zou opnemen, uitdrukken en afbeelden, opdat de rei der Klassieke Dichters in onze Letterkunde met zijn: nec plus ultra zou worden gesloten. Bilderdijk is gestorven, en met hem die soort van Poëzij, waardoor hij schitterde. Eene andere Poëzij is geboren, die uit de toestanden, uit de bewegingen der wereld en des levens, zoo als zij zich op het oogenblik vertoonen, hare ingevingen ontleent. Die Poëzij wenscht de eigendom, wenscht het orgaan te worden van het thans levende geslacht, zoo als de vroegere het niet was van het vorige. Voor haar is de oude wereld met haren nasleep ook in de Kunst niet meer dan propaedeutisch, oefening van geest en gevoel, om het raadsel der werkelijkheid te helpen oplossen. Wat kan men van die nieuwere Kunst verwachten? Duizend mislukte pogingen tegen eene enkele, die wel niet volkomen slaagt; maar toch de hoop, de aanwijzing oplevert van eene betere toekomst. Somber doet ons de vraag aan: Wanneer ook zij haren bilderdijk, haren veelbeproefden mensch, haren veelgeoefenden geleerde, haren, in den volsten zin des woords, welsprekenden tolk zal opleveren? Nu reeds vertoont zich terughouding bij groote belofte; moedeloosheid bij warmen ijver; oneenigheid bij hetgeen vereenigd magt zou maken. Geene te harde blaam dus op van lennep, wanneer hij zich aan het verledene vastgrijpt, waar het tegenwoordige zucht onder de gisting en de wisselvalligheid eener onvoltooide ontwikkeling; maar tevens zij meer dan ooit aan onze jeugdige Dichters de vermaning op het hart gedrukt, om het beeld, dat in onduidelijke trekken, maar met betooverende overtuiging, voor hen is opgegaan, te verwezenlijken, en uit ernstige studie moed en kracht te ontleenen tot de vestiging van een nieuw tijdvak voor onze Hollandsche Poëzij! |
|