| |
Tante Pontypool. Een Roman, naar het Engelsch van C. Richard. Te Groningen, bij M. Smit. 1841. Iste Deel, 352 bl. IIde Deel, 342 bl.
De meeste vertaalde Romans verschijnen gewoonlijk in het licht met eene aanprijzende Voorrede; het was ons echter aangenaam, dat de Vertaler van het ons ter beoordeeling toegezondene Werk in dit opzigt geheel van het algemeene gebruik is afgeweken, door zijn Werk zelfs zonder Voorrede in de wereld te zenden; aangenaam, zeggen wij, want wij gelooven, dat hij er ons de beoordeeling gemakkelijker door gemaakt heeft.
Indien Tante pontypool u even onbekend is als ons, toen wij voor het eerst den titel lazen, zoo zult gij zeker, even als wij na de lezing, reeds vermoeden, dat zij eene Engelsche Dame is, en dat wij hier eene Engelsche Geschiedenis aankondigen. De Roman verplaatst ons in het jaar 1815, en wel in de honderd dagen, en dit tijdvak der negentiende eeuw, zoo rijk aan gebeurtenissen, zoo gewigtig in zijne gevolgen, geeft den Schrijver, die zijne hoofdpersonen uit het leger kiest, op het einde van het eerste Deel, gelegenheid, om het tooneel, waarop zijn personeel zich beweegt, van Engeland naar België te verplaatsen; in de laatste helft van het tweede Deel bevinden wij ons echter weder in Londen terug.
Tante Pontypool is geen historische Roman, ofschoon de veldslag van Waterloo niet vergeten is, en meer dan een der handelende personen deel nemen aan den strijd. De Hertog van wellington wisselt op het slagveld wel eenige woorden met een'
| |
| |
hunner, die bij toeval als liefhebber aanschouwer is van de strijd, aan welken hij echter, gelukkig voor de Franschen, geen werkzaam aandeel neemt, te meer, daar wij op bl. 293 van het eerste Deel lezen, - dat een Engelschman het physisch met twee lieden van andere Natiën opneemt; - doch dit alles kan het Werk van richard niet als eenen historischen Roman doen beschouwen. Geen geschiedkundig persoon wordt handelende ingevoerd, of oefent eenigen invloed uit op den afloop van het verhaal, en de hoofdpersonen van den Roman doen zulks evenmin op de geschiedkundige gebeurtenissen, die plaats hebben gehad, of beschreven worden.
Wij kunnen het Werk dus niet anders beschouwen dan als eenen gewonen Roman. De lotgevallen van eenige Engelschen uit den voornamen stand, de onterving van eenen bloedverwant, het verdonkeren van een testament en een schurkachtige zaakwaarnemer, zijn reeds zoo dikwijls in eenen Engelschen Roman beschreven, dat het moeijelijk valt iets nieuws te leveren. Er wordt veel bekwaamheid vereischt, om den Lezer eens te verrassen met een geheel nieuw stel Ladys en Lords; met eene nieuwe verwikkeling en eene onverwachte ontknooping aangaande familiegoederen, weleer door den armen stamvader van een oud adellijk geslacht aan de Saksers ontnomen, of betrekkelijk een Indisch vermogen, door den laatsten mannelijken afstammeling van dat geslacht op de arme Hindoes buit gemaakt; of met eene nieuwe type van de soort van zondebokken, in de Engelsche Romans onder den naam van zaakwaarnemers bekend. Moeten wij nu deze verrassing derven, zoo worden wij daarentegen ook verschoond van veel, dat ons in andere verhalen heeft verveeld.
Wij zouden nu moeten overgaan, om den Roman te ontleden; doch wij willen ons deze vervelende moeite besparen, ten einde hem, die na het lezen van hetgeen wij nog moeten zeggen, nog lust gevoelt het Boek tot zijne lectuur te verkiezen, niet te berooven van het genoegen zijne gissingen te maken omtrent den afloop van het verhaal. Het is een alledaagsche Roman, en dit maakt juist, dat er niet veel van te zeggen valt. Zijn er geene schoonheden, geene plaatsen in aan te wijzen, die van des Schrijvers genie getuigen, die den Lezer treffen en zijne bewondering afdwingen; evenmin, - en vooral gelooven wij, dat zulks in het oorspronkelijke het geval zal zijn; heeft men reden hem hard te vallen over grove fouten in zijn verhaal, over beschrijvingen, die om hare onjuistheid zijn af te
| |
| |
keuren, en die veeltijds het Werk van Schrijvers van meerdere bekwaamheid ontsieren.
Wanneer wij u zeggen, dat de Schrijver het zwak heeft, om zoo dikwijls mogelijk humoristische aanmerkingen en toespelingen te maken, of paradoxen bij te brengen, dan zult gij wel gelooven, dat zij door de vertaling niet duidelijker of meer van waarde geworden zijn; doch behalve dit ongeluk, waarvoor de Schrijver niet aansprakelijk is, moeten wij hem aanklagen over den valschen humor, dien hij ons opdischt; wilt gij een voorbeeld? Na gezegd te hebben, dat postiljons zelden gevoel hebben voor het schilderachtige, hetgeen zooveel zeggen wil, als gevoel voor de bekoorlijkheid van een landschap, en een betoog over dat gevoel, waarin over zenuwvochten en gezigtszenuwen gesproken wordt, want de Schrijver geeft nu en dan blijken van zijne op de Physiologie toegepaste anatomische kennis; na dit alles lezen wij op bl. 221, eerste Deel: ‘Kortom, waarin het gevoel voor het schilderachtige moge bestaan, of waar het zijn' zetel hebben moge, hetzij in het hoofd of in het hart, het kan niet betwijfeld worden, dat na verloop van zoo menig rid op harddravers, ongemakkelijke paarden, en vleeschelooze knollen, alle schoone gevoelens en gewaarwordingen naar beneden gestooten, en tot eene soort van hard, korrelig wezen verwerkt worden, dat bij een' postiljon, zoo als men hem gewoonlijk aantreft, ergens tusschen de achteroverbuiging van zijn bekken en den postzadel zijn' zetel heeft. Engelsche postiljons, die zich in de stijgbeugels opheffen, kunnen misschien toevallig nog overblijfsels van het gevoel op deszelfs oorspronkelijke plaats bewaren, maar Fransche, Italiaansche, Duitsche en andere postiljons, die hun geheel leven door immer maar sukkelen en sukkelen, kunnen geen spoor daarvan op de regte plaats behouden hebben.’ Wat blijft ons anders over, dan om den Schrijver te gelasten, door een onderzoek bij sukkelende en niet sukkelende postiljons, de zekere plaats te ontdekken, waar het wezen huisvest, in hetwelk, volgens hem, het gevoel voor
het schilderachtige ontwijfelbaar schijnt over te gaan, doch met bevel, ons nimmer met den uitslag zijner waarnemingen bekend te maken, en ons gevoel voor schoone natuurtooneelen nimmer door zijne mededeeling te ontheiligen.
Alvorens nu over de vertaling te spreken, moeten wij nog eene aanmerking maken; het zoude ook den eerbied, aan eene vrouw van jaren verschuldigd, te kort doen, indien wij geen woord van Tante pontypool repten, en de goede Dame vergeve
| |
| |
het ons, dat wij uwe aandacht voor een oogenblik op haar vestigen; de Schrijver dwingt er ons toe, door, zoo wij gelooven, ten onpasse haren naam op den titel te plaatsen. Zoude de zetter het ook zoo begrepen, en daarom den titel aan het hoofd der bladzijden niet herhaald hebben? Of is dit eene bezuiniging?
Op bl. 69 van het eerste Deel maken wij voor het eerst kennis met de Vicomtesse pontypool; wij vinden haar in eene loge van - het oude, bruin geverwde, baksteenen gebouw, dat in die dagen de Opera genoemd werd, - maar durven juist niet verzekeren, dat zij behagen schept, om de dansers en danseressen te - zien grijnzen en op de tanden knarsen, - of dat hunne verrekkingen haar bevallen. Toen Tante P., na den dood van Lord pontypool, in de uiterste armoede achterbleef, toen zij den man verloren had, dien zij op haar drieëndertigste jaar huwde, omdat hij een bedelaar was, en dus eene vrouw noodig had, die hem door haar vermogen onderhoud verschaffen kon, toen vond zij in het huis van hare zuster een toevlugtsoord, erfde later van eenen bloedverwant eene lijfrente van eenige honderden ponden jaarlijks, bleef, na den dood van hare zuster, bij de dochter van deze inwonen, en - verschrompelde langzamerhand in Tante pontypool, - onder welken naam zij bij de - talrijke menigte van personen, - die hare nicht - beminden, omgaven en volgden, - het beste bekend was. Het bijna volslagen gebrek der oude Dame aan wereld- en menschenkennis was dikwijls lastig, te meer, daar zij uit goedheid en met de beste oogmerken de moeite nam, door hare voorspraak het geluk harer vrienden te bevorderen, maar door hare onhandige tusschenkomst meest altijd juist het tegendeel bewerkte. Daar Tante P. nu, volgens den Schrijver, - ‘de typus of het voorbeeld eener bijzondere klasse is,’ - en terwijl eene goede, oude, vriendelijke vrouw geene type kan zijn van oude Vicomtesses, die op lager wal zijn, gedeeltelijk het genadebrood eten en eene rijke Lady omgeven, zoo moet Tante P. de type zijn eener achtenswaardige oude vrouw, die, zoo zij al geschitterd heeft in de wereld, zonder gemelijkheid de dagen harer jeugd en grootheid herdenkt, niemand doet boeten voor den ondergeschikten staat, in welken zij
moet leven, en die de bevallige, doch eigenzinnige nicht, aan welke zij door hare tegenwoordigheid gelegenheid moet geven zich vrij in de wereld te vertoonen, liefheeft en bewaakt, zoo als eene goede moeder het eene dochter zoude doen. Met deze laatste opvatting strookt hetgeen wij van Tante P. lezen; even- | |
| |
wel heeft de Schrijver verzuimd zoo veel partij te trekken van de type, die hij zich verkozen had, als hem wel mogelijk zoude geweest zijn, en hierdoor is het verhaal reeds zeer ver gevorderd, alvorens wij de oude Dame een werkzaam aandeel zien nemen in de gebeurtenissen, ofschoon zij zich op het laatst met de borst toelegt, om hare vrienden gelukkig te maken; en zoo wij al kunnen toestemmen, dat zij eene ware type is, en dat haar karakter goed is volgehouden, zoo kunnen wij evenwel niet goedkeuren, dat haar naam op den titel prijkt; want hare tusschenkomst oefent slechts weinig, en dan nog maar tijdelijken invloed uit op het lot van hare begunstigden.
Hetgeen de Schrijver van de krijgsbedrijven in België vertelt, is, zonder in het omslagtige te vallen, vrij naauwkeurig, en in het oog gehouden, dat zijn doel is om verslag te doen van de lotgevallen der helden van zijn verhaal, zoo is het niet meer dan pligt, dat de Engelschen op den voorgrond staan. Hij geeft evenwel desniettemin aan elk, zelfs aan den vijand, den vereischten lof, stelt zich op die wijze op de hoogte van zijnen tijd, en vergeet niet, dat men na verloop van het vierde eener eeuw anders schrijven moet, dan in de dagen, toen napoleon de vrijheid der Volken bedreigde.
Op bl. 73, Deel II, lezen wij eenvoudig, ‘dat na den hardnekkigen strijd bij Ligny, Maarschalk blucher tot den terugtogt was genoodzaakt geworden;’ - het was ook van eenen Engelschman niet te vergen, dat hij ter liefde van eenen Pruis der waarheid zoude te kort doen; daardoor is hij nu ook in wederspraak met de Kronijken in onze Almanakken, die, ofschoon dan niet duidelijk, te kennen geven, dat de aanval der Franschen bij Ligny even als bij Quatre-Bras werd afgeslagen. Wij gelooven, dat Prins blucher te goed overtuigd was van het dappere gedrag zijner soldaten, om niet te bekennen, dat het voordeel er niet aan zijne zijde geweest was. Evenzoo vergenoegt de Schrijver zich met op den 18den Junij den veldslag bij Waterloo te leveren; de Kronijk is met zoo weinig niet tevreden, maar droomt nog altijd van eene bloedige batailje bij Fleurus op den 18den. Was het na het verloop van het vierde van eene eeuw niet eens tijd, om de Korte Kronijk door het weglaten van overwinningen, die nog op buonaparte moeten bevochten worden, tot nut van het algemeen op nieuw te bekorten?
Wat de vertaling betreft, waarvan wij nu moeten spreden, wij gelooven, dat er op den titel had moeten staan, naar de Hoogduitsche vertaling, van het Engelsch van c. richard; indien
| |
| |
wij ons bedriegen, dan vragen wij verschooning voor onze dwaling, doch niet aan den Vertaler, want hij draagt de schuld van onze vergissing. De Vertaler schijnt geene andere soort van rijtuig te kennen, dan wagens; daaraan hebben wij ook op bl. 220, 1ste Deel, het wagenvenster te danken; eene reiskoets is eene witte raaf, en de vierspannige postchais, op bl. 245, is eene bijzonderheid; de aanzienlijkste Dames, zelfs Tante pontypool! rijden in wagens naar de Opera, of waarheen ook; hierdoor ontmoeten wij ook op bl. 80, eenen wagentrein, zonder dat wij ons behoeven te verwonderen in Londen en niet in het leger te zijn. De Engelsche Officieren van het jaar 1815 lieten, zoo als gij weet, indien gij u hunner nog herinnert, zoo op het oog weinig geschiktheid bespeuren, om Arlequin te evenaren in het verrigten van gevaarlijke luchtsprongen; en evenwel lezen wij op bl. 66, bij het afrijden van Kapitein lacy - ‘charles wierp zich achterover in den wagen, die hem naar de Opera voeren zou,’ -; en tot uwe geruststelling kunnen wij zeggen, dat het waagstuk is gelukt. Alvorens van de wagens af te stappen, willen wij u nog het volgende van bl. 219 afschrijven: ‘Eindelijk scheen het einde van den dag harer reis te naderen, de laatste pleisterplaatsen waren lang en de paarden schenen traag, dat zijn vrij zekere teekens van de vermoeidheid der ingezetenen dier zonderlinge rolbussen, die ons door de wereld dragen.’ Wij bepalen ons slechts u te vragen, wat lange pleisterplaatsen zijn, en waarom zij met trage paarden vrij zekere teekens zijn van de vermoeidheid der reizigers? Zoo verstaat gij immers het woord ingezetenen met ons? Van de rolbussen spreken wij niet; het is eene geestige benaming voor rijtuigen, die wij aan den Schrijver of aan den Vertaler te danken hebben. Mogelijk is het aan onze
ongevoeligheid voor waren humor te wijten, dat de zin ons vreemd scheen, en is hij even geestig als het woord: rolbussen; wij echter vertrouwen niet veel meer op onze scherpzinnigheid, sedert wij ons betrapt hebben, om, bij eene eerste lezing, de paarden voor rolbussen te houden; de groote afstand van station tot station was voor ons de oorzaak, de traagheid het gevolg en bewijs der vermoeidheid van de nuttige dieren, die ons door de wereld dragen, en ingezetenen! ja, - dat was, zoo wij dachten, een ons onbekende kunsterm voor het inwendige van het paard, of eene nieuwe geestige uitdrukking, die wij aan den schepper van het woord rolbussen te danken hadden.
De voorstander van wagens blijkt het niet te zijn van wielen; zoo verneemt men op bl. 4 snel rappelend raderrollen, en -twee
| |
| |
flikkerende lantarens aan eenen prachtigen groenen wagen, die door twee blaauwe schimmels getrokken werd, bevestigd, vlogen door den duisteren nacht daarheen. - Op bl. 52 vinden wij radergerol. Dichterlijk is de uitdrukking op bl. 37: - Ook de buitenwereld was rustig, want op het gewone stormende donder-rollen in de straten van Londen was oogenblikkelijke windstilte gevolgd. - Ook de volgende, op bl. 32: - De starrenmantel des nachts was allezins aanwezig, slechts eenigzins gekreukeld en bezoedeld, zoodat lacy, wanneer hij naar den hemel opzag, slechts geringen troost vond voor het slijk en de vuiligheid, die hij op zijn' terugtogt huiswaarts moest doorplassen. - Wij trekken geene partij voor de zindelijkheid van de straten in Londen, en willen gelooven, dat de arme Kapitein, ofschoon hij, volgens bl. 66, die gezegende gemoedsgesteldheid bezat, die men een hooprijk temperament kon noemen, slechts weinig troost vond voor dat doorplassen; maar die gekreukelde en bezoedelde starrenmantel, is het niet, alsof de mantel van de Koningin des nachts, uit de garde-robe van een reizend Operagezelschap werd beschreven? In het vertrouwen, dat gij een liefhebber van schilderijen zijt, schrijven wij de volgende beschrijving van een schilderstuk van stanley voor u uit, bl. 142. - Het verbeeldde eene stad in Frankrijk, welker oude gothische gebouwen geheel en al, gelijk de rijke beeldhouwkunst hunner eigene vleugels, de lange verzigten der straten vernaauwde; vervolgens zag men de hupsche afbeelding der Normandische vrouwen, met hare bonte schilderachtige kleeding, en over dat alles verspreidde zich eene blaauwe luchtige zachtheid, die weinigen zoo schoon daarstellen, als het penseel van dezen Schilder. - Wij gelooven het gaarne, en willen niets zeggen van de vergelijking tusschen
eenige Schilders en een penseel; maar de beschrijving is boven onze bevatting. Op bl. 298 lezen wij, na de vraag: Of de stad Gend door julius caesar gesticht, of door de Vandalen (Wandalen) gebouwd werd? - of zij allengs van Voorwerk tot dorp, van dorp tot stad aanwies, dan of zij, even als minerva, zoo maar opeens uit het hoofd eens mans in de Oudheid te voorschijn sprong, laten wij daar. - Hoe dikwijls het woord gentleman in het verhaal voorkomt, kunnen wij niet zeggen; uit vrees van te weinig te noemen, durven wij er niet naar raden, en wij hebben ons van de telling verschoond; reeds op bl. 1 ontmoeten wij twee gentlemen, die in de Oxfordstraat draaijen; op bl. 7 draait een hunner weder in eene andere straat; is het u niet, of men van rijtuigen spreekt?
Vergun ons, alvorens van het 1ste D. af te stappen, u nog op- | |
| |
merkzaam te maken op het navolgende. Bl. 1: lantaarnaardige glasbollen; bl. 3: domdrieste koolkop; bl. 7: ging de straat neêr; bl. 13: voorhuis, ongesnoten licht, bl. 16: middelmatig heenkomen; bl, 19: menschen kinderen; bl. 31: gedachtenzwanger; bl. 38: gardedragonderregiment; bl. 53: beduidend; bl. 54 en 70: persoonlijkheid; bl. 57: hondenbijterij; bl. 73: gelacht; bl. 76: eenvoudigheid; bl. 80: bevalligheid; bl. 82: gedrochtelijke mas baksteenen gebouwen; bl. 84: eene fakkel, die gedempt wordt; bl. 87 en 88: een biezenlicht, hetwelk eener groene flesch tot kandelaar diende; bl. 92: achtbare landpachter, achtbare korenkooper; bl. 93: rigtig; bl. 96: eene stem, welke uit het strottenhoofd der oude vrouw kwam; bl. 106: een afgeleefde grootvader, die met afscheidsrogchelen den last zijns levens nederlegt; bl. 108: aanzijnstoestand; bl. 123: stikte; bl. 138: eheman; bl. 143: uitkeek; bl. 164 en 176: omheen; bl. 176: boezemvriendschappelijke dingen; bl. 215: omhoogstekende dorptoren; bl. 238: niemand klopt zich met zijn' zaakwaarnemer; bl. 255: harten gebroken te verlaten; bl. 269: openbare nieuwigheden; bl. 284: erkende; bl. 291: landkar; bl. 299: rij en gelid; bl. 304: militaire ten toon stellingen; bl. 309: natrekkers, menschenzwermen, gereiden, eigendommelijke karren; bl. 310: voerwerk; bl. 313: eene pijp te dampen; bl. 331: stokte; bl, 344: verstelling.
En wat zullen wij zeggen van het 11de Deel? - ‘Frank! gij ziet zeer onvergenoegd uit,’ - op bl. 87, is dit Hollandsch? Op bl. 121 hooren wij den Hertog van wellington uitroepen: - ‘een braaf oud krijgsman, bij mijne ziel! Dat is een bloedverwant van u, de overste adair, met het*** regiment. Ziet gij, den regter schouder hebben zij voorgezet en zuiveren het veld!’ - Het zoude vermetel zijn aanmerking te maken op hetgeen de Engelsche Veldheer goedvindt te zeggen; onze onkunde in het beoordeelen van alle manoeuvres, zelfs in de handgrepen van het geweer, zoude ons verbieden zelfs eenen korporaal op dit punt tegen te spreken; wij veroorloven ons slechts de vraag: Waarom dat voorzetten des regterschouders, nog niet bij ons leger is ingevoerd? Op bl. 146 vinden wij: ‘Daarop verzonk het gesprek tot die soort van droomachtige vermoedende afgebrokene zamenspraak, in welke de gesprokene woorden eigenlijk meer korte onzamenhangende aanduidingen bevatten van datgene, wat er in de gemoederen der sprekende personen omgaat, dan wel eene regelmatige verklaring van het onderwerp.’ -
Doch zoo voort te gaan, zoude u en ons vermoeden; wij wil- | |
| |
len u dus slechts opmerkzaam maken op het volgende: Bl. 23: werkzame maatregelen; bl. 29: dra; bl. 53: lijkt, voor gelijkt; bl. 69: dansmeesterlijke Franschen; bl. 99: moraal-philosophen; bl. 109: de man was achtbaar, en: tolbediende! voegen wij er bij; bl. 118: molshoopheuvelen; bl. 123: verwonde massen, die uit den verloren' slag vloden; heemhond; bl. 127: een onderbonden been; bl. 133: een jongman verdraagt de wonden ligter dan een oude; bl. 137: Fransche gardisten; bl. 146: bruikbaar voerwerk; bl. 176: gezigt; bl. 224: gewigtige deur; - de verdekte ruwe aangezigten van groote in den wand gemetselde ijzeren kisten; bl. 261: liefdesmachten; bl. 286: aansta; bl. 310: eigendommelijke Vetstem; bl....... doch het is, als roept de Vertaler ons het geliefkoosde gezegde van den Adjudant green toe: ‘Indien gij een gentleman zijt, waarvoor ik u houd, gedraag u als zoodanig, en handel schappelijk!’ en ofschoon wij nu niet kunnen zeggen, dat wij den Vertaler van Tante Pontypool beschouwen als het voorbeeld eener soort van goed vertaalde Werken leverende Vertalers, even als de Adjudant, op bl. 98, Iste D., beschouwd wordt als proefstuk eener klasse van levende jongen barende tweebeenen, zoo willen wij echter met onze beoordeeling ten einde spoeden.
Men schrijft Gend en niet Gent. Waarom lezen wij nu eens Downing-street, Vere-street, enz., en op andere plaatsen Oxfordstraat of Regent-straat; best ware het geweest de oorspronkelijke namen niet te veranderen, en liever Pays de Waes of Tête de Flandres te vertalen; misschien is het aan den Schrijver te wijten, dat wij, min overeenkomstig het gewone gebruik, voor de hoogte van Mont St. Jean den berg St. Jan vinden.
Wat de correctie betreft, willen wij slechts verwijzen naar bl. 85, Iste D., waar Landons voor Londons staat; bl. 164: haar geld, voor baar geld; bl. 223: knapte, voor klapte; en bl. 336: genera lissimus, voor generalissimus, hetgeen juist op die plaats eene hinderlijke misstelling is; ook is bl. 291 verkeerd genommerd. In het IIde Deel vinden wij op bl. 121: Maar de stond vast, hier ontbreekt dus iets. Bl. 246: patent-ijzeren-vuur-vrijekisten; op bl. 156 loopt een bediende over de straat, naar het huis van den goeden ouden monsieur de C....r; op bl. 183 vertelt de oude wondarts, monsieur de Cl....x, dat wij dagelijks wonderen in de wondartsenij beleven, en op bl. 184 lezen wij, dat de oude Heer de C....x eene gelukkige gave van beantwoorden bezat. Eene gelukkige gaaf, die ons aan de gave van het duidelijk schrijven der namen doet denken.
| |
| |
Druk en papier zijn goed; de nommers der bladzijden zijn evenwel niet altijd even duidelijk, en de Hoofdstukken beginnen meest altijd veel te hoog.
Het Vignet op de titels zal de Steendrukkerij van h.j. backer niet veel lof doen inoogsten; de plaatsing der voeten van den Officier maakt het noodig, dat zijne regterhand op de tafel rust; jammer, dat deze hand, door eene onnaauwkeurigheid in het opwerken, zoo veel op eene linkerhand gelijkt.
|
|