| |
Opmerkingen wegens de appel- en peerboomgaarden in Nederland, door Dr. J. Wttewaall. Zutphen, W.J. Thieme, 1841. VIII en 94 blz. 8o.
Zou er wel in eenig Land van het beschaafd Europa, naar evenredigheid, jaarlijks zoo veel geld door het Bestuur aan de Landhuishoudkunde besteed worden, als sedert dertig jaren en langer, in ons Vaderland? Wij berekenen zulks ten minste op ƒ 50,000 à ƒ 60,000, te weten: ƒ 20,000 voor de Veeartsenijschool, en de bezoldiging der Veeartsen. Deze gelden worden buiten twijfel zeer doelmatig besteed; - vervolgens komen er ƒ 20,000 voor de tien Commissiën van Landbouw; ook deze
| |
| |
instelling heeft eenige nuttige vruchten gedragen, doch op verre na niet naar gelang der daaraan besteed wordende onkosten. Eene voorname reden daarvan bestaat daarin, dat zich bij het Ministerie, onder hetwelk zij behooren, geen Hoofdambtenaar bevindt, in de Landhuishoudkunde bedreven, en die bij gevolg in staat is, om datgene, wat uit den boezem dier Commissiën voortkomt, grondig te beoordeelen en te verwerken, en aan die Commissiën kracht en leven bij te zetten, door van haar al die inlichtingen te vragen, waartoe plaatselijke kennis uit alle oorden des Lands vereischt wordt. Wij weten, dat in de Archieven van vele dier Commissiën een zeer groot aantal belangrijke Stukken schuilen, welke nimmer aan het publiek medegedeeld zijn en nimmer eenig nut gesticht hebben; zij zijn aan het Ministerie ingezonden, maar, bij gebrek aan kennis, aldaar ongebruikt gebleven, en hebben dus slechts de stapels beschreven papier vergroot. Is het wonder, dat ook bij de Commissiën de ijver hoe langer hoe meer verflaauwd is, daar zij wèl jaarlijks tweemaal het verhandelde in hare Vergaderingen inzenden, maar bijna nooit iets degelijks terugontvingen, en van nabij wisten, in welke ongeschikte handen datgene kwam, wat zij, als de vrucht harer overwegingen, vermeend hadden aan het Bestuur mede te deelen? - Wilde men beweren, dat de Staten van Landbouw, die jaarlijks gedrukt zijn geworden, iets voordeeligs bewerkt hadden, dan meent Rec. zulks volmondig te moeten tegenspreken, daar hem bekend is, uit welke bouwstoffen zulk een Boekje is zamengesteld. Elk Lid namelijk eener Commissie moet tweemaal in het jaar een voorgeschreven model invullen, bevattende den staat van elk gewas en andere voorwerpen; deze invulling nu wordt, om verschillende redenen, door vele Leden zeer gebrekkig verrigt, en de Secretaris der Commissie heeft vrij wat werk, om er een tamelijk geheel uit te vormen, al is hij zelf ook een Landhuishoudkundige, hetgeen niet met al
die Heeren het geval is. Zoo komen dus van de tien Commissiën twee halfjarige Staten bij het Ministerie, van waar zij tot hier toe in handen zijn gesteld geworden van den voormaligen Commissaris van Landbouw bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, die buiten twijfel de bekwaamheid bezit, om uit twintig deugdelijke Stukken een goed geheel te vormen; doch hoe kan dit geheel, met hoeveel moeite ook bewerkt, eenige wezenlijke waarde bezitten, wanneer het uit zulke gebrekkige berigten heeft moeten zamengesteld worden! Dan komen er eenige duizenden guldens voor
| |
| |
het Kabinet van Landbouwwerktuigen, vroeger te Amsterdam en thans te Utrecht gevestigd, eene instelling, die zeer nuttig zijn konde, maar die thans als een dood ligchaam daar ligt. - Eindelijk zijn er nog wel ƒ 10,000, of meer, aan drie Hoogleeraren in dat vak, en aan verschillende behoeften, daaruit voortvloeijende, besteed. - Omtrent het nut van deze instelling is ééne stem. Niemand heeft kunnen begrijpen, hoe de geleerde mannen, die de verordeningen op het Hooger Onderwijs ontworpen hebben, op het denkbeeld gekomen zijn, om voor de Landhuishoudkunde akademische leerstoelen te stichten. Men moet bijna aan eene schrijffout denken; want indien zij een denkbeeld van Landhuishoudkunde gehad hadden, zouden zij dat vak onmogelijk onder de voorwerpen van het Hooger Onderwijs hebben kunnen brengen; toen hun echter dit woord eenmaal ontglipt was, moesten er ook Studenten worden gezocht, om de lessen daarover aan te hooren, en de arme Godgeleerden moesten daarvan de slagtoffers worden, even alsof de vakken van onderwijs, waarop zij zich toeleggen moesten, niet reeds veelvuldig genoeg waren, en even alsof een jong Predikant, aan wien het landleven dikwijls geheel en al vreemd was, de geschikte man ware, om de landlieden in hun eigen vak voor te lichten. Het ongerijmde hiervan is men dan ook allengs begonnen te gevoelen, en de Hoogleeraren in dat vak sterven uit.
Een niet onbelangrijk gedeelte der Landhuishoudkunde is buiten twijfel het aankweeken en vermeerderen van vruchtboomen, en het verkrijgen van betere soorten, dan tot hier toe het geval is. - Wij kwamen dus van zelve op bovenstaande beschouwing, toen wij in het Stukje van den Heer wttewaall den wensch geuit vonden, dat er van wege het Bestuur iets voor de boomkweekerij mogt gedaan worden. Hoe gemakkelijk, dachten wij, had dit sedert vijf en twintig jaren uit het fonds voor den Landbouw kunnen geschieden, terwijl niemand er om schijnt gedacht te hebben! Dr. wttewaall doet zich hier kennen als den zoon des overledenen Leidschen Hoogleeraars in de Landhuishoudkunde; denkelijk heeft dus deze in de nalatenschap van zijnen vader eene menigte Boeken, uittreksels en aanteekeningen in dat vak gevonden. Zijne eigene ondervinding schijnt zich te bepalen bij een gedeelte der Provincie Utrecht, waarin het buitenverblijf van zijnen vader gelegen was, en bij gevolg tot een zeer klein gedeelte van Nederland. - Wij geven dit op als eene blijkbare daadzaak, en geenszins als berisping van den Schrijver, aan wien wij volstrekt geene andere kennis
| |
| |
hebben dan uit dit Boekje zelf. In het Voorberigt vinden wij als aanleiding tot dit Geschrift opgegeven, dat de Heer W. in een Pruissisch Tijdschrift de opgave had gevonden van de opbrengst van zekeren boomgaard gedurende negen jaren, en wel ter somma van ƒ 74 per bunder, waarbij men dan nog konde rekenen de aardappelen, het koren en dergelijke, welke de ondergrond opleverde, alswanneer de geheele opbrengst op ƒ 105 per bunder zoude kunnen geschat worden. Wij moeten verklaren, dat deze berekening geen juist denkbeeld oplevert, zoolang men niet met veel meer omstandigheden bekend is. Immers om de opbrengst van eenen boomgaard te kunnen beoordeelen, is het niet voldoende, in het algemeen te vernemen, hoeveel die aan geldswaarde opgebragt heeft; maar men diende te weten, welke soorten van vruchten en welke hoeveelheid die opleverde, en tot welken prijs eene bekende maat daarvan is verkocht geworden - dan eerst kan men den prijs met dien van dezelfde maat in ons Land vergelijken en gegronde gevolgtrekkingen daaruit afleiden. Aan den Hr. W. gaf dit berigt, zoo als het daar lag, aanleiding, om, gelijk hij zegt, ook in ons Land de opbrengst der boomgaarden na te gaan, waartoe hij in zijne buurt eenige gelegenheid meende te vinden. Uit de opgaven, aan hem gedaan, nopens 9 boomgaarden, bedragende gezamenlijk 20 bunders, bleek hem, dat de opbrengst daarvan, gedurende 13 tot 23 jaren, gemiddeld bedragen had eene som van meestal boven de honderd, en van sommige zelfs over de twee honderd gulden per bunder - wel te verstaan, dat daaronder ook de opbrengst van den ondergrond begrepen was. Te regt kwam hem deze opbrengst zeer hoog voor, vooral wanneer hij in aanmerking nam, dat zij nog hooger had kunnen zijn, indien niet bij den aanleg der boomgaarden talrijke misslagen waren begaange worden. Hij besloot dus deze misslagen, voor zooverre zij hem bekend waren, mede te deelen, en alle verdere hinderpalen, welke dikwijls buiten het bereik van den
grondbezitter gelegen zijn, uiteen te zetten, en aan te toonen, op welke wijze die, naar zijne gedachten, konden uit den weg geruimd worden. Tot dat einde behandelt hij in het eerste Hoofdstuk de voordeden, welke de boomgaarden in sommige streken van ons Land aanbrengen. Volgens kadastrale opgaven, zouden de boomgaarden in ons Rijk, buiten Zeeland en Drenthe, eene oppervlakte beslaan van nagenoeg 15,400 bunders. Boomgaarden, zegt de Schrijver, worden in ons Land meest op zware en diepe kleigronden gevonden, en zijn het meest algemeen in de Over- en
| |
| |
Neder-Betuwe, Maas en Waal, in de nabijheid van Buren en Cuilenburg, langs den geheelen kleikant der Provincie Utrecht, op het eiland Zuid-Beveland, en, ten aanzien van Zuid-Holland, de landen bij Ridderkerk, Gorcum, Vianen en Naaldwijk. Al deze boomgaarden bijna worden, eenigen tijd voordat de vruchten rijp zijn, openlijk of uit de hand aan dusgenoemde boomgaardlieden verpacht, die de vruchten plukken en in de groote steden ter markt brengen.
De grond dezer boomgaarden wordt bijna uitsluitend geweid. Voor zandgronden houdt men over het algemeen de cultuur minder geschikt; de Schrijver oordeelt echter, dat op sommige dezer gronden, bij eene goede behandeling, het aanleggen van boomgaarden allezins goede rekening kan geven. Om aan te toonen, welke groote voordeelen de boomgaarden kunnen opleveren, geeft hij ons eenige tabellen, bevattende de opbrengst van verscheidene boomgaarden gedurende een aantal jaren. Die van twee derzelve onder Houten, Provincie Utrecht, groot 11 bunders, gaven in den tijd van 14 achtereenvolgende jaren gemiddeld ƒ 63 à ƒ 64 per bunder in het jaar, waarbij dan nog moet gevoegd worden ƒ 24 voor de huur der weide. Drie andere, digt bij Wijk bij Duurstede, groot 5,39 bunders, gaven van 1817-1839 gemiddeld ƒ 63, ƒ 58 en ƒ 54, en daarenboven voor de huur der weide ƒ 30. Hoe groot deze opbrengst reeds moge genoemd worden, vinden wij dezelve echter nog veel hooger bij eenen anderen boomgaard, insgelijks bij Wijk bij Duurstede gelegen, groot 82 roeden, hebbende deze in 23 jaren gemiddeld ƒ 134 per bunder opgebragt, behalve nog ƒ 30 voor den ondergrond, en zulks onder zeer ongunstige omstandigheden gedurende de twaalf eerste jaren, daar de elf laatste jaren, met den ondergrond, gemiddeld ƒ 202 opgeleverd hebben. Hiervan moeten echter de onkosten voor het aanleggen en onderhoud der boomgaarden worden afgetrokken, welke de Schrijver berekent in de Provincie Utrecht te bedragen voor den aanleg, naar gelang van den afstand der boomen, op ƒ 60 tot ƒ 188, welke sommen echter verdubbelen door de rente over de eerste twintig jaren, terwijl het jaarlijksche onderhoud gedurende die twintig jaren ruim gedekt wordt door de opbrengst, welke men reeds in die jaren geniet. De Schrijver betoogt vervolgens, hoe gering deze onkosten moeten geacht worden, wanneer men
dezelve over een tijdvak van honderd jaren slaat, daar de boomgaard zoo lang in stand kan blijven; doch wij houden het daarvoor, dat deze berekeningen, hoe juist ook in schijn, geenerlei
| |
| |
praktisch nut aanbrengen, daar eene vergoeding over 50 tot 100 jaren veel te laat komt, om den aanlegger schadeloos te stellen. Eene gelijksoortige aanmerking treft ook de hier medegedeelde tabellen, die, bij den schijn eener groote naauwkeurigheid, toch geene bepaalde resultaten opleveren, daar de cijfers voor ieder jaar wel zeer naauwkeurig kunnen zijn, maar men bovendien ook nog de omstandigheden kennen moet, waarom zij dikwijls van het eene jaar tot het andere zoo zeer verschillen. Zulke tabellen, die voor den Lezer nog al lastig zijn, brengen hem daarom weinig nut aan, en zijn slechts van waarde voor den eigenaar zelven, die, wanneer hij de cijfers aanschouwt, tevens aan de oorzaken denkt, waarom die cijfers in het eene jaar zoo veel van die in het andere verschillen. - Het tweede Hoofdstuk bevat een aantal misslagen, welke bij den aanleg en het onderhoud der boomgaarden begaan worden, als daar zijn het planten van boomen, die in eene andere soort van grond gekweekt zijn; het al te diep poten; het al te digt planten der boomen; de fouten, bij de veredeling begaan; de slechte soorten, tot de enting gebruikt; de verkeerde positie, waarin men de boomen somtijds plant; het aanplanten van te velerlei soorten in denzelfden boomgaard en het verkeerde snoeijen. Elk dezer punten vindt men hier zeer goed betoogd en opgehelderd. Het derde Hoofdstuk handelt over het verouderen der vruchtsoorten. De Schrijver beweert namelijk, dat alle planten, welke door kunst zijn daargesteld, en dus als spelingen der Natuur moeten aangemerkt worden, eene neiging hebben, om tot de oorspronkelijke soort terug te keeren; dat deze neiging door de verschillende wijze van vermenigvuldiging wel gewijzigd, maar niet geheel en al weggenomen kan worden; dat, bij het vermenigvuldigen door zaad, mits men eene goede keuze doe, de soort wel lang in stand kan gehouden worden, doch eindelijk weder eenen anderen vorm verkrijgt, en langzamerhand in eene andere soort overgaat, en dat, bij het
enten, de soort door den tijd verschillende gebreken verkrijgt, en eindelijk zoodanig veroudert, dat zij ten laatste uit zich zelve zoude ophouden te bestaan. De nadere uitbreiding en verklaring van deze stelling, welke daarop volgt, is niet geschikt, om ons een duidelijker denkbeeld van de zaak te geven, dan ieder geoefend boomkweeker tot hier toe daarvan gehad heeft, en wij ontwaren dus niets van die nieuwe ontdekking, welke de Heer knight in Engeland te dien opzigte zoude gedaan hebben - maar slechts andere woorden, dan men tot hier toe gewoon was te bezigen. De waarnemingen
| |
| |
van den Heer van mons in België zouden het gevoelen van den Heer knight volkomen bevestigen. De Heer van mons namelijk toont, volgens den Schrijver, ten duidelijkste aan, dat de beste en fijnste ooftsoorten door den tijd ophouden moeten te bestaan. De beste tafelpeer, zegt hij, die thans dan alléén nog maar goede vruchten oplevert, wanneer dezelve op eenen doorn of eene kwe veredeld is, en als leiboom behandeld wordt, die zelfde tafelpeer had te voren eene dergelijke behandeling niet noodig; vroeger gaf zij dezelfde beste vruchten, op gewone wilde stammen gegriffeld, en als opgaande boomen gekweekt. Het laat zich dan ook aanzien, dat die soort eindelijk zoodanig verouderen zal, en dat alle pogingen, om haar te behouden, vruchteloos zullen wezen. Ook in ons Land beweert de Schrijver, dat men dit zelfde ondervindt, en noemt een aantal gebreken op, welke als gevolgen der veroudering zouden moeten aangemerkt worden.
Die zoogenaamde veroudering wil Rec. maar niet in het hoofd, daar al wat men ten betooge daarvan aanhaalt, zich zeer wel uit de verkeerde behandeling bij het enten, of uit eene verkeerde keuze der zaailingen laat verklaren, en terwijl men in sommige boomgaarden over de kennelijke veroudering der vruchtsoorten klaagt, men elders, waar de boomen in goeden staat zijn, geene verandering hoegenaamd in die zelfde vruchtsoorten opmerkt. De Schrijver laat hierop de namen van een aantal vruchtsoorten volgen, welke die veroudering reeds in eenen hoogen graad zouden ondergaan hebben, en eindigt met eene zinsnede, waaraan wij zeer gaarne ons zegel hechten, dat het namelijk zeer te wenschen waren, dat men nieuwe (wij zouden zeggen goede) soorten trachtte aan te kweeken, en de oude door goede behandeling tevens zooveel mogelijk zocht te behouden. In het vierde Hoofdstuk wordt betoogd, dat vele van onze appel- en peersoorten niet geheel tegen onze luchtstreek bestand zijn, en men zich dus vooral behoort toe te leggen op het verkrijgen van soorten, die dezelve beter kunnen verduren. Ten bewijze hiervan, volgt hier een staat, waaruit blijken zoude, welke nadeelen de weêrsgesteldheid, het ongedierte, enz., aan de Nederlandsche vruchtboomen gedurende de jaren 1805 tot 1840 toegebragt hebben; eene mededeeling, die allerbelangrijkst zijn zoude, indien men haar, als met genoegzame kennis van zaken opgemaakt, aanmerken konde; doch wij hebben ons reeds nopens de waarde der Staten van Landbouw, waaruit die voornamelijk getrokken is, verklaard, en kunnen aan de berigten der Maat- | |
| |
schappij van Nijverheid, die daarbij gebruikt zijn, althans geene grootere waarde toekennen.
Wij lezen vervolgens, dat de Heer knight Engeland en Noord-Amerika (geene kleinigheid!) van nieuwe soorten voorzien, en de oude of minder goede door de beste soorten heeft doen vervangen, en dat de Heer van mons, Hoogleeraar te Leuven, niet slechts België, maar ook Frankrijk, Duitschland, tot zelfs de afgelegenste oorden der wereld, van betere vruchtboomen voorzien heeft. Wie zoude dit niet voor grootspraak houden, al had hij ook geene gelegenheid gehad, om vroeger den Heer van mons te leeren kennen? Rec., in 1817 te Brussel zijnde, en van dien Fruitkundige reeds veel vernomen hebbende, gaf aan dezen een bezoek, en werd door hem in zijn boomkweekerijtje geleid, hetwelk niet zeer geschikt was, om zijne verwachting nopens de uitgebreide ondervinding van den Heer van mons in dat vak te bevestigen; alles toch was op eene zeer kleine schaal aangelegd, en het was blijkbaar, dat de jonge boompjes, die daar stonden, nog geenen genoegzamen grond konden opleveren, om aan het fruitkundige publiek zulke belangrijke mededeelingen te doen, als die Heer zich veroorloofd had. Wij ontkennen niet, dat hij op eenen goeden weg kan geweest zijn; doch hij had toen kennelijk het regt nog niet, om zich nopens de door hem verkregene uitkomsten zoo stellig uit te laten, als hij reeds sedert eenige jaren gedaan had. Als Hoogleeraar te Leuven moge hij vervolgens ruimere middelen verkregen hebben, om in dat vak werkzaam te zijn; doch ook na dien tijd eerst schijnt hij dat systema uitgedacht te hebben, waarvan straks nader, en hetgeen in den jare 1829, en dus na verloop van twaalf jaren, nog op geene langdurige ondervinding rusten konde, daar het toch bekend is, dat er vrij wat jaren vereischt worden, om over het geheel der boomkweekerij zoo beslissend te kunnen oordeelen. De betuigingen van den Heer van mons hebben dus bij ons dat gewigt niet, hetwelk de Heer
wttewaall daaraan toekent, te minder, daar de Heer van mons als Scheikundige ook weleens uitkomsten verkregen heeft, die zijne ambtgenooten in Holland deden verbaasd staan, omdat zij lijnregt tegen hunne eigene ondervinding streden. Hier gold het echter proefnemingen, welke dadelijk konden herhaald worden, en men antwoordde hem dus: Hic Rhodus, hic salta! De proeven moesten door hem herhaald worden, en gaven in geenen deele de uitkomsten, die de Heer van mons voorgewend had, maar deden zijne gewaande ontdekkingen in rook verdwijnen. Bij de boomkwee- | |
| |
kerij gaat dit niet zoo gemakkelijk, noch zoo spoedig. De boompjes en vruchten kunnen niet spreken, en wij kunnen ze wel zien; maar nopens de wijze, waarop zij verkregen zijn, en juist zóó moesten verkregen worden, kan men ons vrij wat vertellen, dat wij niet dan na jarenlange eigene ondervinding met grond beoordeelen kunnen. Wat dus ook enkele Duitsche Tijdschriften uit de Geschriften van den Heer van mons mogen vertaald en overgenomen hebben, het zoude ons zeer verwonderen, zoo de Duitsche Pomologen veel nieuws van dien Belgischen Schrijver geleerd hadden, en de keurige boomvruchten, die men vooral in het zuidelijke gedeelte van Duitschland aantreft, heeft men aan geene ontdekkingen te danken, die pas in deze eeuw gedaan zijn.
Het vijfde Hoofdstuk handelt over het verkrijgen van nieuwe soorten. Terwijl hier erkend wordt, dat diel, in de helft der vorige eeuw, reeds 75 nieuwe ooftsoorten beschreven heeft, en dat later poiteau 80 soorten heeft medegedeeld, welke voor de helft nog niet door diel waren opgenomen, zoo getuigen toch wel deze honderd nieuwe soorten, dat men den weg kende, om er hoe langer hoe meer te verkrijgen, voordat de theorie van den Heer van mons bekend was. Deze Geleerde, lezen wij hier, heeft getracht soorten te verkrijgen, die, uit pitten opgekomen, niet alleen onderling, niet meer gelijk anders verschillen, maar die ook dezelfde soort nagenoeg voortbrengen zouden, van welke zij afkomstig waren. En dit doel had hij ook werkelijk bereikt. Hij zaaide namelijk pitten, en wanneer de daaruit voortgekomene boompjes weder vruchten voortbragten, dan zaaide hij de pitten van deze weder. Langs dien weg verkreeg hij achtereenvolgende generatiën, waarvan de vruchten telkens meer zijn doel nabij kwamen. De eerste uitzaaijingen leverden, als naar gewoonte (zoo zegt de Heer v.M.), bijna uitsluitend slechte vruchten; de pitten, hiervan gezaaid, gaven boomen, welker vruchten nog van geene goede hoedanigheid waren. Bij elke generatie echter verkreeg de boom meer en meer het uiterlijk aanzien van eenen veredelden stam, en nam de vrucht in goede hoedanigheid toe, zoodanig, dat van mons thans, bij de 8ste generatie, bijna niet anders dan goede soorten bekomt.
Wij voor ons vinden in dat alles zoo veel grootspraak, zoo veel overdrijving, ja zoo veel onmogelijkheid, dat wij aan het gezag van den Heer van mons geenerlei waarde toekennen. De 35 jaren, welke die Heer in den jare 1829 reeds aan die proefnemingen wil besteed hebben, zouden tot het jaar 1794 opklim- | |
| |
men, en toch heeft Rec. 23 jaren later, bij het bezoek aan hem gegeven, niets van deze groote proefneming vernomen, en de toenmalige boomkweekerij van v.M. vrij onbeduidend gevonden. En welke ruimte, welke middelen, welke zorgvuldige boekhouderij worden er niet vereischt, om nopens acht generatiën vruchtboomen duidelijke en stellige uitkomsten te erlangen! Ook bij alle daartoe noodige vereischten, welke toch aan den Heer v.M. voor een groot gedeelte ontbroken hebben, is de tijd van 35 jaren veel te kort, om zulks mogelijk te maken, zoo als de Heer wttewaall zelf kan narekenen, wanneer hij naleest, wat hij op bl. 74 zijner Verhandeling geschreven heeft. Maar de Heer v.M. had het voor het zeggen; want om hem te kunnen overtuigen, dat hij misleid heeft, zoude men de door hem opgegevene waarnemingen met acht generatiën moeten herhalen, waartoe eene halve eeuw naauwelijks genoegzaam is. Dat de Heer van mons door zaaijing een groot aantal vruchtboomen van zeer goede soorten verkregen heeft, lijdt geenen twijfel; maar dat de entrijzen van goede soorten thans door de pitten zijner achtste generatie zouden overtroffen worden, meenen wij te moeten in twijfel trekken, totdat er proefnemingen dienaangaande door kundige en geloofwaardige personen zullen genomen zijn. Wat men voorts de theorie van van mons gelieft te noemen, daaraan zouden wij den naam van praktijk of handelwijze toekennen; immers bij eene theorie verwachten wij, in de eerste plaats, een antwoord op de vraag: Welke is de ware oorzaak van de verbastering der vruchten door het uitzaaijen? en hierop de middelen aanwijzende, om die oorzaak weg te
nemen, kunnen wij gezegd worden, eene theorie uitgevonden te hebben.
Wij kunnen hier niet wel in meer bijzonderheden treden, zonder zelve eene Verhandeling te schrijven, anders zouden wij op de redeneringen van den Hr. wttewaall, ter staving van het gevoelen van v.M., nog al iets kunnen aanmerken. Slechts dit ééne: op bl. 72 lezen wij, dat de vruchtboomen bij elke generatie een meer gecultiveerd en een meer veredeld aanzien verkrijgen, terwijl het intusschen sedert lang bekend is, dat onveredelde zaailingen de schoonste boomen opleveren; men zie slechts het Fruitkundig Woordenboek, reeds vóór 36 jaren door den Heer serrurier uitgegeven, op het woord zaailingen. Ook op de stelling, dat salade en andere moeskruiden altijd onvervalscht zaad zouden opleveren, moeten wij aanmerken, hetgeen aan elken ervaren' hovenier bekend is, dat dit zaad wel degelijk
| |
| |
aan verbastering is blootgesteld, wanneer zich in de nabijheid andere zaaddragende gewassen bevinden; zie Fruitkundig Woordenboek, onder Bloesem; en zoude niet ook juist hierin de oorzaak gelegen zijn, waarom de pitten der vruchtboomen verbasteren, daar zij bijna altijd in de nabijheid staan van andere boomen, welke tot derzelver bevruchting kunnen bijdragen, en een mengsel veroorzaken, waardoor de nieuw te verkrijgen vrucht niet op die van den oorspronkelijken boom gelijkt? Om hierop eene proef te kunnen nemen, zoude een vruchtboom zoo geïsoleerd moeten staan, dat er voor geene inwerking van eenigen anderen boom iets te duchten ware; een geval, dat men niet ligt aantreffen zal. In het zesde en laatste Hoofdstuk handelt de Schrijver over de noodzakelijkheid, om eene inrigting daar te stellen ter verbetering en aanmoediging van onze vruchtboomteelt. Van bijzondere personen, zegt hij, kan men zulks niet verwachten, uit hoofde der groote opofferingen, welke zij zich zouden moeten getroosten, en nog veel minder van onze boomkweekers, wier belang medebrengt, niet zoozeer om boomen, welke zeer goede vruchten dragen, dan wel om spoedig volwassene boomen te kunnen afleveren. Eene dusdanige inrigting, die in allen deele aan het oogmerk beantwoordde, zoude dus alleen door de Regering kunnen daargesteld worden, gelijk ook reeds in andere Landen plaats heeft.
Wij hebben hiertegen niets in te brengen, indien het slechts te verwachten ware, dat zulk eene allermoeijelijkste onderneming aan de regte handen toevertrouwd wierde.
Intusschen kunnen wij niet nalaten, aan den Heer wttewaall de lezing van die artikelen in het Fruitkundig Woordenboek aan te bevelen, welke tot het zaaijen en in het algemeen tot het behandelen der boomen betrekking hebben, zullende hij alsdan bevinden, dat daarin reeds het grootste gedeelte van datgene bevat is, wat in latere Geschriften als geheel nieuw voorkomt; hij zal daardoor ook bekend worden met de zoo belangrijke ontdekking van forsyth, om oude vruchboomen te verjongen, en denzelfden boom, die thans slechte en zoogenaamd verouderde vruchten draagt, tot het voortbrengen van meer volmaakte vruchten te noodzaken, waarvan de plaat VII een zigtbaar en treffend bewijs oplevert. Onze uitvoerige beschouwing dezer Verhandeling, zal, zoo wij hopen, aan den kundigen Schrijver bewijzen, met hoeveel belangstelling wij zijn Werkje gelezen hebben, en hij zal wel niet als berispingen willen aanmerken, wat slechts stoffe ter overweging voor hem moet opleveren. Er komt
| |
| |
zoo veel belangrijks in voor, dat de lezing daarvan aan elken liefhebber der Fruitkunde, ja aan elken Landhuishoudkundige, hoogstwelgevallig zijn zal, en wij hopen dan ook door den tijd iets meer volledigs in dat vak uit de pen van den Heer wttewaall te mogen ontvangen.
Bij onze Lezers in het algemeen, die deze beoordeeling wat al te uitvoerig mogten vinden, meenen wij ons daarmede te kunnen verontschuldigen, dat er in ons Land in het vak der Landhuishoudkunde zoo zeldzaam iets oorspronkelijks in het licht verschijnt, wat de oplettendheid van het publiek waardig is.
|
|