De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 459]
| |
Boekbeoordeelingen.Hippocratis liber de victus ratione in morbis acutis. Edidit F.Z. Ermerins (Med. Doct.). Accedunt eiusdem observationes criticae in Soranum Ephesium de arte obstetricia morbisque mulierum. Lugd. Batav., apud S. et J. Luchtmans 1841.(Vervolg en slot van blz. 432.)Ons bestek vergunt ons nog slechts bij eenige der moeijelijkste plaatsen uit het Boek stil te staan. §. 29. Rec. had de woorden ἐϰ πὀσιος (l. 6) liever a potu vertaald, dan post potum; het eerste geeft duidelijker een aanhoudend gebruik te kennen, en hieraan gelooft Rec., even als littré (pag. 382), dat men hier moet denken; vassaeus en foësius schijnen wel van dezelfde meening te zijn, daar zij vertalen ex potatione. §. 35. Rec. geeft hier de voorkeur aan de lezing van vassaeus boven die van den Hr. E., welke hier zonder noodzaak groote veranderingen in den tekst maakt (pag. 252); terwijl vassaeus in niets van de Codd. afwijkt, dan in het weglaten van een ι subscriptum in ἐπιφανῆ; foësius had deze lezing dan ook reeds voorgesteld (pag. 438 (42)). De aanmerking, die de Hr. E. er op maakt (pag. 252), dat het namelijk ongerijmd is, om te zeggen: ἤν ἐς ἱδϱῶτας ἤ οὖϱα στηϱίξῃ ἡ ὀδύνη, doet, onzes inziens, niet veel af; deze ongerijmdheid verandert in eene bloote onachtzaamheid van den Schrijver, wanneer men slechts begrijpt, dat hij, toen hij aan het einde van zijnen volzin gekomen was, het begin alweder vergeten had, even als in §. 22 en 55. §. 36. Ἔξω τῶν ϰαιϱῶν wordt hier vertaald: extra judicii tempora, even als bij littré, hors des temps critiques; Rec. gelooft | |
[pagina 460]
| |
intusschen niet, dat dit de bedoeling des Schrijvers geweest is; zijns inziens staat ἔξω τῶν ϰαιϱῶν hier tegenover πϱὸ τῆς ἑβδόμης, en beteekent dus niets meer of minder dan post septimum diem; hij zoude het dus met de vertaling van foësius en vassaeus (intempestive) houden. §. 41. Van deze §. zegt de Hr. E.: Locum ita corruptum et mancum, ut, quid auctor voluerit, nemo perspiciat, Latine interpretari nolo. Verward en onzamenhangend is zij dan ook zeker; maar of zij wel corrupt is, meent Rec. met grond te kunnen betwijfelen; hij vindt hier, hoezeer in eenen veel hoogeren graad, dezelfde onregelmatigheid van constructie en onachtzaamheid van den Schrijver weder, op welke hij reeds bij §. 22 en 35 opmerkzaam maakte, en waarover onze Uitgever bij §. 55 spreekt (pag. 271). Tot aan πϱόφασιν ἔχοντες gaat het goed; maar dan begint de Schrijver eenen tusschenzin, op welken hij weder eenen tweeden (l. 5: οἷσι δ᾽ ἄν tot δυσουϱέεται) laat volgen, aan welks einde hij ook reeds weder vergeten had, waarmede hij begonnen was; daardoor voegt hij er (l. 6) bij: τουτέων δὲ ποϱείη cet., zonder er om te denken, dat deze woorden een pleonasmus vormen met τὰ δὲ ἐϰ ποϱείης ἀλγήματα (l. 1), en eene tegenstrijdigheid met ὁϰόσα ἀναπνέοντες ἀλγέουσι aan ϰαὶ ἐς ἰσχία (l. 2-5); zulke plaatsen geven intusschen veel grond aan het gevoelen van galenus, dat deze νόϑα door den Schrijver of de Schrijvers, wie die dan ook zijn mogen, zijn: ὡς ἐν τύπῳ γεγϱαμμένα ὑπ᾽ αὐτοῦ (τοῦ συγγϱάψαντος) παϱασϰευάσαντος εἰς ἀνάμνησιν ἑαυτῷ (zie Praef., pag. xxix). Men zoude dus ook deze §. wel kunnen vertalen, maar zij zoude ook in het Latijn altijd even onzamenhangend wezen, als in het Grieksch; wij zien echter niet in, waarom men dit niet zoude mogen beproeven, en indien het verwijt, dat de Hr. E. (Praef., pag. xiv) aan foësius en cornarius doet wegens morem illum omnia interpretandi, ita ut sive verba Graeca intelligi possint, sive non possint, sire lacunae adsint, adeo ut vel integra subinde sententiae apodosis deficiat, sive non adsint, tamen Latina quaedam adponant, op deze plaats doelt, houdt Rec. het voor geheel onverdiend. §. 42. Wat de Hr. E. betreffende de verandering van ἐϰλουσαμένοισι in λουσαμένοισι zegt (pag. 256), is niet geheel onmogelijk; Rec. is echter deze verandering te gewaagd, omdat ἐϰ hier welligt eene versterkende kracht zoude kunnen hebben, en ἐϰλουσαμένοισι dus welligt een zeer warm of zeer langdurig bad zoude kunnen aanduiden; οἶνον γλυϰὺν ἤ λευϰὸν (l. 6) wordt hier | |
[pagina 461]
| |
vertaald door vinum dulce et album, hetwelk daarom te vreemder is, dewijl de Ouden geenen wijn kenden, die tegelijk zoet en wit was, gelijk blijkt uit galenus, Comment., pag. 645: ὁ μὲν γλυϰὺς οἶνος εὐϑὺς ϰαὶ μέλας ἐστὶν, οὐ μὴν ὁ μέλας εὐϑέως ἅπας ϰαὶ γλυϰύς. §. 51, l. 8, zoude Rec. liever ὑπίη and ὑπάγῃ lezen (zie littré, pag. 496 (3)); uit de vertaling der woorden (pag. 85, l. 2): τούτοισι ϰϱάτιστον ἀτϱεμίζειν (optimum facies nihil agendo), blijkt, dat de Hr. E. ἀτϱεμίζειν toepast op den Geneesheer, terwijl het op de zieken toegepast moet worden, zoo als littré zeer duidelijk, maar omslagtig uitdrukt door: ce qu'il y a de mieux dans ce cas, c'est de prescrire le repos. §. 53, pag. 86, l. 4, had men met Cod. A. (zie littré, pag. 500 (32)) ἐόντι wel kunnen weglaten; ἀντισπάσαι beteekent eenvoudig revellere, zoo als de vroegere Vertalers, niet sursum revellere, zoo als de Hr. E. overzet; οἰνάνϑη ἀμπελιϰὴ (l. 7) wordt, onzes inziens, het best door littré vertaald fleurs de vignes; uit de (pag. 268) aangehaalde plaats van dioscorides (V, 5) ziet men wel, dat οἰνάνϑη zonder bijvoegsel gewoonlijk de bloem van den wilden wijnstok beteekende, want het woord ἀμπελιϰὴ, dat de Hr. E. er bijvoegt, staat bij dioscorides niet te lezen; maar uit eene andere plaats van denzelfden Schrijver (I, 56), waar wij lezen: οἰνάνϑην τὴν ἐϰ σταφυλῆς, blijkt, dat men de bloem van den gewonen wijnstok ook οἰνἀνϑη noemde, en op deze zal hier door het bijgevoegde ἀμπελιϰή ook wel gedoeld worden. Voor het overige haalt de Hr. E. hier, onzes inziens, ten onregte eene plaats van celsus (V, 5) bij, daar deze hoogstwaarschijnlijk op het kruid οἰνάνϑη doelt, waarover dioscorides, III, 125, spreekt, en dat sprengel (ad hunc locum) voor de Pedicularis tuberosa L. houdt. §. 61. Niettegenstaande alle moeite, welke onze Uitgever (pag. 279-281) en littré, bijgestaan door velpeau (Tom. II, pag. 516 (5)), en malgaigne (Tom. III, Avertiss., pag. xliv en xlv) zich gegeven hebben, om den zin van deze §. te verklaren, gelooft Rec., dat zij slechts ten halve in hunne pogingen geslaagd zijn; te zeggen, dat ἡ ἄνω τάσις τοῦ βλεφάϱου niets meer beteekent dan τὸ ἄνω βλέφαϱον, schijnt Rec. den knoop doorhakken, niet losmaken; het beteekent, volgens hem, het naar boven loopende gedeelte van het ooglid; de Schrijver stelt, zijns inziens, het ooglid hier voor als een bolvorming segment, waarvan dan τὸ ὀξὺ het toppunt beteekent; zoo komt het hem voor, dat foësius deze plaats ook begreep, toen hij vertaalde: in superiore cet. tot | |
[pagina 462]
| |
palpebrae parte acuminata et tensa; de uitlegging, die de Hr. E. van ὑποϰάτω τούτου geeft, alsof de Schrijver hiermede het onderste ooglid bedoelde, vindt Rec. met littré geheel verwerpelijk; daar deze echter τὸ ὀξὺ ook als margo vertaalt, weet hij zich hier niet anders te redden, dan met de uitvlugt, dat men dien rand wat ruim moet nemen; deze uitvlugt was intusschen niet noodig, indien men met Rec. wil aannemen, dat het werkwoord, hetwelk men hier bij ὑποϰάτω τούτου denken moet, niet is δίες, maar ὑποϑες. Dan kan men deze woorden nog op tweeërlei wijs verklaren: 1o. Dat de Schrijver het dwaze voorschrift geeft, om eerst de naald, met éénen draad er in, zoo ver door te halen, dat de punt aan den éénen kant reeds weder buiten is, terwijl het oog nog voor de andere opening ligt, en om dan nog eenen tweeden draad in het oog van de naald te leggen, de naald verder geheel door te halen, en de draden vast te hechten; 2o. of dat de Schrijver door de woorden ϰαὶ ἄλλο ὐποϰάτω τούτου zijne eigene onnaauwkeurigheid zocht te verbeteren, en dat hij, denkende, dat het toch beter was eenen dubbelen draad te gebruiken, deze woorden er bijvoegde, terwijl hij in het begin slechts voorgeschreven had eenen enkelen te gebruiken; dan verwachtte hij zeker van zijne Lezers, dat zij van zelve wel zouden begrijpen, dat zij de beide draden door het oog van de naald moesten halen, eer zij deze in het ooglid staken, hoewel dit er eigenlijk niet staat. Doch wil men ook volstrekt bij ὑποϰάτω τούτου δίες denken, dan brengt men het nog met onze uitlegging van τὸ ὀξὺ veel verder, en dan is de verklaring van malgaigne vrij juist, uitgezonderd, dat men achter repassez l'aiguille er nog zoude moeten bijvoegen: armée d'un autre, of d'un nouveau fil. Voor ϰατάδει zouden wij met Cod. A. liever lezen ϰατάδησον; zulks past beter bij ράψον. §. 63. Hier geeft Cod. A. ons weder voortreffelijke lezingen, die de Hr. E., onzes inziens, had moeten opnemen; voor νέας (l. 5) vinden wij aldaar λείας, en krijgen dus de zeer gebruikelijke uitdrukking λεῖον τϱίβειν, dat is fijn wrijven, die in de volgende §. nog dikwijls voorkomt; voor μέλιτι, ὕδατι; en de Hr. E. zal ons toch wel willen toegeven, dat water geschikter is, om amandelen fijn te wrijven, dan honig. §. 69. Het verwonderde ons, dat de Hr. E. de verklaring, die galenus van de woorden μήλης τῷ πλάτει (l. 1) geeft, aanhaalde, en dan ook niet vertaalde tria specilli cochlearcula, even als littré; ϰατάποτα (l. 3) vertaalt de Hr. E. door potio; het zijn intusschen eene soort van groote pillen, zoo als men lezen kan | |
[pagina 463]
| |
bij scribonius largus, cap. 87: catapotium, i.e. medicamentum, quod non diluitur, sed ita ut est, devoratur, en bij actuarius, Meth. med., V, 1 (ex iis quae ingeruntur): alia in exiguos globulos cogimus et a deglutiendo ϰαταπότια appellamus. Littré vertaalt zeker beter pilules, hoewel onze gewone pillen meer met de Grieksche ϰόϰϰια overeenkomen, ϰαταπότιον eerder met hetgeen de Franschen un bol noemen. Er blijft ons nu slechts weinig plaats over, om verslag te geven van de Observationes criticas in soranum de arte obstetricia morbisque mulierum, welke de Hr. E. achter het Boek de Victus rat. in morb. ac. gevoegd heeft; vooraf moeten wij even wel nog iets over soranus zelven zeggen, die dit Boek geschreven heeft. De Hr. E. werpt, even als dietz (ad soranum, cap. 8, pag. 23) en haeser (de sorano ephesio programma. Jenae, 1840), het gevoelen van suidas ver weg, welke zegt, dat er twee sorani ephesii geweest zijn, en erkent slechts éénen man van dien naam, welke kort vóór galenus geleefd heeft, en dus natuurlijk dit, zoowel als al die andere Boeken, geschreven heeft, waarvan alleen de titel overgebleven is, met vermelding van soranus naam als dien van den Schrijver. Hetgeen de Hr. E. intusschen over dit geschilpunt zegt (pag. 372-376), heeft bij Rec. het vermoeden opgewekt, dat onze Uitgever suidasGa naar voetnoot(1) veroordeelt, zonder hem gelezen te hebben; immers hij had daar kunnen lezen, dat soranus, onder de regering van trajanus en hadrianus, de Geneeskunde in Rome uitoefende, en had dus niet met zoo veel moeite plaatsen van galenus bijeen behoeven te zoeken, die hem ten slotte nog tot een veel minder naauwkeurig resultaat brengen; want hoewel men over het algemeen niet veel op suidas vertrouwen kan, is hij toch de eenige oude Schrijver, die opzettelijk over de sorani medici spreekt, en hij moest dus hier wel voor eene onzuivere, maar toch altijd voor de hoofdbron gehouden worden. Na al de redenen intusschen, die dietz, haeser en onze Uitgever aanvoeren, kan men naauwelijks meer twijfelen, of suidas heeft zich in zooverre vergist, | |
[pagina 464]
| |
dat de γυναιϰείων βιβλία δ᾽ (indien deze ten minste dezelfde zijn, als het door dietz uitgegevene Boek, waaraan het slot ontbreekt) geschreven zijn door soranus, die onder trajanus en hadrianus leefde; of men daarentegen wel regt heeft, om hieruit dadelijk te besluiten, dat er nooit geen jongere soranus ephesius geleefd heeft, die onder andere Βιόυς ἰατϱῶν ϰαὶ αἱϱέσεις ϰαὶ συντάγματα βιβλία ί zoude kunnen geschreven hebben, betwijfelt Rec. zeer. Daar men nu echter gedwongen wordt, om het door dietz en lobeck uitgegevene Boek voor een voortbrengsel van den tijd van trajanus te houden, moet men ook alle plaatsen als onecht afkeuren, welke met deze stelling in tegenspraak zijn; deze zijn intusschen veel talrijker, dan dietz, lobeck of de Hr. E. schijnen voorondersteld te hebben, en zij bepalen zich niet bij het eerste en grootste gedeelte van cap. 45 (dat klaarblijkelijk van eenen Christen-Schrijver afkomstig is), en de vier plaatsen, waar oribasius, philagrius en galenusGa naar voetnoot(1) aangehaald worden; want cap. 19, pag. 65, vinden wij het gewigt ἑξάγιον vermeld, terwijl ἑξάγιον of solidus was eene munt, ter zwaarte van 4 scrupels, die het eerst onder constantijn den Grooten geslagen werd, en, even als oudtijds de meeste andere munten, veel tot wegen gebruikt werd (j.f. wurm, De pond., numm., mensur. atque de anni ordin. rat. apud Romanos et Graecos. Slutgardiae, 1821, pag. 36); ook rust er een zwaar vermoeden op cap. 125, want wij vinden hetzelfde weder bij aëtius, Lib. XVI, cap. 83, en aldaar wordt philumenus als de oorspronkelijke Schrijver opgegeven; nu wordt philumenus wel is waar door hecker en sprengel (in de chronologische tafels achter hunne bekende geschiedkundige Werken) omstreeks het jaar 80 na Chr. geb. aangeschreven, zonder dat zij evenwel eenige reden daarvoor opgeven, maar daar hij nergens door galenus, dikwijls daarentegen door oribasius aangehaald wordt, zoude Rec. het er liever voor houden, dat hij na galenus geleefd heeft; ook gelooft Rec. | |
[pagina 465]
| |
niet, dat men bij eenen Griekschen Schrijver, uit den tijd van trajanus, Latijnsche woorden, als σοῦϱβον (pag. 52, l. 27), φασϰία (pag. 56, l. 25) en φὰϱ (pag. 185, l. 1) zoude verwachten. Doch keeren wij tot de kritische aanteekeningen van den Hr. E. terug, zoo vinden wij, dat hij vele plaatsen zeer vernuftig en eenvoudig met eene kleine verandering verbeterd heeft (b.v. pag. 25, l. 26, de verandering van ἠνέχϑησαν in ἐνήχησαν, die van πάϑους in βάϑους, pag. 77, l. 17, en die van οἱ in ὡς, pag. 124, l. 20); andere plaatsen daarentegen, die gemakkelijk verbeterd konden worden, laat de Hr. E. onverbeterd; op sommige (b.v. pag. 4, l. 14) wordt er zoo veel in den tekst ingelascht, dat men zich waarlijk verwondert, wanneer men naderhand bemerkt, dat er ook nog plaatsen overgebleven zijn (b.v. pag. 168, l. 21), die de Hr. E. opgeeft; op andere worden er, onzes inziens, te groote of geheel onnoodige veranderingen gemaakt; eindelijk zijn sommige andere Schrijvers, vooral aëtius, niet zorgvuldig genoeg vergeleken; het doet zeker der scherpzinnigheid van den Hr. E. veel eer aan, wanneer hij uit zich zelven sommige verbeteringen vindt, die aëtius buitendien aan de hand doet (b.v. pag. 160, l. 1, en pag. 233, l. 12), maar weinigen zullen dit als eene vergoeding willen aannemen voor die vele andere, welke men gemakkelijk uit aëtius had kunnen vinden, en die nu met stilzwijgen voorbijgegaan worden. Doch laat ons liever het gezegde door enkele voorbeelden aantoonen: Pag. 5, l. 7, was geene verandering noodig, indien men πϱοϰαταϰτωμένην slechts in eenen passiven zin opvat, en hoewel zulk een gebruik van ϰτάομαι bij keurige Schrijvers onbekend is, gelooft Rec., dat men zich daaraan hier niet behoeft te storen. Pag. 20, l. 6. Ook hier is de verbetering van den Hr. E. onnoodig; παϱαβεβηϰὼς beteekent hier voorbijgegaan, verloopen; leest men daarentegen οϱοβεβηϰότα, dan moet men ook χϱόνος in den zin van aetas nemen, dat toch altijd eenigzins vreemd is. Pag. 31, l. 11. De gissing van dietz is hier de eenige gepaste verbetering, want bij hippocrates, πεϱὶ ἀφοϱῶν, pag. 677, lezen wij: Μώλυζαν σϰοϱόδου πεϱιϰαϑήϱαντα τὴν ϰεφαλὴν ἁποϰνίσαντα πϱοσϑεῖναι πϱὸς τὴν ὑστέϱην, ϰαὶ ὁϱῆν τῇ ὑστέϱῃ, ἤν ὄζῃ διὰ στόματος, ϰαὶ ἤν ὄζῃ, ϰυήσει. ἤν δὲ μὴ, οἴ. Hetzelfde staat nog eenmaal te lezen, de nat. mul., pag. 584, en verkort, morb. mul., I, pag. 625. Dit doet, dunkt ons, veel meer af, dan de aangehaalde plaats van dioscorides (III, 115), waar Rec. niets ten voordeele van de door den Hr. E. opgeworpene gissing kan vinden, dan πϱοστεϑεῖσα δὲ ἔμμηνα ϰινεῖ. | |
[pagina 466]
| |
Pag. 48, l. 10. Wij gelooven, dat de Hr. E. hier den Schrijver iets laat zeggen, waaraan hij nooit gedacht heeft; Rec. behoudt de lezing εἰ van Cod. P., maar zag dit nog liever achter φϱοντίδες geplaatst; voor ὡς δὲ las hij gaarne ὥστε of ὥσπεϱ; dan vindt hij daarin de vergelijking, dat, even als de zorgen des levens de ziel schokken en te gronde doen gaan, zoo ook de ligchamelijke bewegingen der moeder het jonge foetus; de lezing van den Hr. E. heeft daarentegen de zwarigheid, dat men bij πεϱιαιϱεῖν συμβαίνει en bij παϱαμυϑεῖσϑαι δεῖ τὸν ἰατϱὸν moet denken. Pag. 54, l. 11. De verandering, die hier in den tekst gemaakt wordt, is in tegenspraak met het onmiddellijk voorafgaande, waar de Schrijver voorschrijft, om het vurig gewenschte, hoewel schadelijke, eten te geven μὴ ϰατ᾽ ἰδίαν, μετὰ δὲ τῆς συμφεϱούσης τϱοφῆς, ἱνα τῇ παϱὰ ταύτης εὐχυλίᾳ ϰαταϰϱατηϑῇ ἤγουν ϰαταϰεϱασϑῇ ϰατ᾽ ὀλίγον. Rec. houdt dus μᾶλλον voor pleonastisch, behoorende bij πεϱισσότεϱον, laat ϰαὶ staan, en beschouwt dezen geheelen volzin tot aan τϱοφῆς als eene parenthesis, en brengt dan ἀλλὰ μήτε πϱῶτον, even als daarna μήϑ᾽ ὕστεϱον, nog in verband met λάβωσι (l. 7). Pag. 55, l. 19. Rec. zoude hier liever lezen μή τινα σημεῖα παϱέπεται. Pag. 63, l. 5. De accusativus ϰαταπλασσομένην behoort hier, even als alle andere voorafgaande ἐγχυματιζομένην (l. 2), ϰαταπλασσομένην (l. 1) tot aan ἐγχυματιζομένην (pag. 62, l. 18), nog bij de verba ϰεχϱῆσϑαι (l. 15) en τὴν γαστέϱα λαπάττειν ϰαὶ ϰλύζειν (l. 16). Pag. 70, l. 13. Voor τῇ δϱιμύτητι τοῦ ἐμβϱύου γίνεσϑαι leest Rec. τῇ βϱιϑύτητι τοῦ ἐμβϱύου τείνεσϑαι, hoewel hij niet weet, of er wel een ander voorbeeld voor het woord βϱιϑύτης bestaat. Pag. 97, l. 20. Rec. begrijpt niet, wat de Hr. E. hier, na de verbetering van dietz, niet verstaat; de Schrijver geeft hier te kennen, dat de vastgegroeide χοιϱάδες eene uitzondering maken op den regel (ἀνιεμένης τῆς φλεγμονῆς ἀπολύεται τὸ ἀλλότϱιον), en dat men dus, bij het wegnemen van deze, geen stuk mag achterlaten, in de hoop, dat het door verrotting wel zal wegraken, ὡς (dat is ὡς εἰς of ὡς πϱὸς) διαμύδησιν γενομένην. Pag. 100, l. 4. Rec. zoude bijna denken, dat deze plaats niet zoo moeijelijk te begrijpen was; soranus drijft hier den spot met diocles, en verdraait daartoe eenigzins den zin zijner woorden; ἐν τῇ ϰυοφοϱήσει μήτϱας τὴν σίγϰϱισιν doelt hier op ϰαϑύγϱους ϰαὶ ϑεϱμάς; men moet natuurlijk de comma achter ϰυοφοϱήσει wegnemen. | |
[pagina 467]
| |
Pag. 123, l. 7. Rec. gelooft, dat hier niets te veranderen valt, dan τήν in τόν, en dat men verder ἔξωϑεν en ἔνδον hunne plaatsen moet doen verwisselen; dan blijft de constructie ongeregeld en slordig; maar zoo als de Hr. E. deze plaats verbetert, is zij in tegenspraak met de zaak zelve; zij toch, die meenden, dat de prolapsus uteri ϰατ᾽ ἐϰτϱοπήν gebeurde (de inversio uteri in de hedendaagsche Verloskunde), moesten ook natuurlijk denken, dat de binnenste χιτών uitzakte. Pag. 137, l. 1. Rec. ziet niet in, waarom παντός hier niet goed is; de comma achter ϑηϱιώδους moet natuurlijk weg; dan beteekent παντὸς ἰοῦ ϑηϱιώδους πονηϱοτέϱους: erger dan elk vergif van wilde dieren. Pag. 143, l. ult., leze men voor διαφϱυγές, διφϱυγές; pag. 146, l. 2, voor τῆς ἱπὸ τῶν ἱγιῶν ἐϰτομῆς, τῆς ἀπὸ τ. ὑ. ἐ.; pag. 148, l. 10, voor ἀπόστασιν, ὑπόστασιν, en ibid., l. 19, zoude Rec. voor καὶ πυϱί liever ϰαὶ πυϱῷ lezen, dan het geheel weg te werpen. Pag. 149, l. 12. Hier vindt Rec. den oorspronkelijken tekst duidelijker, dan de verbetering van den Hr. E.; het ware echter beter τύπωσιν, num. singul., te lezen; de verandering van δεῖ in δέ (l. 13) is daarentegen zeker goed. Pag. 150, l. 19. Rec. zoude bijna vermoeden, dat hier niets bijgevoegd moet worden, en dat ϰατὰ χϱόους hier beteekent bij tijden, d.i. somtijds Pag. 151, l. 21. Het lijdt wel geenen twijfel, of er moet hier voor ἐπιτήδειον, ἀνεπιτήδειον gelezen worden. Ibid., l. 24. Wanneer men het begin van dit cap. 70 met aëtius, Lib. XI, cap. 4, vergelijkt, zal men zien, dat er achter πϱοβεβηϰότων nog gevoegd moet worden ταῖς ἐν ϰύστει, hetwelk alles ook weder overeenstemt met galenus, Comm. III, in Epid., Lib. VI (Tom. XVII b, pag. 44). Het blijft intusschen hoogstbevreemdend, dat soranus in zijn Boek: Over Vroedkunde en Vrouwenziekten, breedvoerig over eene ziekte van oude lieden spreekt, en wij voor ons houden dus cap. 70 (περὶ τῶν ἐν νεφϱοῖς λιϑίασεων) en 71 (ϑεϱαπεία τῶν λιϑιώντων νεφϱῶν), als ook het aanhangsel (Δίαιτα πϱοφυλαϰτιϰὴ πϱὸς τὸ μὴ παλιγγενεσίαν λίϑων γενέσϑαι), voor onecht, te meer daar er naderhand nog een ander cap. 70 (πῶς ὀμφαλοτομητέον) en 71 (πεϱὶ ἁλισμοῦ) voorkomen; dat gevoelen wordt voor het overige nog daardoor bevestigd, dat het juist in dit zelfde door ons voor onecht gehoudene gedeelte is, dat de namen van philagrius en oribasius voorkomen. Pag. 154, l. 15, leze men voor λευϰίου, γλευϰίνου. Zie dioscorides, l, 67. | |
[pagina 468]
| |
Pag. 155. In de namen der talrijke, op deze bladzijde opgenoemde, geneesmiddelen had men weder bij aëtius (l.l.) vele verbeteringen kunnen vinden; wij halen alleen als voorbeelden aan, dat men voor βουβωνίας, βϱυωνίας (l. 12), en voor πολυεύσπεϱμα (l. 19), παλιούϱου απέϱμα moet lezen. Pag. 156, l. 12. Men ziet uit aëtius (l.l.) weder, dat hier wel drie regels uitgevallen zijn, dat μὴ πιεζόντων ὀδυνῶν echter onveranderd moet blijven staan, en met ϰαὶ αἱ σιϰύαι cet. in verband gebragt worden. Pag. 158, l. 7, zoude Rec. weder met aëtius (l.l.) het eerste ϰάτωϑεν weglaten; l. 20, moet men ook met aëtius (ibid., cap. 6) ἐμεῖν voor ἡμῖν lezen. Ook pag. 159, l. 10, geeft dezelfde Schrijver ons aan de hand, dat men voor νίτϱῳ ὑπτίῳ niet Αἰγυπτίῳ, maar ὀπτῷ moet lezen. Pag. 159, l. 22. Van de hier door den Hr. E. verworpene uitdrukking vindt men talrijke voorbeelden in de Boeken van galenus, De medic. comp. sec. gen. et sec. loc., evenzeer als van de beide andere, hier alleen als goed opgegevene. Men zie b.v. Tom. XIII, ed. kuhn, pag. 347, 825 en 843. Pag. 166, l. 3. De verbetering van den Hr. E. doet ons bijna vermoeden, dat hij deze plaats niet begrepen heeft; hij geeft hier het verbum πεϱιειλείτω twee dativi, τῷ ϑώϱαϰι en τῷ πλατυτέϱῳ τῶν τελαμώνων; want dat deze drie bij elkander behooren, blijkt duidelijk uit de vorige pag., waar de Schrijver zegt, dat men windsels van tweeërlei breedte moet hebben: τϱιῶν δὲ ϰαὶ τεσσάϱων δαϰτύλων, ἵνα μὲν οἱ μὲν ἐπὶ τῶν ϰώλων ἁϱμόσωσιν, οἱ δὲ ἐπὶ τοῦ ϑώϱαϰος. Rec. vindt dus, dat hier niets te veranderen valt, dan πιέζουν in πιέζουσα; men zoude ook voor τῶν πλατυτέϱων διά kunnen inlasschen; doch dit kan welligt even goed subauditum blijven. Pag. 168, l. 21. Rec. leest voor ἐπεϱιϑέσης, ἐπεϱεϑισμός, en vooronderstelt, dat de Schrijver met τὰ τῆς ψυχῆς ἄφϑονα aanduidt eene menigte vlinders; οἱ is het pronomen illi; dan heeft deze volzin niets duisters meer voor hem. Pag. 176, l. 25. Bij aëtius (IV, cap. 5) leest men: τὸ δέ γε μοχϑηϱὸν (γάλα) ἤτοι παχὺ ϰαὶ τυϱῶδες ἤ ὑγϱὸν ϰαὶ ὀϱϱῶδες, ἤ πελιδνὸν, ἤ διαφύσας ἔχον ἄνϑας ἤ ἀφϱῶδες ἤ βϱομῶδες ἤ δυσῶδες, ἤ ταχέως ἀποξυνόμενον, ἤ γευομένῳ πιϰϱότητος ἤ ἅλμης ἤ τινος ἑτέϱας ἀλλοϰότου ποιότητος ἔμφασιν παϱέχον. Men zal hier dus ook wel voor τϱυγῶδες, τυϱῶδες moeten lezen. Pag. 184, l. 1-3. Het is klaar, dat lobeck deze plaats juist verkeerdom verbetert: men moet natuurlijk συνευτϱέφει laten staan, en voor ἀτϱοφίαν, εὐτϱοφίαν lezen. | |
[pagina 469]
| |
Pag. 191, l. 13. Het voorstel van den Hr. E. verwonderde Rec. hier ten hoogste; het strijdt, zijns inziens, geheel tegen den aard der Grieksche taal; πϱὸς τὸ μὴ beteekent hier hetzelfde als de Latijnsche conjunctio ne cum subjunctivo; moet er volstrekt een μὴ weggelaten worden, dan is het het tweede voor παντότε, en hiertoe zoude Rec. wel overhellen; dan zoude men deze plaats moeten vertalen: ne, solutis fasciis, ubique detentam dextram cura maneat otii. Pag. 193, l. 18. Wanneer de Hr. E. deze plaats met pag. 194, l. 11, vergelijkt, zal hij zien, dat πόσον in τόσον moet veranderd worden, en dat dus het eerste gedeelte van zijne verbetering niet in aanmerking kan komen. Pag. 201, l. 12, zal men voor συνεϱγεῖν wel συνείϱγειν moeten lezen. Pag. 202, l. 16. Hier behoeft niets veranderd te worden, indien het er ten minste door kan, dat onze Schrijver γάϱ met eenen genitivus absolutus gebruikt; dan beteekent deze plaats: want buiten dat de tandkassen met pijn verdraaid worden, trekt het kind onder het aanhalen (der spijzen) de vezels van het vet om de tanden henen. Wil men dit echter niet toelaten, dan zal men σπαδονίζοντος τοῦ παιδίου in σπαδονίζει τὸ παιδίον (l. 15) moeten veranderen. Pag. 204, l. 22. Bij aëtius (IV, cap. 21, welks titel is πεϱὶ ἐξανϑημάτων παιδίων) leest men: τὴν μὲν οὖν ἅλμην ϰαὶ τὸ οὖϱον ϰαὶ τὰ ἕτεϱα, ἅ τινες πϱοσάγουσι, παϱαιτούμεϑα διὰ τὴν δϱιμύτητα, waaruit, onzes inziens, blijkt, dat men hier voor ἀϰμὴν, ἅλμην moet lezen. Pag. 209, l. 1. Rec. heeft er niet tegen, om ἐνϑέντες en ένστάζοντες, hier plur. num., te lezen, maar, zijns inziens, was het buitendien beter den accusativus te gebruiken. Pag. 210, l. 5. Zoo het Rec. toeschijnt, hebben dietz en lobeck op deze plaats ongeschikte veranderingen gemaakt; voor λεγέτω leze men λέγει το, en ϰαϑ᾽ ἕτεϱον (l. 6) late men staan, verandere alleen τὸ voor hetzelve in τοῦ, en vertale dan ϰαὶ τοῦ ϰαϑ᾽ ἓτεϱον πάντως ὑπάϱχοντος in: ofschoon er allezins iets bij is, dat aan eenen anderen behoort; ἀδιαιϱέτων (l. 4) heeft natuurlijk op de bezittingen betrekking. Pag. 211, l. 24. Hier, als ook pag. 212, l. 19, verandert de Hr. E. ἐνοτάσεως in ἐντάσεως; hij leze slechts coelius aurelianus, Acut., l. 14; daar had hij kunnen zien, dat volgens asclepiades, den invoerder der Wijsbegeerte van epicurus in de Geneeskunde, het ligchaam bestond uit ὄγϰοις en de daartusschen open- | |
[pagina 470]
| |
geblevene πόϱοις, en dat eene der voornaamste ziekteoorzaken was de stilstand of de opstopping der ὄγϰοι in de πόϱοι, en deze noemt men toch wel eerder ἔνστασις dan ἔντασις; l. 25 leest Rec. ook voor ϰαϑ᾽ ὧν liever παϑῶν dan ϰαϰῶν. Pag. 213, l. 8. De verandering van den Hr. E. vindt Rec. volstrekt overbodig; hij gelooft nooit, dat soranus de woorden οὕτως ϰαὶ gebruikt heeft; de comma achter ϰατὰ μέϱος, l. 7, moet echter weg. Pag. 217, l. 16. Dezen volzin meent Rec. door eene kleine verandering duidelijk te kunnen maken, wanneer hij namelijk voor τῇ ἡλιϰίᾳ (l. 17) leest: τὴν ἡλιϰίαν, en voor γνωϱιζομένῃ, γνωϱιζομένην. Pag. 225, l. 19. Indien men ἐχϱῆν wil weglaten, moet men ook ϰαϑάπεϱ overslaan, en lezen: Ἀποδοϰιμαστέον οὖν; laat men alleen ἐχϱῆν weg, dan moet men aan ϰαϑάπεϱ eene gedwongene en ongewone beteekenis geven. Pag. 228, l. 26. Hier zal men wel παϱοπτήσεσι moeten lezen. Men zie coelius aurel., Chron, I, 1, pag. 281. Pag. 238, l. 10. Uit de vergelijking met moschion, De mulier. passion. ed. f.o. dewez. Viennae, 1793 (van welk Boekje men nu zeker weet, dat het niets dan een uittreksel is uit het Boek van soranus, waarmede wij ons nu bezig houden), cap. 136, pag. 83, blijkt, dat men hier voor ψαλίου, ψυλλίου moet lezen. Pag. 248, l. 1: βλέμμα ὑπολίπαϱον. Bij aëtius (XVI, cap. 68) leest men hiervoor tristis adspectus; er zal hier dus voor ὑπολίπαϱον ook wel ὑπολυπηϱὸν moeten staan. Pag. 249, l. 22. Buiten de verandering van ϰαὶ ϰαϰουμένην in ϰεϰαϰωμένην, zag Rec. nog gaarne ἐπὶ πολὺ in ἐπιπολῆς veranderd. Pag. 260, l. 20. Uit aëtius, XVI, cap. 70, blijkt, dat men hier ἰϱίνῳ moet lezen. Pag. 268, l. 20 sqq. Daar de woorden ἐπισχεϑέντος τοῦ ϰαταμηνίον ταῖς γυναιξὶ bij aëtius (XVI, 77) het begin van een Hoofdstuk vormen, gelooven wij niet, dat de verbetering van den Hr. E. eenen tekst geeft, zoo als soranus dien geschreven heeft; wij weten intusschen geene betere op te geven. Pag. 281, l. 5. Achter δϱιμυτέϱων schijnt wel ἐϱεϑισμοὺς of een dergelijk woord te ontbreken, en l. 11, voor ἀφεψήματι, ἀφέψημό τε gelezen te moeten worden. Pag. 286, l. 9, zoude Rec voor ἀϱχῆ, ἁφῇ lezen. Pag. 288, l. 21 sqq. De verplaatsing, die de Hr. E. de woorden van den tekst doet ondergaan, is onnoodig, wanneer men διαγνωσϑήσονται ἐϰ τοῦ ὡς ἐπὶ τοῦ πυϱιϰαύτου ἀλγήδονας γίνεσϑαι πεϱὶ τοὺς γυναιϰείους τόπους eenvoudig als eene parenthesis beschouwt. | |
[pagina 471]
| |
Achter de nu afgehandelde observationes criticus vindt men nog eene lijst der Schrijvers, die door soranus aangehaald worden, terwijl de Hr. E. dan bij sommige, waar dit mogelijk was, of noodig scheen te zijn, nog eenige berigten aangaande hunnen persoon en den tijd, waarin zij leefden, er bijvoegt; op dezen lijst misten wij alleen dio, die p. 95, l. 8, en elaeusius asclepiadeus, die pag. 210, l. 20, uit zijn dertiende Boek over chronische ziekten aangehaald wordt; geen van beide namen was Rec. ooit vroeger voorgekomen; Ἐλαιούσιος schijnt intusschen eerder de geboorteplaats of woonplaats dan den eigennaam van den aldaar aangehaalden Schrijver aan te duiden (men zie stephanus Byzantinus in Ἐλαιεὺς). En hiermede zouden wij van soranus afscheid nemen, indien wij het niet hoogstnoodwendig oordeelden, hier nog de vraag aangaande eurypho en de Cnidische Geneesheeren, die wij reeds bij §. 52 van het Boek de vict. rat. in morb. acut. aanroerden, eenigzins breedvoeriger te behandelen. Foësius vermoedde reeds, dat onder de Hippocratische Verzameling, met name de Boeken de morbis en de intern. affect., door Cnidische Geneesheeren geschreven waren, de eerste, ‘quod auctor morbos ex nominum diversitate et accidentibus distinguat idque in Gnidiis reprehendit hippocrates initio Lib. de vict. rat. in morb. ac.’Ga naar voetnoot(1), waarmede hij op §. 3, volgens den Hr. E., schijnt te doelen, het tweede, omdat op dit Boek schijnt toegepast te moeten worden, hetgeen men leest bij galenus (Comment., I, in Lib. de vict. rat. in morb. ac., pag. 427) over het tellen der verschillende ziekten, waaraan ieder deel van het ligchaam onderhevig was, bij de CnidiërsGa naar voetnoot(2) (deze plaats heeft de Hr. E. (pag. 69-111) verbeterd en met eene nog volledigere over dit punt (Comment., III, in Lib. de alim., pag. 363, Tom. XV) vergeleken); ook was het foësius niet ontgaan (No. 179, in Lib. II, de morbis, pag. 696), dat galenus (Comment., I, in Epid., Lib. VI, Tom. XVII a, pag. 888) eene plaats van eurypho aanhaalt, en dat men deze zelfde plaats bijna woordelijk wederomvindt, Lib. II, de morbis, pag. 485. Hierop waarschijnlijk voortbouwende, vermoedt de Hr. E., dat de woorden φάϱμαϰα ἐλατήϱι α διδόναι ϰαὶ ὄϱϱον ϰαὶ γάλα τὴν ὥϱην πιπίσϰειν, die wij §. 2 van het door hem uitgegevene Boek vinden, eigene woorden der Cnidische Geneesheeren uit hunne γνώμαις zijn (pag. 104-106), die hippocrates hier woordelijk aanhaalt, om met hen den spot | |
[pagina 472]
| |
te drijven, en dat men dus met veel waarschijnlijkheid alle Boeken uit de Hippocratische Verzameling, waar wij deze of dergelijke voorschriften dikwijls met genoegzaam dezelfde woorden herhaalde malen uitgedrukt vinden, voor vruchten uit de Cnidische School kan houden, en het is hem bij onderzoek gebleken, dat men hieronder konde brengen: Lib. de nat. mulieb., Libb. de morb. mul. (waarbij hij het Boek πεϱί ἀφόϱων ook wel had kunnen voegen, daar dit klaarblijkelijk van denzelfden Schrijver is als die de morb. mul. (zie littré, Tom. I, pag. 375)), Lib. de intern. affect., Lib. II de morbis (Lib. III komt in vorm geheel met II overeen, en zoude men dus ook wel hierbij kunnen voegen). Verder vond hij bij soranus (pag. 124, l. 1) eene plaats, waar eurypho berispt wordt wegens zijne behandeling van den prolapsus uteri; en nu toont hij (pag. 368-370) duidelijk aan, dat men deze zelfde behandeling, tot in de kleinste bijzonderheden toe overeenstemmende, beschreven vindt in het Boek De nat. mul. (het schijnt hem ontgaan te zijn, dat men die ook vindt in Lib. II, de morb. mul., pag. 655 en 656, en πεϱὶ ἀφόϱ., pag. 687 ed. foës.), waardoor hij zich op nieuw in zijne meening bevestigd vond. Rec. wil niet ontkennen, dat hem dit stelsel uitermate innam, en dat het hem dus bijna speet, bij dien zelfden soranus weder twee plaatsen te vinden, welke hetzelve geheel omverwerpen, of ten minste op zijne grondvesten doen schudden. Pag. 119, l. 1, lezen wij: τὸ δὲ ὠϰυτόϰια πϱοσαναγϱάφειν, ὡς ἄλ λοι ϰαὶ οἱ πεϱὶ τὸν Ἱπποϰϱάτην ἐποίησαν, σχεδιάζοντος ἐστίν. Οὔτε γὰϱ δάφνης φίλλα ξηϱὰ μετὰ ϑεϱμῦ ὕδατος, οὔτε δίϰταμνον ἤ ἀβϱότονον ϰαὶ ϰεδϱία ϰαὶ ἄνισον μετὰ γλυϰέος ϰαὶ παλαιοῦ ἐλαίου ϰαὶ ϰαϱπὸ; ἀγϱίου σιϰύου ϰηϱωτῇ πϱοσπλασσόμενος φοινιϰίνῳ, ϰαὶ ὀσφύι πεϱιαπτόμενος ὠϰυτοϰίαν παϱασϰευά ζει, hetwelk klaarblijkelijk doelt op Lib. I, de morb. mul., pag. 623: Ὠϰυτόϰια δυστοϰούσῃ. Δάφνης ϱίζην ξύσας ἤ τοὺς ϰόϰϰους ὅσον ἥμισυ ὀξυβάφου ἐφ᾽ ὕδατι δὸς πιεῖν ϑεϱμήνας, Ὠϰυτόϰιον. Δίϰταμνον ὅσον δύο ὀβολοὺς τϱίψας ἐν ὕδατι ϑεϱμῷ πινέτω. ἤ ἀβϱοτόνου δϱαχμὴν ϰαὶ ϰεδϱίδας ϰαὶ ἄννησον ἐντϱίψας ἐν γλυϰέος οἴνου ϰυάϑῳ, παϱαχεας ὕδατος παλαιοῦ ϰ ύαϑον, δὸς πιεῖν, en een weinig verder: Ἕτεϱον ὠϰυτόϰιον. Τοῦ οιϰύου τοῦ ἀγϱίου ὅστις ἄν ᾖ γευϰὸς τὸν ϰαϱπὸν ἐμπλάσας ϰηϱῷ, εἶτα εἰϱίῳ ἐνελἰξας φοινιϰίνῳ, πεϱίαψον πεϱί τὴν ὀσφὺν. Op eene andere plaats (pag. 257, l. 9) lezen wij: Ἔξωϑεν δὲ τούτων Ἱπποϰϱάτης τὰς μὲν ἀφέψηματι ϰϱάμβης ἐπότισε, τὰς δὲ ὀνείῳ γάλαϰτι ϰαὶ ὡς εἰλεωδῶς στϱοφουμένης τῆς μήτϱας (zoo gelooven wij, dat men lezen moet) ϰαυλίσϰον ἐνϑεὶς χαλϰευτιϰῆς φύσης εἰς τὸν γυναιϰειον ϰόλπον, ἐφύσα, διαστολὴν ἐπιτηδεύων. Wij gelooven, dat het laatste gedeelte dezer plaats ontstaan is | |
[pagina 473]
| |
uit eene onoplettende vergelijking van de morb. mul., Lib. II, pag. 647: ἤν αἱ μῆτϱαι εἰλέωσι σφέας ἐς τὸ μεσηγὺ τῶν ἰξύων, cet........... ὁϰόταν ὧδε ἔχῃ, χϱῆ πϱοσδῆσαι τῇ ϰύστει αὐλίσχϰον· ϰαὶ ἐγϰύζειν ἔλαιον ϑεϱμὸν ἐς τὰς ὑστέϱας (dezelfde plaats vindt men een weinig verkort, de nat. mul., pag. 567), met de morbis, Lib. III, pag. 491, waar wij onder den titel Εἰλεοί lezen: ϰἤν μὲν οὕτως ὑπαϰούῃ, ϰλύζειν ἐπὶ τούτοισιν· ἤν δὲ μὴ, φύσην χαλϰευτιϰὴν ἐσιέναι ϰαὶ φυσᾷν ἐς τὴν ϰοι λίην, ἵνα διαστήσῃς τήν τε ϰοιλίην ϰαὶ τὴν τοῦ ἐντέϱου σύστασιν (eene plaats van genoegzaam denzelfden inhoud vindt men in de affect., pag. 521). Men mag dus ten minste uit de plaats, die soranus uit het Boek de nat. mul. of de morb. mul., II, of πεϱὶ ἀφόϱ., aanhaalt, haar aan eurypho toeschrijvende, niet besluiten, dat hij eurypho voor den Schrijver van een dezer Boeken hield, maar alleen, dat er thans in sommige Boeken uit de Hippocratische Verzameling plaatsen voorkomen, die volgens geloofwaardige getuigenissen, eurypho geschreven heeft. Op het einde van het Boek van den Hr. E. vindt men nog eenen Index auctorum in quibus correctio tentatur, en eenen Index rerum et verborum; en met genoegen kunnen wij hier bijvoegen, dat de eerste bijna zonder uitzondering eene zekere leidster is, en dat de Hr. E. weinige gelegenheden laat voorbijgaan, om moeijelijke plaatsen van andere Schrijvers, door vergelijking met den door hem behandelden, in een helderer licht te plaatsen; wij willen slechts als eenige der beste voorbeelden aanhalen de uitlegging van ἀϱιϑμός bij aretaeus (pag. 111), de verbetering van den aanvang van het Boek de medico (pag. 115), de verbetering van eene plaats der prognostica (pag. 142) en het weglaten van eene in den tekst ingeslopene glosse in het Boek de aëre, aquis et locis (pag. 228). Ten slotte willen wij de Lezers nog opmerkzaam maken op eene plaats uit de Voorrede van den Hr. E., in de hoop van hun het genoegen te doen deelen, hetwelk ons deze plaats verwekt heeft; wij lezen namelijk, pag. viii: In votis est, ut aliquando hippocratem et aretaeum edam; quod ut probabili ratione facere liceat, mihi quidem ejusmodi velitatione nunc opus esse sentio. Waarlijk, indien de vorderingen van den Hr. E. zoo voortgaan, als de vergelijking van de Anecdota medica met het nu uitgegevene Boek ons deden zien, en indien, zoo als men uit de geringschattende wijze bijna zoude opmaken, waarop hij van zijn tegenwoordig Werk spreekt, de moetie, aan dit Werk besteed, bijna niets is bij die, welke hij aan het latere groote Werk denkt te besteden, dan heeft men met der tijd | |
[pagina 474]
| |
eene hoogstvoortreffelijke uitgave der genoemde Schrijvers te wachten, die een onuitwischbaar sieraad onzer Vaderlandsche Litteratuur zal uitmaken, en waarin wij ons al bij voorraad verheugen. Het zoude voor Rec. zeker eene der streelendste belooningen voor zijne moeite zijn, indien hij door zijne somtijds misschien wat openhartig en zonder omwegen gemaakte aanmerkingen er iets toe bijgedragen had, om de oplettendheid van den Hr. E. te scherpen op punten, die hij anders welligt over het hoofd gezien had, en zóó iets had kunnen bijdragen tot de volmaaktheid van dit toekomstige groote Werk. Het is intusschen te hopen, dat sinigliani nu maar niet al te lang op zijne beloofde, volgens eenen beteren Cod. bewerkte, uitgave van aretaeus doe wachten, en dat er te eeniger tijd nog iets uit de litterarische nalatenschap van dietz betreffende hippocrates moge aan het licht komen, opdat de Hr. E. ook de vruchten van het onderzoek dezer Geleerden, zoo het noodig is, na behoorlijke schifting, in zijn Werk moge opnemen. De uitvoering van het Boek is over het algemeen weder goed; echter zijn er meer drukfouten in, dan in de Anecdota, en deze zijn vooral hinderlijk, wanneer zij in de getallen der citaten voorkomen, zoo als pag. 214, waar wij diosc. II, 110 en 111, in plaats van 109 en 110, pag. 284, waar wij notam 1 ad § 72, in plaats van § 71, pag. 290, waar wij plinius XX. 80 in plaats van 19 lezen, enz. U. Cats Bussemaker. |
|