| |
| |
| |
Album
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Verdediging der Nederlandsche Evangelisch-Luthersche Kerk, tegen de beschuldiging van Dr. G.C.A. Harless, Hoogleeraar te Erlangen. Door Dr. F.J. Domela Nieuwenhuis, Predikant te Utrecht.
In het Zeitschrift für Protestantismus und Kirche, neue Folge, werd (volgens de vertaling van Dr. domela nieuwenhuis) gelezen: ‘De oorzaak van den ontzettend dooden toestand der Luthersche Kerk in Holland is inderdaad mede daaraan toe te schrijven, dat zij van de Lutherschen in andere Landen, b.v. Duitschland, is afgescheiden, zoodat het vernieuwde leven van daar moeijelijker naar Holland kan komen.’ Dr. D.N. gevoelde zich opgewekt, om aan Dr. harless eenen brief toe te zenden, tot wederlegging daarvan, die echter door dezen niet geplaatst werd in het Zeitschrift, maar opname vond in de Allgem. Kirchenzeitung. Dr. H. werd door dien brief niet genoopt, om zijne beschuldiging in te trekken, maar gaf eenige vereischten op van het leven eener Luthersche Kerk. Hierdoor vond zich Dr. D.N. verpligt, om aan de Allgem. Kirchenz. eene Toelichting te zenden. Overeenkomstig den wensch van zijnen vader, gaf hij de beide opstellen onder den bovengenoemden titel afzonderlijk uit. Maar daar hij voor Nederlanders anders zou geschreven hebben, scheen hem hier en daar eene aanteekening noodzakelijk.
Deze verdediging heeft tot eenen pennestrijd aanleiding gegeven. Een Hervormd Predikant te Utrecht ergerde zich aan sommige gezegden, waardoor de eer der Hervormde Kerk eenigzins werd aangetast. Eenige Leden (zoo als ten minste op den titel staat) van het Luthersche Kerkgenootschap voelden zich nog meer beleedigd. Eindelijk, iemand, die zich eenen vriend van waarheid en vrede noemt, gaf vrijmoedige gedachten over het geschrevene door en tegen Dr. D.N. in het licht, insgelijks tegen hem gerigt. Op den Brief van den Herv. Predikant heeft D.N. een antwoord gegeven, waarin hij iets toestemt, iets door uitlegging verzacht, en iets verdedigt. Door zijnen tegenschrij- | |
| |
ver was gevraagd: Of de eer van zijn Kerkgenootschap niet vorderde, door middel van de Allgem. Kirchenz., het te zuiveren van de oneer, door D.N. aan hetzelve ook in Duitschland aangedaan? Wij zien uit het antwoord van den laatste met genoegen, dat hij dat zelf heeft gedaan, door een bijvoegsel tot zijne Toelichting naar de Allgem. Kirchenz. te zenden, hetwelk van dien inhoud is, dat de Herv. Predikant zich waarschijnlijk daarmede zal voldaan rekenen.
D.N. spreekt, in zijn Antwoord, van het grievend aantasten van zijnen persoon. Heeft hij hier den Brief van den Herv. Predikant op het oog, die in waardigen toon is gesteld, dan moet hij zich wel zeer gegriefd gevoeld hebben door de twee Stukjes, van welke wij melding maakten, die op satirieke wijze zijn Geschrift doorhalen, en hem, als aan ijdele aanmatiging schuldig, zoeken ten toon te stellen. Wij gelooven, dat het den Heer D.N. spijten zal, de pen tegen den uitval van Dr. H. te hebben opgevat, of althans die Verdediging afzonderlijk voor het Nederlandsche publiek te hebben uitgegeven. Hij heeft evenwel kunnen voorzien, dat die aanstoot geven moest. Hoe kort zijn Geschrift is, worden er echter vele zaken in aangeroerd, en komt er menige oordeelvelling in voor, die velen niet beamen kunnen, en waardoor zich sommigen moeten gekrenkt gevoelen. Het schijnt werkelijk, dat Dr. D.N., bij de verdediging van zijn Kerkgenootschap, de gelegenheid heeft willen aangrijpen, om zijne meening aangaande sommige zaken openbaar te maken. Hij had daartoe vrijheid. Wij verdenken ook zijn goede bedoeling niet. Het was gewis, om zijn Kerkgenootschap meer te doen kennen, en hetgeen hij voor zijn Kerkgenootschap en de zaak van het Christendom en het Protestantisme heilzaam rekende, te bevorderen. Evenmin betwisten wij den Heer D.N. het regt, om zijne aangeborene zucht tot kortheid in te volgen, en hij maakt op volledigheid geene aanspraak. Had hij echter eene meer uitvoerige en meer in bijzonderheden afdalende beschrijving van zijn Kerkgenootschap willen geven, en van het gedurende de laatste jaren in en door hetzelve verrigte, hij zou hen aan zich verpligt hebben, die eene meer dan oppervlakkige kennis van het door hem behandelde wenschten te verkrijgen. In plaats van die ingestrooide oordeelvellingen, welke zonder veel bewijs, hoewel zonder eenige bitterheid, bijgebragt worden, had hij dan niet alleen kunnen zeggen, wat, naar zijn oordeel, verbetering
behoefde, maar dit behoorlijk kunnen staven. Moest hij vreezen daardoor sommigen te kwetsen, hij heeft dit ook nu niet kun- | |
| |
nen vermijden, en door zijne kortheid, waardoor soms duisterheid ontstaan is, aanleiding gegeven tot misverstand.
Dr. H. had den toestand der Nederl. Luth. Kerk ontzettend dood (fraaije uitdrukking!) genoemd. D.N. toont aan, dat zijn Kerkgenootschap niet dood is, door te verwijzen: 1o. op hetgeen door deszelfs Bestuur sedert 1818 gedaan is; 2o. op het Kerkelijk leven der Gemeenteleden; 3o. op de rigting der Predikanten. Dr. H. schreef den vermeenden dooden toestand der Nederl. Luth. Kerk mede toe aan de afzondering, waarin zij zich van de Lutherschen in andere Landen, b.v. in Duitschland, bevindt. Dr. D.N., haar geenszins dood achtende, kon dat dus hebben laten liggen. Hij herinnert evenwel, dat zij van Duitschland niet geheel is afgescheiden, dat zij, door het gebruik van Duitsche Schriften, er gemeenschap mede blijft houden, en dat de afzondering, voor zooverre die door het oprigten van het Luthersche Seminarium te Amsterdam bewerkt is, eerder voor- dan nadeelig voor haar geweest is. Het een en ander wordt, daar een brief geene Verhandeling is, vlugtig behandeld.
Doordien Dr. H. nog andere vereischten van het leven eener Luthersche Kerk opgaf, dan door Dr. D.N. waren opgenoemd, tracht de laatste in de Toelichting aan te wijzen, dat zij ook deze bezit, en tevens naar buiten vertoont, zoover de omstandigheden dit toelaten. Het is vooral dit gedeelte, waarop de aanmerkingen van den Hervormden Predikant gevallen zijn, hetwelk dan ook de Schrijver zelf in zijn Antwoord zeer gewijzigd heeft. De Hervormden mogen hunne grieven tegen dit Boekje daardoor weggenomen achten. D.N. heeft zelfs meer toegegeven, dan alle Hervormden zouden verlangen. Sommigen noemen toch nog wel iets anders Bibliolatrie, dan de meening, dat alles, wat in den Bijbel voorkomt, tot gezegden van vijanden van jezus, en van den Duivel toe, voor geïnspireerd zou zijn te houden. En die het Geschrift van max. goebel kent, zal niet loochenen, dat de Hervormden met dat euvel meer zijn besmet geweest dan de Lutherschen. Onze ultra-Gereformeerden lijden nog aan deze kwaal.
Hier wordt iets, wat de Luthersche Kerk van eene andere kenmerkend onderscheidt, ter sprake gebragt. Verder geschiedt dit niet, daar Dr. H. als vereischten van eene Luthersche Kerk had opgegeven, wat niets eigenaardig Luthersch in zich bevat. Het bevreemdt ons eenigzins, dat D.N. hierop niet heeft opmerkzaam gemaakt. En er zullen er zijn, die het belangrijker zouden geacht hebben, dat hij, in plaats van aan te toonen, dat
| |
| |
de van Dr. H. gevorderde vereischten in zijn Kerkgenootschap niet ontbreken, had aangewezen, in hoever het hier, afgezonderd van groote Luthersche Kerkgenootschappen, en omringd van veel talrijker Gereformeerden, zijne oorspronkelijke eigenaardigheid verloren of behouden hebbe.
Op niet weinige plaatsen van dit kleine Boekje zijn door de Schrijvers der beide aangeduide Geschriften aanmerkingen gemaakt, die voor een deel niet ongegrond zijn. Maar men zal wel niet verlangen, dat wij die hier afzonderlijk gaan toetsen. De verdienstelijke D.N. had wel niet verdiend, dat men zijn schrijven met zulk eenen spot aanviel, en zoo vinnig hekelde, als men gedaan heeft. Wij hopen, dat hij dit onbeantwoord zal laten, en een strijd, waarvan het hervatten zoo weinig goede vruchten voor de Kerk of voor de Wetenschap belooft, hiermede moge geëindigd zijn.
| |
Redevoering over de gepastheid en noodzakelijkheid van een Patronaat over de armen, en de wijze, waarop hetzelve behoort te worden uitgeoefend, door W.H. Suringar, uitgesproken in de eerste Algemeene Vergadering der Vereeniging: ‘Hulpbetoon aan eerlijke en vlijtige armoede,’ te Amsterdam, den 22sten
Januarij, 1842. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1842. 61 bl.
Eene Redevoering, in fikschen, krachtigen stijl geschreven, waarvan het oogmerk is, het doel en den geest der instelling: ‘Hulpbetoon aan eerlijke en vlijtige armoede,’ te doen kennen, en vooral om de gepastheid en noodzakelijkheid aan te wijzen van een Patronaat over de Armen, en de wijze, waarop dat behoort te worden uitgeoefend.
Wij zien daaruit, dat een aantal behoeftigen, voorloopig op drie honderd bepaald, door middel der Inrigting, van Werk voorzien werden, onder toezigt eener Patrones.
De Inrigting gaat uit van het denkbeeld loon voor werk te geven, niet om behoeftige gezinnen van al het noodige te voorzien, maar hun eene tegemoetkoming te verschaffen; vandaar, dat vrouwen of meisjes, voor welke jaarlijks ƒ 10 betaald wordt, dooréén 60 cents per week, of ƒ 31,20 's jaars, kunnen verdienen, welke belooning echter eenigzins kan vermeerderd worden.
De gemaakte goederen worden gedeeltelijk den armen uitgereikt, gedeeltelijk op de gewone wijze verkocht, maar vooral, en het liefst, tot het doen van uitdeelingen.
De Schr. wijdt vervolgens eenige bladzijden (van bl. 7-21) aan de oplossing der bedenking, dat daardoor bazen en winke- | |
| |
liers worden benadeeld, welke oplossing, naar ons oordeel, niet geheel de ware is, maar welke hier, als van te grooten omvang, niet kan gegeven worden.
De Inrigting behartigt aldus de stoffelijke belangen, maar blijft daarbij niet stilstaan; de zedelijke belangen vooral gaan haar ter harte; zij houdt toezigt over de behoeftigen.
Vóór de aanneming doet men onderzoek, of de kinderen wel School- en Godsdienstig Onderwijs genieten, of de Godsdienstpligten vervuld worden, of er ook misbruik wordt gemaakt van sterken drank, en of het er in huis wel ordelijk en zindelijk uitziet.
Wordt er iets gevonden, dat verbetering vereischt, men tracht het door goeden raad en welwillende hulp te verbeteren, terwijl de wekelijksche zamenkomst bij de Patrones, of hare bezoeken aan de woningen, ten goede op de behoeftigen werken.
Zoodanig zedelijk Patronaat beschouwt de Schr. als eene hoogstwenschelijke zaak, voor geheel het Vaderland als hoofdzaak; de geldelijke toelage als middel, om dat hoofdoogmerk te treffen. Met behoud van het oppertoezigt van Diakonij- of Armbesturen, wenscht de Schr. eene indeeling van arme huisgezinnen bij tientallen, over welke een Patroon of Patronen zouden moeten gesteld zijn.
Het tweede gedeelte (bl. 28) wijdt de Schr. aan een onderzoek, op welk eene wijze, in welken geest, dat Patronaat behoort gevoerd te worden, en hoe men het in de Inrigting tracht te voeren.
Het moet geschieden:
a. Met eenvoud, waardigheid en zachtmoedigheid, om den arme niet te kwetsen, hem vertrouwen in te boezemen, en naar de raadgevingen te doen luisteren.
b. Met gematigdheid in eischen en verwachtingen, om niet tot verkeerde en al te gestrenge oordeelvellingen over de behoeftigen, en daardoor tot mismoedigheid, te vervallen.
c. Met vertrouwen en moed. Met vertrouwen op God bovenal, en ook op zich zelven, om het goede te doen, en daarop zegen te verwachten; met moed om te doen, wat het beste toeschijnt, zonder te veel aan het oordeel van medemenschen te hechten.
d. Met een geoorloofd eigenbelang en eene edele baatzucht, om te leeren en te onderwijzen, om lessen te ontvangen, om het goede te doen, om te beminnen en bemind te worden.
De Spreker moedigt vervolgens zijne verschillende toehoorders tot opwekking en volharding aan, en besluit met eene herin- | |
| |
nering aan den Eerwaarden Ds. j.c. riehm, honorair Bestuurder der Vereeniging.
Wij bevelen de lezing van dit Stuk allen ten hoogste aan, die in dergelijke onderwerpen eenig belang stellen; want wij hebben daarin gevonden groote menschenkennis, groote kennis van zaken, vele belangrijke wenken, en dat alles zoo kort, zoo gespierd, zoo eenvoudig voorgedragen, dat het boeit en aanlokt tot het einde, en een duidelijk bewijs oplevert, dat het harte den Schr. bij zijne voorbereiding en lezing, zoo als hij zich uitdrukt, hoog en warm sloeg.
| |
Celebes, of Veldtogt der Nederlanders op het eiland Celebes, in de jaren 1824 en 1825, onder aanvoering van Zijne Excellentie den Heere Luitenant-Generaal (destijds Generaal-Majoor) Baron J.J. van Geen.
Aussi le sentiment, qui dominera ce livre, serat-il celui, qui me l'a fait commencer, le désir de détourner de la tête du soldat cette malédiction. que le citoyen est souvent prêt à lui donner, et d'appeler sur l'Armée le pardon de la Nation.
Uit officiële Rapporten, door j.c. van rijneveld, Math. Mag. Phil. Nat. Doctor, Ridder der Milit. Willemsorde 4de Klasse, etc. etc. (Met eene Kaart en twee Platen). Breda, Broese en Comp. 1840. 333 en iii bladz. 8o.
Het Werk van den Heer J.C. van Rijneveld is een aanwinst voor de letterkundige wereld.
Sierlijke voordragt, strikte waarheid en onpartijdigheid, krachtvolle stijl, - zietdaar de eigenschappen, waardoor het zich onderscheidt.
Strikte waarheid vooral straalt door in de beschrijvingen van dien Veldtogt, hoezeer wij met den Schrijver grootendeels verschillen in de gevoelens nopens het regtmatige en voordeelige dezer gouvernementshandelingen; doch zijne redeneringen te dezen zijn accessoir tot de vermelding der wapenfeiten, waarin gewis het genie van den Opperbevelhebber en de moed en volharding der ondergeschikten hebben uitgeblonken.
Wij kunnen derhalve niet instemmen met het denkbeeld van den geachten Schrijver, alsof de Celebesche expeditie den grondslag gelegd zoude hebben tot den bloei onzer Oostindische bezittingen, maar beschouwen dezen Veldtogt veeleer als een politiek nadeel, waarvan het Indische Bestuur de gevolgen nog ondervindt.
| |
| |
Jammer ook, dat de Heer v.R. in dit Werk, dat zoo zeer van zijne talenten getuigt, zich dermate door zijne hartstogten laat vervoeren, dat hij den Nederlandschen handelsstand op eene bitse en duchtige wijze aanvalt en krenkt! In geen Land ter wereld is dusdanige aanval minder gepast dan in Nederland. Geen tijdstip kon voor dergelijken aanval ongunstiger zijn, dan het tegenwoordige, na de ondervindingen van de jaren 1830 en 1831. Waarom vooronderstelt de Heer v.R. miskend te zijn? Behoort hij niet tot het wapen der artillerij, en is Nederland niet trotsch op het korps Artillerijöfficieren? Waarom dan valt hij zoo scherp aan op dien stand, welke toch immers te allen tijde een groot deel van ons volksbestaan heeft uitgemaakt? Wij durven zeggen, dat zulks in Nederland niet gepast is; wij durven zeggen, dat het tegenwoordige tijdstip daartoe niet gunstig is; want het ligt ons nog te versch in het geheugen, dat de Nederlanders vijftien jaren lang een talrijk leger hadden onderhouden voor garnizoensdiensten, kampen en parades, maar met de verwachting, dat het in tijd van nood de regten en eigendommen zoude beschermen van hen, die tot de instandhouding van dat leger hadden opgebragt. En wat gebeurde in 1830? Het leger was ontbonden, de grenzen ontbloot, en waren de Belgen te Antwerpen niet geïmposeerd. geworden, dan had een dergelijke volkshoop, als die van pontecoulant, geheel Noord - Braband in bezit kunnen nemen. Toen hebben dezelfde Nederlanders, die door den Heer v.R. werden aangevallen, de Koopcontracten, Wissels op tijd, Cargalijsten, Koffijlezingen, Handelsgeest, Protesten, Handelsegoïsmus (en wat op pag. 328 van het onderhavige Werk al meer opgenoemd wordt) op zijde gesteld. Zij hebben de wapens opgevat, en met bataljons Schutterij en Vrijwilligers zijn zij naar de grenzen geijld, om die te beschermen. Heeft toen het restant leger zich aan de Schutters en Vrijwilligers, of hebben de
laatsten zich aan de eersten aangesloten? Deze vraag is nog niet beslist, omdat zij moreel en materiëel kan worden opgevat. Ook het motto van den Heer v.R. op het titelblad is niet gelukkig gekozen; want gevoelde de Schrijver toen de noodzakelijkheid d'appeler sur l'armée le pardon de la nation, dan mist hij later geheel en al het doel door zijne hevige uitvallen, en dan kon het weggelaten zijn; of moest het slechts het titelblad vullen? Zeker is het, dat het tegenwoordige tijdstip niet gunstig is gekozen, om van de zijde van het leger bitse aanvallen op rustige burgers van den Staat te doen.
| |
| |
Evenmin is de stof, die daartoe aanleiding gaf, gelukkig gekozen geweest; want ieder, die kennis van Oostindische zaken heeft, weet, dat de voorvallen op Celebes in 1824 en 1825 niet voordeelig waren voor onze financiële en politieke belangen. Doch dit zij zoo! en het is te bejammeren, dat de talentvolle en verdienstelijke Heer van R. zijne opstellen niet heeft kunnen matigen, vermits deze hem van het spoor hebben doen afwijken, en eenigermate den arbeid ontsieren, welke hem in alle andere opzigten tot zoo veel eer verstrekt.
| |
Apokryphen. Uit het Hoogduitsch van J.G. Seume, naar de vierde uitgave in het Nederlandsch overgebragt, en met aanmerkingen op Nederland toegepast, door R. Posthumus. Met eene Opdragt aan het Vaderland vooraf. Dockum, D. Mundersma, wz., 1840. xx en 136 bll.
Heeft de Heer posthumus seume willen vertalen, of heeft hij seume's Apokryphen tot vehikel voor zijne politieke redeneringen willen gebruiken? De korte, geestige spreuken des oorspronkelijken Schrijvers gaan onder in eene zee van langgesponnen aanmerkingen, dikwijls bijna evenveel bladzijden groot, als de spreuk regels beslaat. Die aanmerkingen zijn meestal politieke declamatiën, in den bekenden opgewonden' stijl des Schrijvers. - Somtijds flaauwe omzettingen en commentariën van het krachtig origineel, b.v., bl. 24:
5.
‘Hij, die de uitdrukking: vrijheid van denken, uitvond, was zeker een domkop, die verder niets zal uitvinden.’
(Aanteekening.) ‘Reeds in de uitdrukking zelve ligt de uiterste ongerijmdheid. Gedachten zijn tolvrij, zegt met alle regt het spreekwoord.’
Of bl. 49: 177.
‘De Natie, die alleen door een eenig man kan en moet geregeerd worden, verdient zweepslagen.’
(Aanteekening.) ‘Zij is toch rijp voor haren nationalen ondergang, en dat zeker altijd door eigene schuld; want met zich moedwillig weg te werpen, vindt zij eindelijk eenen redder, die haar, naar verdienste, onder de voet trapt.’
Schoon wij in enkele opzigten des Vertalers beschouwingen kunnen deelen, bevalt ons echter de inrigting niet. Wie seume wil lezen, leze en bestudere hem alleen, zonder vreemde bijvoegsels of inmengselen.
| |
| |
| |
Jaarboekje van de Regterlijke Magt in het Koningrijk der Nederlanden voor 1842 (Vierde Jaargang). Te Gorinchem, bij j. noorduyn en zoon. 190 bl. in 8o.
Dit Boeksken verschijnt dit jaar zeer laat, omdat de Redactie heeft gewacht op de organisatie der Geregtshoven in Noord-Holland en Limburg. Het getal onzer Provinciale Hoven is dan eindelijk tot elf geklommen, de Hooge Raad niet medegerekend. Nederlanders! gij bezit thans meer dan 100 Raadsheeren! Beseft uw geluk! Het cijfer op uw Budget, artikel Justitie, moge u jaarlijks wat hoog voorkomen; maar troost u met het denkbeeld, dat elk uwer in zijne Provincie thans een hoop steen bezit, dat den naam van Provinciaal Geregtshof draagt, en dat niemand uwer verre behoeft te reizen, om zich met eigene oogen te kunnen overtuigen, hoe er dan toch wel een Raadsheer uitziet, die toch meestal bij nadere beschouwing tegenvalt. Wat men dus aan het eene uitgeeft, bespaart men aan het andere. Roemt dus luide onze voortreffelijke Wetgeving op de organisatie der Regterlijke Magt!
De vertraging der uitgave van het aangekondigde Werkje heeft daarenboven nog te weeg gebragt, dat wij er het personeel van het nieuwe Ministerie van Justitie in aantreffen.
De Redactie heeft alles aangewend, om dit Jaarboekje zoo naauwkeurig mogelijk te maken; wij vinden hier onderscheidene Wetten en Besluiten, tot de Justitie betrekking hebbende. Van jaar tot jaar treffen wij minder misstellingen in de namen der personen aan. De Griffier van het Kantongeregt te Heusden is h.a.c. tierens, niet thierens; met eene h spelt de familie van dien naam te Naarden; die uit het Land van Heusden heeft die letter niet; op blz. 159 wordt de Heer Mr. e.ae. hooglandt tweemaal als Notaris opgegeven, eerst te Barneveld, en vervolgens te Dieren; dit laatste is hij thans niet meer. Op de lijst der Advocaten te Amsterdam zijn eenige namen vergeten, b.v. van de Heeren Mrs. j. schouten, a.d. meijer, enz.
Wij hadden in dezen Jaargang het vervolg der Verhandeling over den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland verwacht; de Heer vreede zegt ze ons in den volgenden toe; wij hopen, dat hij woord zal houden.
Het Werkje vinde genoegzame deelneming, opdat het bij voortduring verschijne.
|
|