De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe nichten. Blijspel in vijf Bedrijven, door den Schrijver van de Neven. Haarlem, A.C. Kruseman. 1841. VVI en 206 bl.
| |
[pagina 433]
| |
door eene bogtiger trompet te laten klinken. Zoo wij meermalen verklaard hebben, dat het doel onzer kritiek hooger en heiliger was, wij zouden dat niet beter door de toepassing kunnen begrijpelijk maken, dan hier het geval is. Een Auteur, die door vroegeren arbeid zich niet alleen goedkeuring, maar algemeenen roem verworven heeft; die, als veelzijdig en geoefend kunstkenner, door zijn oordeel op anderen invloed oefent, heeft na de afkeuring, die het aangekondigde blijspel van het publiek ondervond, zelf dat publiek opgeëischt, om rekenschap van zijn oordeel te geven; hij heeft, om zoo te spreken, de fluiters bij het scheiden bij den kraag gegrepen, en gevraagd, wat zij eigenlijk op hem of zijn Stuk te zeggen hadden, en toen de goede stumpers óf verbaasd opkeken, óf onlogisch antwoordden, of stamelden, triomf gekraaid over zijne gewonnen zaak. Is alles hiermede afgedaan? Wij gelooven het niet; de Schrijver, de Tooneelschrijver althans, die met zijn publiek twist, welke andere gedachte kan hem bezielen, dan dat er de mogelijkheid van een hooger beroep besta, om over hem en zijne partij het vonnis te strijken; welke andere overtuiging moet hij hebben, dan, dat er op het oogenblik in onze Literatuur een geest leeft, die de meeningen der menigte kan wijzigen? - en om zóó voor zijne onafhankelijkheid te pleiten, moet de Auteur zich met dien geest verwant gevoelen, en daardoor geleid zich voor zijn idée schrap durven stellen. Of wij geregtigd zijn uitspraak te doen, kunnen eerst ons oordeel en de gronden, waarop het rust, bewijzen: maar zeker is het, dat zoowel publiek als Auteur dat van ons verwacht. Zullen wij hunne verwachting bedriegen, indien wij geen van beide onbepaald gelijk geven; maar de gelegenheid te baat nemen, om onze leus van vooruitgang te handhaven, en een terrein aanwijzen, waarop de zoen van beide niet alleen zou kunnen, maar zou behooren te worden getroffen? - Waarlijk, de teekenen der tijden zijn ook voor het tooneel niet te miskennen! - Het ‘heilig koor,’ dat op zijne grondvesten waggelde, heeft gedaverd van de toejuichingen, aan oude gruwelen, als Aballino, als Robert of de Struikroovers, als Julius van Sassen, toegedeeld; de votaries hebben zich, in schraler getal en met minder gedruisch, verzameld, om met welgevallen Duitsche drama's te genieten, zonder die forsche kleur, maar even vreemd aan onzen toestand en onze denkwijze. Misschien is een enkel flaauw nastuk van onze ijverige tooneelmieren onder de vleugels van het breede voorstuk doorgekropen; twee Auteurs, door vlijtige studie | |
[pagina 434]
| |
en vooral door conscientieuse bewerking en omwerking van hunnen arbeid, zich onderscheidende, hebben, hoe zeer ook door vroegere lauweren aanbevolen, de ongenade der menigte op hunne oorspronkelijke blijspelen ondervonden. Het zijn de Heeren c.k. van hemert en p.t.l. helvetius van den bergh. Recensent was getuige van beider nederlaag, en die nederlaag deerde hem dubbel, omdat het verval onzer tooneelspelkunst er gedeeltelijk de schuld van droeg. Vooral was de ontmaskerde booswicht daarvan het slagtoffer. Het herhaald opvoeren van stukken van uitheemschen oorsprong, waar het zondigen tegen costuum en convenances meer vrijstaat, althans den aanschouwer minder in de oogen springt, heeft den zin onzer Acteurs verstompt voor de eigenaardigheden van het Hollandsche leven, en doen hen feilen begaan, die, ik zeg niet in de groote wereld, maar zelfs in onze fatsoenlijke burgerkringen, geene verschooning mogen vinden. Van denzelfden oorsprong is eene tooneeltaal, die tusschen onze tooneelspelers en schouwburgbezoekers conventioneel geworden is, maar even onwaar blijft, als de rhetoriek onzer Verhandelaars; die tooneeltaal hebben zich onze Acteurs aangewend, ten koste van de natuurlijke uitdrukking der waarheid, en niets is belagchelijker dan de aanvulsels, waarmede zij de eenvoudige dialoog lasschen, zoo vaak hun geheugen te kort schiet; die tooneeltaal eischt eene opgewondenheid van declamatie, eene affectatie van uitspraak, vreemd aan al wat in Holland van den echten stempel is, en wij wenschten de begaafdste onzer Actrices uit te noodigen, ons de meesterlijke zamenspraak van els kals en tryn jansz, de spinsters uit breeroo's Spaanschen Brabander, voor te dragen, opdat bij haar de Natuur de regten hernemen mogt, die aan valsche kunst werden opgeofferd. Waarlijk, de Auteur kan zich op onze Acteurs niet verlaten, of het aan hunnen tact opdragen, wáár het Hollandsch deftig en juist moet worden uitgesproken, wáár los en zonder boei daarhenen vloeijen. Verzen laten als van zelve eene mindere natuurlijkheid van uitdrukking, eene strengere onderwerping aan grammatikale regels toe; bij hunne voordragt hindert de stroefheid der taal minder. Daarom behoorde er moed toe, zoo als de Schrijver der Neven deed, de Poëzij voor het Proza vaarwel te zeggen, en het was een noodzakelijk gevolg daarvan, dat hij ons de taal van het dagelijksche leven gaf, zoo als die is, met zijn gejij en gejou, met je bint, en al die soloecismen, waartegen lammert plat in een verachtelijk pamphlet zoo onregtvaardig te velde trok. Wat de Schrijver der Nichten daar- | |
[pagina 435]
| |
over in zijn gesprek, bl. 25-28, gezegd heeft, is even waar als behartigenswaardig. Het is dan ook de minste grieve, waarom men den Auteur bij het publiek heeft aangeklaagd; de grieve, welke het gemakkelijkst te wederleggen en op te lossen viel. De overige beschuldigingen, wij moeten het erkennen, zijn door den Auteur in zijn gesprek eenigzins verdraaid, en daardoor met te ligter moeite overwonnen. Intusschen vergunt ons dat gesprek eenen blik te werpen in de bedoeling des verdienstelijken Schrijvers. Het geeft ons de overtuiging, dat de Nichten een Werk is, waaraan vlijt en tijd en studie is besteed; een Werk, dat de Schr. zelf als eenen vooruitgang beschouwde, in vergelijking met zijne Neven. - ‘Er zijn,’ schreef Prof. geel, in zijne voorrede voor den tweeden druk van het Proza, (in onze letteren) ‘enkele goede grepen gedaan, veel halve en misgrepen in menigte; ernstige pogingen en treurige mislukkingen.’ Misschien behooren de Nichten tot beide. Dit na te gaan en aan te wijzen, kan nuttiger voor het publiek, bevredigender voor den Schrijver zijn, dan het opnoemen der détails, waarover men zich al ergeren kon, eene liefhebberij, waaraan vroegere Recensenten te zeer hebben toegegeven, maar die, onzes inziens, niet strookt met de hooge roeping der kritiek. Op bl. 16 van het Gesprek ontvangen wij van den Auteur eenige inlichting omtrent hetgeen hij het doel van het Blijspel acht. Met driftige verontwaardiging beklaagt hij zich, dat ‘men het tooneel niet als eene School der Zeden, niet als een' spiegel der menschen beschouwt, maar als een tijdverdrijvend amusement, als een middel tegen melancholie en verstoppingen, als een poppenspel voor groote kinderen.’ Nihil est, quod male narrando non potest depravarier, is een regel uit de oude Comedie. Willen wij de meening, die de Schrijver berispt, eens van hare lompen, die hij haar voorbedachtelijk omwierp, ontdoen, en fatsoenlijk aankleeden? - Er zijn oogenblikken voor den menschelijken geest, waarin deze zich onwillekeurig onttrekt aan de overspanning, waarin gestadige arbeid hem bragt; dan wordt het denkbeeld van tijd voor hem merkbaar, de oogenblikken voelbaar; dat gevoel is onaangenaam, want in den aard des geestes ligt de wet geschreven, dat hij voortdurend werkzaam zij; om dat gevoel te verdrijven, om dien wanklank op te lossen, heeft de Kunst voor hem vermaken weten te scheppen, en onder die vermaken behoort het tooneel. - Ziel en ligchaam staan niet altoos in die wederkeerige werking tot elkander, welke voor | |
[pagina 436]
| |
de ontwikkeling van de eene, voor de onderhouding van het andere noodzakelijk is. Een smartelijk gevoel verzelt die stoornis der hoofdbestanddeelen onzer natuur. Dat smartelijke gevoel is óf meer geestelijk, óf meer ligchamelijk. In het eerste geval voelt de geest zijne vrije werking beperkt; de moed tot handelen gaat in sombere gedruktheid onder; de zinnen moeten geprikkeld, opdat het hoogere vermogen tot nieuwe werkzaamheid ontwake; in het andere houdt de zinnelijke gewaarwording den mensch te zeer bezig, dan dat hem tijd of lust tot het voldoen aan de pligten zijner bestemming bijblijven; dan moet het gemoed nieuwe kracht zoeken, of door andere inspanning worden afgeleid, opdat het over de kwalen des ligchaams zegeviere. Daarvoor zijn de Schoone Kunsten uitgevonden, en onder die Kunsten het tooneel. - Eindelijk: de vermaken zijn naar de krachten des ligchaams, naar de ontwikkeling van den geest geregeld; beider eenstemmige vermeerdering moet het doel der vermaken zijn. Daarom vindt het kind wellust in zijn poppenspel, omdat het met zijnen toestand strookt, en, terwijl het zijn ligchaam ontspant, tevens de werkzaamheid zijner geestvermogens niet belemmert, maar verbeelding, herinnering, fantasie voedt en aankweekt. Voor andere leeftijden, andere vermaken; voor andere behoeften, andere bevrediging, en voor die van het grootgeworden kind, van den mensch, het tooneel! Wij weten niet, of wij er in geslaagd zijn, der gegispte meening een beter uiterlijk te geven; maar zeker weten wij, dat de Dames, met welke de Heer van den bergh zijn gesprek voerde, op zijne voorstelling van het tooneel als ‘eene School der Zeden’ eene ongenadige represaille hadden kunnen nemen. Inderdaad, van eenen Schrijver en Kunstregter, die zoo zeer onze inzigten omtrent den aard der Kunst deelt, hadden wij eene andere, eene minder (het hooge woord moet er uit) pruikige bepaling gewacht. Hier had men behooren te vragen, niet slechts of het woord School op zich zelf voor de groote kinderen, die wij menschen heeten, alle denkbeeld van vermaak of uitspanning niet buitensluit, maar of School der Zeden zeggen wil, dat in het Blijspel de menschen tot maatschappelijke gebruiken en gevoelens worden opgeleid, die in onze zamenleving heerschende zijn? - Maar die heerschappij zelve maakt, dat zij gemakkelijk geleerd worden, en dat eene school althans overbodig is. Zoo gij het bewijs verlangt, keer dan den stelregel om, en vraag: Of niet veeleer het Blijspel bij de maatschappij ter schole moet gaan? - Of zal ‘School der Zeden’ heeten: | |
[pagina 437]
| |
opleiding tot deugd en pligt; welke bijdragen zal het tooneel leveren bij eene zamenleving, waar wet, maatschappelijke tucht en de allerkrachtigste drijfveêr, de Godsdienst, niet baten? Zal de Blijspeldichter in den eigenlijken zin moralist zijn, waar anders zal hij zijne waarschuwingen en aanprijzingen ontleenen, dan bij de zedelijke overtuiging dier menigte zelve, aan welke hij zijne zedelessen zal prediken? De algemeene beschouwing van het tooneel als een vermaak is geene willekeurige opvatting van eenen bedorven' tijd; het is het resultaat der tooneelgeschiedenis, zoo oud als zij is, en zoo als zij van vroegeren tot lateren tijd werd overgeleverd. Met den dekmantel van zedelijkheid en Godsdienst is het tooneel eerst toen omhangen, toen bekrompenheid van begrippen er in slaagde de wieken der Kunst te korten; maar de ijverigste verdedigers van het tooneel hebben zeker inwendig getwijfeld aan de waarheid der uitspraak, die zij overluid verkondigden, en hunne geloovigste hoorders hebben zich, gewis meer door zinnelijken lust verlokt, dan door zedelijke overtuiging gedreven, naast hen op de banken geschaard. Verre zij het intusschen van ons, zedelijke waarde en zedelijken invloed aan het tooneel te ontzeggen, evenzeer als wij het zouden verafschuwen, wanneer men het tot een middel van louter zingenot vernederde. Aan het eene zoowel als aan het andere is het begrip van Kunst vreemd. De ware Kunst vat beide zamen, zoo vaak zij door hare scheppingen en voorstellingen bij den mensch die harmonij van zinnelijke en zedelijke gewaarwordingen, die aangename zamenstemming van de vermogens zijner ziel te weeg brengt, welke het kenmerk, welke de kracht is van iedere voorstelling, die wij Schoon noemen. Zoo als van alle Kunst, is ook dat het doel der Tooneelkunst. In de Voorrede zijner Neven, bl. viii, berispte de Heer van den bergh, langendijk, ‘want,’ zegt hij, ‘het geestige was bij hem doel, niet middel. Hij doet ons lagchen, niet denken.’ Langendijk willen wij niet verdedigen; maar de geachte Schrijver vergunne ons de aanmerking: wij ontdekken hier hetzelfde misverstand omtrent den waren aard der Kunst. Ons te laten denken, kan wel het allerminst het doel des Blijspels zijn; waarom zou het de uitwerking niet mogen hebben, dat wij lachten, mits dat lagchen zelf schoon zij, d.i., dat aan de voorstelling van het vrolijke geene betere aandoening des gemoeds worde opgeofferd, dat onze lach niet gedachteloos zij, maar in overeenstemming met de ontwikkeling onzer natuur? Langendijk's | |
[pagina 438]
| |
Blijspelen ‘zijn veeleer Klucht- dan Blijspelen,’ zegt de Heer v.d. B. - Maar een Kluchtspel is op zich zelf niet verwerpelijk, de Kluchtspeldichter op zich zelven niet berispelijk. Aan een specifiek onderscheid tusschen Klucht- en Blijspel gelooven wij niet; maar het zal het een of ander zijn naar den graad van de geestelijke ontwikkeling des Dichters zelven; naar den trap der beschaving der menigte, voor welke hij zijnen arbeid ten tooneele zendt. De beschuldiging, zal zij op langendijk vat hebben, moet in dezen vorm worden voorgedragen; groote voorbeelden van rijpen smaak en geoefenden kunstzin bestonden er voor langendijk in het Blijspel: die voorbeelden hadden op de menigte indruk gemaakt en de behoefte van verdere ontwikkeling doen ontwaken; langendijk deed kwalijk, door aan die behoefte niet te voldoen, en bij zijnen arbeid eenen lageren trap van beschaving te vooronderstellen, dan waarop zijn publiek werkelijk stond. Thans mogen wij eenen stap verder gaan. Reeds in de Voorrede der Neven scheen de Schrijver aan de oude onderscheiding eener Comédie de caractère, de moeurs en d'intrigue te hechten. Van alle drie soorten hebben wij achtervolgens voortreffelijke voorbeelden gezien. Wat is er het gevolg van? dat wij thans niet de eene of andere, maar in het Blijspel alle drie die eigenschappen harmonisch vereenigd wenschen. Molière, de onsterfelijke molière, moge zoo geschat worden, als hij verdient, wij kunnen er niet blind voor zijn, dat zijne intrigues, als zwak, gebrekkig, weinig gevarieerd, bij die van latere Tooneeldichters, ongunstig afsteken. Menigvuldiger nog zijn de voorbeelden van karakters, tot ledepoppen verdraaid, opdat zij gewillig der intrigue mogen dienen, en zeker niet minder talrijk de intrigues, waarbij het toeval schijnt te hebben voorgezeten, om eene wereld, zoo als zij niet is, op het tooneel te smijten. Wij mogen dus aan den Auteur onzer dagen strengere eischen doen, en van den Schrijver der Nichten, zoowel ten opzigte van zijne karakters, als van de ware voorstelling der zeden, als van de fabel, rekenschap vergen, zonder zijne verontschuldiging te laten gelden, dat hij met zijne Nichten hoofdzakelijk eene comédie de caractère had bedoeld. Welke moeijelijkheden eene Hollandsche comédie de caractère aanbood, heeft de schrandere Schrijver doorzien en juist aangewezen in zijne Voorrede van De Neven, bl. viii: ‘Het ernstig, afgetrokken karakter, de stille huisselijke leefwijze onzer landgenooten, geven den comischen Dichter te weinig vat op zijne gebreken en belagchelijkheden. Wij vertoonen ons niet, | |
[pagina 439]
| |
zelfs bij openbare vreugdefeesten leggen wij dien deftigen ernst niet geheel af, welke onzen landaard zoo bijzonder kenmerkt. En wanneer wij nu onze Dichters tot het schrijven van Blijspelen aansporen, is dit dan niet hetzelfde, alsof wij den Schilder vergden ons afbeeldsel te maken, zonder voor hem te willen zitten?’ Die moeijelijkheid springt te meer in het oog, bij die beschouwing des Schrijvers, zoo als die vooral in het Gesprek over de Nichten heerschende is. Bl. 8: ‘Het tooneel moet een spiegel der waarheid zijn, die het edele en onedele, het verhevene en gemeene, het achtenswaardige en bespottelijke, het loffelijke en verachtelijke in de menschelijke zamenleving, behoudens zekere’ (NB. het woord zeker wordt in dergelijke constructie altoos gebruikt, wanneer de gedachte zeer onzeker is) ‘vormen terugkaatst. Het is de taak des Tooneelschrijvers zijne figuren zóó voor dien spiegel te plaatsen en te groeperen, dat zij op den aanschouwer effect doen.’ - Zoo met de laatste zinsnede de intrigue van het Stuk bedoeld wordt, dan gevoelt ieder duidelijk, dat ons Hollandsche leven even weinig stof voor intrigue als voor karakter zal opleveren. Immers de intrigue moet uit de karakters ontstaan, evenzeer als zij op hare beurt de karakters en relief zal brengen, en groot is het gevaar, dat beider zamenwerking eenen toestand op het tooneel zal brengen, waarin men onze zamenleving niet herkennen zal, onze zamenleving, die alles op zijn Procrustesbed tot gelijke middelmatigheid verminkt. Wat is er in dit geval te doen? Eer wij de oplossing des Heeren van den bergh mededeelen, vergunne men ons de vraag op te vatten, als ware zij niet beantwoord. Uit het door ons gestelde omtrent de noodzakelijkheid eener naauwe ineenvlechting van karakter, zeden en intrigue, volgt, als eerste regel, van zelf: De Blijspeldichter neme zijne karakters niet te veel in abstracto, maar verbinde ze met omstandigheden, welke in het oog vallen en buiten den kreits van het dagelijksche liggen, zonder echter door haren strijd daarmede onwaarschijnlijk te zijn. Een voorbeeld in de Neven gaf de Schrijver zelf door zijne voorstelling van den toestand van armen adel bij ons in zijn' Baron van zevenvan. Het is er verre van, dat al dergelijke toestanden en de onderscheidene karakters, daarnaar gewijzigd, zoo als zij zich bij ons voordoen, zouden geëxploiteerd zijn. Waarom niet onze Letterkundigen, onze Critici, onze Industriëlen, onze Kunstenaars, onze Dweepers, en Sektenhoofden, onze Staatslieden, op het tooneel gebragt? Omdat er moed toe behoort? maar geen | |
[pagina 440]
| |
waar Kunstenaar zonder moed. Omdat het wèlslagen zelfs dan nog moeijelijk blijft? maar moeijelijkheid moet een prikkel tot studie, tot ernstige poging zijn. - Toch staat mij nog eene andere oplossing voor den geest. Ik deel haar aarzelend mede, omdat zij schijnt af te wijken van den stelregel der waarheid, die men zoo gaarne aan alle Kunst voorschrijft; ik deel haar echter mede, omdat het middel proefondervindelijk goed schijnt gebleken. In een enkel karakter, in een' enkelen persoon veroorlove men zich eene stoute afwijking van hetgeen wij uit ondervinding kennen; men geve hier vrij spel aan zijne fantasie; men scheppe kortom eenen zonderling, en groepere omstandigheden en karakters om hem henen, zoo als zij natuurlijk zijn. Is het daaraan welligt toe te schrijven, dat de Misanthrope, hoezeer hoofdzakelijk comédie de caractère, echter gelukkiger door intrigue is, dan bijna eenig ander Stuk van molière? Ik wensch de Mascarilles of Sganarelles niet terug; maar beaumarchais heeft ook hen niet nagevolgd, toen hij zijnen diepgedachten Figaro ontwierp. Welk een rijkdom van intrigue, welk eene afwisseling van toestand, ontspint zich als van zelve uit dat fantasiebeeld! Alles schijnt van kunstgrepen door de stoutste en verrassendste verbinding aaneengeschakeld, en wie bij dat alles aan de hooge morele beteekenis en den invloed dier Comedie mogt twijfelen, wij verwijzen hem naar het fraaiste en welsprekendste Hoofdstuk uit jules janin's monsterachtigen en misvormden Barnave. Eene andere oplossing heeft intusschen de Schrijver der Nichten gegeven, en door die oplossing onderscheidt zich het kenmerkendst de gang zijner tooneelstudie, sedert hij De Neven schreef. Met zekere bezorgdheid schreef hij in de Voorrede aldaar, bl. vi: ‘De Blijspeldichter loopt, bij het in caricatuur brengen van karakters uit het tegenwoordige dagelijksche leven, waartoe hij genoodzaakt is die karakters veel meer te overdrijven, gevaar, om, zoo al niet werkelijk, dan toch in schijn, van de waarheid af te wijken, en waarheid en geest zijn de allereerste vereischten van het Blijspel.’ Hier schijnt de Schr. dien schroom te hebben opgegeven, schoon de uitdrukking niet zeer duidelijk is, Gesprek bl. 8: ‘Voor het overige mag de Blijspeldichter zijne karakters idealiseren en karikatureren, zoo veel hij voor zijn doel dienstig acht, mits hij der waarheid getrouw, blijve.’ Passender voorzeker is de andere bepaling, bl. 20: ‘Karikaturen en charges zijn niet te verwerpen, mits zij regtstandig uit de waarheid opschieten.’ Ondanks hare | |
[pagina 441]
| |
figuurlijkheid, noemen wij die uitdrukking passender, omdat wij van de eerste, welke weder alles op de leest der waarheid schoeit, niet weten wat te maken. Zoo wij het denkbeeld van karikatuur het eenvoudigst en bevattelijkst definiëren, zal het in eene overdrijving van het belagchelijke bestaan; maar waarover wordt in zulk geval het belagchelijke heengedreven, anders dan over de waarheid? Voelde de Auteur derhalve zelf, dat het Blijspel iets meer moest zijn dan ‘een spiegel der menschen,’ iets meer het vereischte van het Blijspel was dan ‘waarheid?’ Dat meerdere zal de karikatuur geven, als zijnde de ‘regtstandige opschieting uit de waarheid.’ Van wat? Immers van het belagchelijke. Het bespottelijke gebrek mag daarom overdreven, mag in zulk eene verhouding tot het geheel des karakters, tot de omstandigheden, waarin de persoon verplaatst wordt, gebragt worden, dat het te meer in het oog valle, en de lippen des aanschouwers te bewegelijker plooije; maar de Blijspeldichter wachte zich, dat hij zijn voorwerp geene nieuwe gebreken toevoege, van het hoofdgebrek onafhankelijk, of hij zal gevaar loopene geene karikatuur, geene charge, maar een afzigtelijk monster te teekenen. Behoudens deze opvatting, zijn wij geneigd den Heer van den bergh zijne theorie toe te geven; maar wij erkennen tevens, dat hij althans er de proef niet van heeft geleverd, dewijl hij tot de fout verviel, waarvoor wij den Blijspeldichter waarschuwden. Deze aanmerking betreft hoofdzakelijk het karakter van martha. Zij zal de schijnvrome voorstellen, maar in die voorstelling heeft de Auteur misgetast, omdat hij - de kalmte des Kunstenaars verloor. Verneemt en overweegt zijne woorden, Gespr., bl. 14: ‘Mijne bevoegdheid om een karakter, als dat van martha, te schetsen, ontleen ik uit het regt, dat ieder onafhankelijk Schrijver bezit, om zulke onderwerpen en karakters te behandelen, als waarvoor hij de meeste sympathie of antipathie gevoelt. Nu bestaat er bijna geen wezen, dat mijne antipathie in eene hoogere mate verwekt, dan de schijnvrome. Hij, die alle andere maatschappelijke deugden veinst, bedriegt slechts (?) zijn' evenmensch en zijn geweten; maar hij, die Godsvrucht huichelt, lastert (?) God, en spot inwendig met het allerheiligste, waarvoor hij uiterlijk in het stof knielt. Ik weet niet, of er, in den volsten zin des woords, Atheïsten bestaan; maar zoo er die bestonden, zou ik ze onder de schijnvromen zoeken.’ Te regt mag men vragen, of hier niet de antipathie des Schrijvers in te hooge mate opgewekt is, dan dat hij het | |
[pagina 442]
| |
belagchelijke der schijnvroomheid zou kunnen zien en gevoelen? En toch, wanneer de schijnvroomheid werkelijk uit eene Godsdienstige behoefte, uit eerbied voor echte vroomheid ontstaat, schoon zwakheid van karakter gestadig de beginselen van ware Godsvrucht verzaakt, kan zij met het beste gevolg in een komisch licht gesteld worden, zoo vaak zij voor verzoekingen bezwijkt, naauwelijks gevaarlijk voor hem, die niet gewoon is God en zijn gebod op de lippen te dragen. Wij durven niet verzekeren, dat onze Auteur het zoo bedoeld hebbe, maar iets van dat komische effect ontdekken wij in het tweede tooneel des vijfden bedrijfs, waar martha zwicht voor den cavalièren aanval van pimping op haar hart. Doorgaans intusschen heeft martha's vroomheid geenerlei grond, noch in hare opvoeding, noch in diep verborgene, betere beginsels. De vroomheid is slechts voor haar een middel, om een snood doel te bereiken, om haren evenmensch te bedriegen en te kwellen. Zij is volslagene huichelarij. Evenwel ook hier ware der zaak eene komische zijde af te winnen geweest, juist omdat door hare overdrijving zulke schijnvroomheid zich zelve verraadt; zij parodiëert den zuiveren Godsdienstigen ijver, door zich aan kleinigheden te hechten, door voor onwezenlijke dogmen het harnas aan te schieten, door eene bespottelijke bekrompenheid op hetgeen regtzinnig heet. Daarentegen is bij martha de schijnvroomheid zoo onbepaald, zoo vaag, dat wij zelfs niets vernemen van hare gehechtheid aan de gezindheid, waartoe zij behoort; dat wij de Katholijke of de Protestante in haar niet eens kunnen onderscheiden. Neen, door zijne antipathie voortgesleept, heeft de Dichter alle gruwelen op haar arm hoofd zamengetast; als verslaafd aan den drank, vinden wij haar in het eerste bedrijf, en in het laatste zet hij al hare slechtheid de kroon op, door haar als woekeraarster, als onderdrukster van eerlijke armoede te vertoonen. Hadden wij regt te zeggen, dat zij geene belagchelijke charge, maar een afzigtelijk monster was geworden? Met den naam van karikatuur heeft de Schrijver zelf zijne voorstelling van amaranthe bestempeld. Regt overdreven is dan ook hare taal en haar gedrag. De Dichter heeft ten minste niet gezocht, haar door bijvoeging van andere heterogene ondeugden afschuwelijk te maken; maar dat de karikatuur karakteristiek genoeg zou zijn, is, dunkt ons, moeijelijker te beamen. Want even weinig, als wij de Godsdienstige gezindheid van martha kunnen onderscheiden, weten wij, welke letterkundige rigting amaranthe voorstaat. - Maar zij moest, zal ons de Schrijver zeggen, geene an- | |
[pagina 443]
| |
dere dan oppervlakkige kennis hebben; de armoede van wezenlijk talent, van hoogere aesthetische inzigten, moest uit het zinledige harer opgewondene uitdrukkingen zigtbaar worden. - Waarlijk, er bestond genoeg gelegenheid hier hare bespottelijke zijde in het daglicht te stellen, hetzij zij met dolzinnigen ijver de nieuwste School had aangekleefd, hetzij zij voor Duitsche tegen Fransche Letterkunde partij hadde gekozen. Alles, wat wij van haar vernemen, is, dat zij eene Lezeres van feith en lamartine is. Zonderling inderdaad: martha, de schijnvrome, laat voor zich nieuwe Leerredenen opensnijden; amaranthe, de Savante, leest Boeken, die de kleur der nieuwheid ten eenemale hebben verloren. Den Schrijver der Nichten heb ik nooit op schroomvalligheid betrapt: waar hij zich vertoonde, deed hij zich als voorstander kennen van vooruitgang en leven in de Letterkunde, maar tevens als zulk een' voorstander, die met schrander oordeel het goede van het kwade schiftte, en aan het verloop der populariteit het hoofd durfde bieden. Daarom is het mij te onbegrijpelijker, dat hij niet inzag, hoeveel gelegenheid hij tot scherpe zetten, vrolijke luim, nuttige wenken misschien, liet verloren gaan, door amaranthe tot eene sentimentele du temps jadis te maken. Zelfs zijne intrigue had, bij eene omgekeerde voorstelling, gewonnen; of zou de tegenstelling tegen de vrome martha niet scherper, niet ingewikkelder zijn geweest, indien amaranthe het bedorven kind der nieuwe romantiek, of het slagtoffer van philosophische dweeperij ware geworden? Vergeeft het mij, wakkere en kostbare verdedigers des Vaderlands! helden van Hasselt en Leuven! maar Luitenant osbroek is alles, wat hij wezen moest - neen, wezen kon, voor zooverre de fabel des Schrijvers het toeliet. Zoo gij den Auteur militairement bij den kraag grijpt, zou ik gaarne aan zijne zijde mij scharen, om u door redenen te overtuigen, dat uw stand, zoowel als andere maatschappelijke betrekkingen, zijne eigenaardige gebreken en ondeugden heeft; dat Geneesheeren, Staatslieden, Schoolmeesters, over onregtvaardigheid zouden kunnen klagen, zoo gij niet, ondanks het goud uwer epauletten en den degen aan uwe zijde, zoo scherp en krachtig werdt gepersiffleerd, als onze Auteur het in zijne Nichten deed. Voor zijne figuur ben ik gewonnen, sedert ik hem op het tooneel zag, en ik zou niet weten, hoe den bekwamen tooneelspeler genoegzaam te prijzen, indien ik niet vreesde, dat de Schrijver zou vermoeden, dat mijne beschouwing van zijne karakters door den invloed der voorstelling ware bedorven. | |
[pagina 444]
| |
En daarom hoore men den Schrijver zelven over van heul, eer ik tot zijne beoordeeling overga, die, ik voorspel het, niet gunstig zal kunnen zijn. Gesprek, bl. 6: ‘Van heul heb ik geenszins als tot den hoogeren stand behoorende voorgesteld, maar als iemand, die door den handel rijk geworden is. In mijne Voorrede schrijf ik hem immers burgerlijke manieren toe? Voorts is het mijn oogmerk niet geweest, hem als type van eenen Hollandschen Koopman of rentenier te schetsen, schoon ik nog niet inzie, dat hij, als zoodanig, geheel mislukt zou zijn. Zijn gedurig klagen over de spilzucht zijner nichten bewijst, dat hij waarde aan het geld hecht, en wanneer men, op mijne gunstige voorspraak, de vriendelijkheid gelieft te hebben, den braven man een inkomen van vijf en twintig à dertig duizend gulden toe te leggen, dan zal men die spilzucht ook zoo overdreven onredelijk niet vinden.’ - De arme koophandel had den onbarmhartigen uitval des Schrijvers niet verdiend, en zal hem dien alleen kunnen vergeven, omdat hij den door den handel rijk rentenier geworden' burgerman niet grondig kent. Het toegeven aan de spilzucht zijner nichten kan ik nog met zijn karakter overeenbrengen; maar de Schrijver dient wel den stelregel: Hans komt door zijne domheid voort, tot grondslag zijner voorstelling genomen te hebben, wanneer hij van bomba's Herderszangen tien exemplaren à ƒ 25 koopt, en grijpmaar voor eene doodonnoozele kwaadsprekerij met honderd rijksdaalders de hand vult en den mond stopt. De rentenier, die zich door zulke ellendige bedelpartijen laat verschalken, kan het niet tot een inkomen van dertig duizend gulden gebragt hebben, ten zij de fortuin den domoor onder hare bijzondere voorzienigheid hebbe genomen. En een' domoor wil toch de Heer van den bergh niet gemaakt hebben van zijnen van heul?
Laat ons even een woordje medespreken. De eerste trek van van heul is echt Hollandsch niet alleen, maar ook echt burgerlijk. Daardoor heeft de Auteur ons laten zien, dat het van heul | |
[pagina 445]
| |
niet aan bon-sens mangelt. De gedachte zou te treffender zijn, indien zij uit zijne eigene breinkas ware voortgesproten; maar de goede man geraakt met zijne voorstelling van genie in de war, zoodra hij dat woord op amaranthe toepast. Ik moet dus aannemen, dat hij met zeker bon-sens aan de gevestigde inzigten van gewone burgerlieden getrouw blijft. Ik zeide hierboven, dat zijn toegeven aan de spilzucht zijner nichten te vergeven was, omdat deze toegeeflijkheid zich beter met de meening van rijk gewordene burgerlieden verdraagt, dan zich aan het gevaar bloot te stellen, door een huwelijk der hunnen met eene behoeftige partij, eenen zwaren last van onderhoud op hunne schouders te laden. Officieren vooral zijn voor zulke personen als van heul steenen des aanstoots. Heeft de Schrijver nooit opgemerkt, welke kluchtige tooneelen zij in dergelijke huisgezinnen aanrigten, wanneer de vader met een hard woord bestempelt, wat de oogen der dochters verblindt, ten zij vader of voogd zelf de ijdelheid hebben eenen Weledel Gestrengen in de familie op te willen nemen? maar van ijdelheid, en dat is een bewijs, dat de Schrijver geen' domoor in van heul wenschte te schetsen, is in zijn gansche karakter geen enkel spoor. En wanneer in zijnen mond (IIde Bedrijf, 15de Tooneel) osbroek ‘een rodomont, een sacrapand, een fier à bras’ wordt, waar blijft dan de burgerman van zoo even, vooral zoo de Acteur niet oppast, die woorden zoo kalm en zedig uit te spreken, als slechts mogelijk is? - Het is inderdaad eene beleefdheid van jacqueline (Gesprek, bl. 7) jegens den Schrijver, dat zij harer moeder aanraadt van heul maar aan zijn lot over te laten, en er een' ander' voor in de plaats te schuiven. Willen wij het ook doen? Maar dan komt loffers te voorschijn, de Geneesheer, die man van de wereld, man van studie had kunnen zijn, en door zelfstandiger, hooger, fijner beschouwing, over het geheel een nieuw, een aangenaam licht had kunnen verspreiden, welke ons uit den bedompten dampkring der burgerlijkheid vrijer had kunnen doen ademen. Waarom moest zijn optreden zoo kwakzalverig, zijn karakter zoo zwak, zijne handelwijze zoo onedel zijn? Dan komt pimping te voorschijn, een sterk gekarakteriseerde booswicht, die in het eerste Bedrijf wat al te lomp met van heul zijn spel spelen wil, maar daarentegen op het laatst, in zijn tooneel met martha, zeer goed en geestig is geteekend; dan komen eindelijk de goede personen, caroline en wilman, aan de beurt. Op het tooneel ging de coquetterie van de eerste, door de weinig gesoigneerde kleeding der Actrice, die haar voor- | |
[pagina 446]
| |
stelde, geheel te loor. Ik vraag u, of er van het karakter zelf veel kon overblijven? Romanhelden zijn doorgaans flaauwerds; maar wanneer in het Blijspel de goede karakters niet met levendige kleuren zijn geteekend, boeten zij meestal onder den vloek hunner braafheid. Men doet best dergelijke bloeden buiten de koude te houden, en zelfs de Schrijver der Nichten heeft in het IIIde Bedrijf, 3de Tooneel, zijne caroline niet aan al te ruwe windvlagen gewaagd. Het gewone loopje van Tooneeldichters is de braafheid onder het leed te doen schitteren; figuren als caroline worden gewoonlijk door ooms of ouders miskend en verdrukt, en amaranthe had eenig begrip van die tooneelnoodzakelijkheid, toen zij hare zuster de cendrillon der familie wilde maken. Zeker was de Heer van den bergh geen navolger, toen hij de zaak anders voorstelde. Want Oom wil het huwelijk van caroline en wilman; wil het; caroline wil het: alle drie willen het van den aanvang af, en de zaak krijgt zonder veel moeite haar beslag. Dat alles is goed; maar er behoort veel, er behoort zeldzame kunst toe, om, bij eene dergelijke schikking der omstandigheden, het goede karakter en relief te brengen. Wat wij van caroline zeiden, geldt ook van wilman, die in allen gevalle best zou gedaan hebben, zoo niet zijne gansche alleenspraak in het vierde Bedrijf, ten minste de woorden: weelde van geluk, aan amaranthe over te laten. Vele waren onze aanmerkingen op de karakters, door den Schrijver ten tooneele gevoerd; velerlei kunnen zij niet heeten. Dat de verdienstelijke Auteur ons karikaturen leverde, berispen wij niet; maar het hoofdgebrek is, dat zijne karakters niet genoeg geïndividualiseerd zijn. Het is hem te zeer te doen, om hunne slechtheid, hunne dwaasheid, hunne zwakheid in abstracto te doen uitkomen; hij verloor te veel uit het oog, hoe die gebreken zich naar tijd, omstandigheden, maatschappelijke betrekkingen nuanceren. Vooral door eene naauwkeurig gedetailleerde teekening dezer laatste ontstaat als ware het ongezocht die comédie de moeurs, welke eigenlijk niet anders dan de toepassing is van karakterstudie op de individuële betrekkingen van plaats, van tijd, van stand. Osbroek is daarom, ondanks zijne overdrevenheid, welligt het best gelukt, omdat wij weten, dat hij een Eerste Luitenant, zonder veel opvoeding en beschaving, is. Zijne herinneringen zijn van den laatsten tijd: wij gevoelen, dat er buiten hem een leven is, waarin hij past en zich beweegtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 447]
| |
Met de andere figuren is het geenszins hetzelfde geval: zij staan te afgezonderd van het leven, en die afzondering wreekt zich op de intrigue van het Stuk. Aan de intrigue namelijk is, volgens onze beschouwing, een dubbele eisch te doen. De eerste is deze: Strookt zij met ons volksleven, met onze volksbegrippen; spiegelen zich onze zeden (collective) daarin af? In dat geval toch worden de karakters begrijpelijk, treffend, ja zelfs, indien de Schrijver, zoo als de Heer van den bergh, een zedelijk doel beoogt, leerzaam voor de menigte, die de omstandigheden kent, waaronder zij werkzaam zijn. Wij verzoeken nog eens te lezen, wat de geachte Auteur in zijne Voorrede voor de Neven over de ongeschiktheid van ons burgerlijk leven voor het Blijspel schreef. Voeg bij den deftigen ernst de traagheid van onzen landaard in het besluiten, de gehechtheid aan overgeleverde vormen, zelfs in de belangrijkste handelingen des levens, en mag dan de verloving van drie nichten op éénen dag niet geforceerd heeten? Strookt van heul, die daaraan zijne toestemming geeft; strooken de nichten, die binnen weinige uren tweemaal van minnaars veranderen; strookt de gansche huwelijks-parforcejagt met hetgeen ons het dagelijksche leven oplevert? Maar dat dagelijksche leven moet geweld worden aangedaan; het moet, zal de Schrijver zeggen, geslagen worden, opdat het spreke. Ook wij hebben geenerlei deernis met onze teruggetrokkenheid, doch wij wenschen tevens, dat geen Auteur hier arbitrair handele, maar, door het verdichten eener buitengewone omstandigheid, de mogelijkheid van het op zich zelf onwaarschijnlijke motivere. De tweede vraag, die er overblijft te doen, is deze: Is de fabel, de intrigue, van dien aard, dat hare ontwikkeling den geoefenden schoonheidszin bevredige? Wij kunnen daarop geen voldoend antwoord geven: Waren de karakters scherper in hunne individualiteit geteekend; ware het vreemde in de voorstel- | |
[pagina 448]
| |
ling der nationale zeden door het invlechten van krachtiger incidenten opgelost, eerst dan zouden wij veilig in ons oordeel kunnen gaan. Thans stemt het overeen met het oordeel des publieks. Liefdesverklaringen, tot zesmaal toe door drie verschillende personen herhaald, hoeveel fijnheid van teekening, hoeveel kracht van verw behoort er niet toe, opdat de aanschouwer door die herhaling gevrijwaard worde van zich te vervelen! Welligt had eene gelukkiger opvoering het gebrek kunnen bemantelen; maar vooral bij de laatste bedrijven rekte het afwisselend optreden van pimping en osbroek het geduld der toeschouwers, omdat deze, zoodra zij hen zagen, reeds raden konden, wat ieder te zeggen had, en hoe zeker ieder kon zijn van bij de twee zusters wèl te slagen. De oeconomie van het geheel is daarom verre van onberispelijk, hoe fraai ook de enkele tooneelen zijn, door handeling en dispositie. Hier mogen wij te vrijer prijzen. De dialoog is levendig, echt Hollandsch, gemakkelijk, rijk aan afwisselingen en overgangen. Aan vis comica ontbreekt het den Schrijver niet. Het tooneel tusschen martha en amaranthe, waarmede het derde Bedrijf opent, is levendig en verrassend; de ontmoeting tusschen osbroek en martha en de mislukte liefdesverklaring verraadt de meesterhand. Jammer, dat het eerste vervangen wordt door het tooneel van rosine met hare meesteressen, eene soubretten-scène, die tot de ongelukkigste reminiscentiën van het Fransche voorbeeld kan gerekend worden. Bij zoo veel onmiskenbaar talent, als de Schrijver ook hier weder aan den dag gelegd heeft; bij al de studie, die hij besteedde, om een slechts wat al te eenzijdig opgevat idée te verwezenlijken, kunnen wij niet anders dan zijn besluit bejammeren, dat hij zorgen zal, ‘dat er geen enkel Blijspel van hem meer zal gedrukt of gespeeld worden.’ Waarom niet? Heeft de aangewende studie hem zelven geene resultaten geleverd voor een dieper inzigt van hetgeen het tooneel eischt en zijn moet? Heeft de ondervondene afkeuring zelve hem geene wenken gegeven, wat hij nog bereiken moet, opdat hij den smaak des publieks, waar die verkeerd of verwend is, moge beheerschen? Heeft het fluitje, ofschoon het zich op hetgeen onschuldig was wreekte, niet gefluisterd, dat er iets aan zijn Stuk ontbrak; dat het publiek, schoon het zich van het wat en waarom niet altoos rekenschap wist te geven, ten minste niet onverschillig was voor hetgeen het goed of kwaad achtte? Onze beoordeeling had geen ander doel, dan den Schrijver bij verderen ar- | |
[pagina 449]
| |
beid te ondersteunen, door met hem het doel en de noodzakelijke vereischten van het Blijspel in onze dagen te bespreken, en, door wrijving van gedachten, der ware Kunst bevorderlijk te zijn. Billijkt hij hier of daar ons oordeel, zijn helder verstand zal hem zeggen, dat ééne mislukte poging van het streven naar een hooger doel niet mag terughouden. Meent hij van ons in meening te moeten verschillen, geene wederlegging zal ons aangenamer zijn, dan wanneer hij ons van de juistheid zijner inzigten door een welgeslaagd nieuw Blijspel overtuigt. De strengheid, waarmede wij de Nichten onderzochten; de uitvoerigheid, waarmede wij van ons oordeel, zoo vaak wij moesten afkeuren, rekenschap gaven, moge hem het bewijs zijn, dat deze beoordeeling het werk van de hand eens vriends is; - van eenen vriend niet alleen, maar van eenen bondgenoot, die vooruitgang van beschaving, vordering van Kunst, krachtige ontwikkeling van nationaliteit wenscht, en den Heer van den bergh toejuicht, zoo dikwijls hij voor die leuze strijdt met al de krachten van zijnen geest, met al de vaardigheid van zijn talent. |
|