De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijHippocratis liber de victus ratione in morbis acutis. Edidit F.Z. Ermerins (Med. Doct.). Accedunt eiusdem observationes criticae in Soranum Ephesium de arte obstetricia morbisque mulierum. Lugd. Batav., apud S. et J. Luchtmans 1841.(Vervolg van blz. 383.)§. 53, pag. 38, l. 3, zoude Rec. weder de lezing van Cod. 2253, ϰιρροῖ, voor ϰαιϱοῦ, verkiezen, en ϰαταγλισχϱαίνει dan met den Hr. E. (pag. 297) even zoo uitleggen als galenus (Comment., pag. 654). | |
[pagina 423]
| |
§. 56: διὰ τοὺς ἀποϰαϱτεϱέοντας. Hier vertaalt de Hr. E. abillis, qui inedia se ipsi conficiunt, even alsof er stond: διὰ τῶν ἀποϰαϱτεϱεόντων; de oude Overzetters begrepen beter de kracht van διὰ cum accusativo, daar vassaeus vertaalde ob, foësius en cornarius propter. §. 57: λαμπϱὸν γὰϱ ϰαὶ λεπτὸν. Rec. zoude wel geneigd zijn, om hier met Cod. 2253 τε achter λαμπϱόν in te lasschen. §. 58. Niettegenstaande het door den Hr. E. (pag. 203 en 204) aangevoerde, kan Rec. zich niet met hem vereenigen aangaande de lezing μέσον of μέζον, en meent zich hier met galenus aan μέσον te moeten houden; zoo het hem voorkomt, heeft de Hr. E. dan ook in zijne vertaling den zin der woorden naar zijne meening verwrongen. De optativus met ἄν heeft hier de beteekenis van het Latijnsche futurum; παϱηγοϱήσειε ἄν (l. 4) en μεγάλη ἄν ὠφελείην ποιήσειε (l. 9) moet men dus vertalen: lenibit en magnam adferet utilitatem, niet leniret en adferret; dan blijkt het dadelijk, dat het ὀξύμελι ϰάϱτα ὀξύ somtijds eigenschappen had, die het ὀξύμελι (eenvoudig weg) in eenen minderen graad bezat; want hoewel van het laatste (l. 3) gezegd wordt, dat het πτυάλου ἀναγωγὸν ϰαὶ εὔπνοον is, zoo zijn deze uitdrukkingen toch veel minder sterk dan ἀνάγειν τὰ ἐγϰέϱχνοντα, ὄλισϑον ἐμποιέειν, διαπτεϱοῦν τὸν βϱόγχον, παϱηγοϱέειν τὸν πνεύμονα (hier voegt de Hr. E. er in het Latijn weder omnino bij, dat in het Grieksch niet te lezen staat. Het subjectum van het volgende μαλϑαϰτιϰὸν γὰϱ αὐτέου is voor het overige τὸ ὀξύμελι ϰάϱτα ὀξύ, niet τὸ ἀνάγειν, τὸ ἐμποιέειν en τὸ διαπτεϱοῦν, gelijk de Hr. E., hierin de vroegere Vertalers volgende, door het in het Latijn bijgevoegde hoc schijnt aan te duiden) συγϰυϱέειν (het spreekt nu wel van zelf, dat dit verbum, even als de voorafgaande ἀνἁγοι, ἐμποήσειε en διαπτεϱώσειε, in het Latijn in het praesens subjunctivi moet staan) en μεγάλην ὠφελείην ποιέιν (hier lascht de Hr. E. weder in het Latijn utique in, waarvoor in het Grieksch geen woord te vinden is; en al deze bijvoegsels doen den zin der Latijnsche vertaling naar zijne uitlegging overhellen), en uit de constructie met εἰ blijkt toch, dat de ὀξύμελι ϰάϱτα ὀξύ somtijds deze eigenschappen had. Nu (van ἔστι δ᾽ ὅτε tot τὰ ἐνεχόμενα) gaat hippocrates over tot het aantoonen van de wijze, hoe, en de gevallen, wanneer zulk een ὀξύμελι schadelijk konde zijn, en trekt daaruit (pag. 42, l. 4) het gevolg, dat men op de krachten der zieken moet letten (wanneer men weten wil, of men zulk ὀξύμελι zal geven of niet), ϰαὶ, ἤν ἐλπίδα ἔχῃ, διδόναι (nempe τὸ ὀξύμελι ϰάϱτα ὀξύ, gelijk blijkt uit het in den volgenden vol- | |
[pagina 424]
| |
zin voorkomende τὸ τοιόνδε, dat de Hr. E. weder in zijne vertaling overslaat, en dit zoude hippocrates zeker geenszins voorgeschreven hebben, indien, zoo als de Hr. E. (pag. 204) zegt, zijne meening was: acerrimum oxymel minime praestat prae minus acido). De slotsom van deze §. is dus, dat het ὀξύμελι ϰάϱτα ὀξύ is, hetgeen de hedendaagsche Medici veelal, in navolging van celsus, een remedium anceps noemen, hetwelk, zoo het niet helpt, stellig schade doet, en dit drukt hippocrates, onzes inziens, zeer eigenaardig uit door οὐδὲν ἄν μέσον ποιήσειε, zoodat de Hr. E. de schoone woorden vapulare en futilis λαλία, waarmede hij (pag. 204) galenus naar de ooren gooit, gerust voor eene betere gelegenheid had kunnen besparen. §. 60, l. 3, heeft de Hr. E. den zin van πουλὺ niet gevat; dit duidt hier niet op den tijd, maar op de hoeveelheid van het ὀξύμελι; anders begrijpt Rec. niet, waartoe ϰαὶ voor ὁϰόταν dient. Ook schijnt de Hr. E. niet begrepen te hebben, dat διὰ τόδε hier beteekent om de volgende redenen; anders hadde hij zeker in de vertaling μάλιστα niet zoo ver naar voren gebragt; μάλιστα μέν dient hier tot inleiding van de eerste reden, waarom het aanhoudende gebruik van ὀξύμελι τοῖσι ποτῷ μοῦνον διαιτωμένοισι ἄνευ ρυφημάτων af te raden is, en ἔπειτα δέ (l. 8) tot inleiding van de tweede; foësius en vassaeus hadden hier reeds beter vertaald. De verandering van ἀϰόπϱῳ γὰϱ ἐόντι in ἄϰοπϱον γὰϱ ἐόν τι, die de Hr. E., pag. 202, voorstelt, en hier in den tekst invoert, schijnt Rec. onnoodig, wanneer men slechts voor het substantivum, bij ἀϰόπϱῳ behoorende, houdt τῷ ἐντέϱῳ, en hierdoor verliezen dan de gronden, waarop de Hr. E. eene andere beteekenis, dan galenus, aan het woord ἄϰοπϱος, in §. 57 en 62, hecht, veel van hunne kracht, hoewel wij het desniettemin voor §. 62 met den Hr. E. eens zijn; indien men aldaar ἄϰοπϱον niet in zijnen zin opvat, vormt het een pleonasmus met het voorafgaande οὔτε διαχωϱητιϰόν. §. 61. Over het algemeen commenteert de Hr. E. voortreffelijk deze §. (pag. 208-211), en wederlegt voldoende de meening van sprengel, alsof dezelve, om de daarin uitgedrukte leer, niet van hippocrates konde zijn; enkele aanmerkingen vindt Rec. zich echter nog verpligt te maken; hij zoude eerder denken, dat χολὴ πιϰϱή alleen de pars ὑδατώδης beteekende, dan de vereeniging van deze met de pars spissa. Zeer ter snede wordt ook eene plaats uit het Boek: de Aëre, aquis et locis aangehaald, welke begint: ἤν τε βοϱήρόν τε ᾖ (τὸ ϑἐϱος) ϰαὶ ἄνυδϱον; | |
[pagina 425]
| |
maar het verwonderde Rec. zeer in de nadere verklaring dezer plaats te vinden: aestatis calore altera parte ὑδατώδει evanida, want βοϱήρον ϰαὶ ἄνυδϱον beduidt droog en koud, en in zulk eenen zomer konde men ook het eerst μελαγχολίας verwachten, omdat deze eigenlijk tot de lente- en herfstziekten behoorden (Aphor. III, 20 en 22), en dus zeker niet door de hitte van den zomer te weeg gebragt werden. §. 62. Ἐπιπιϰϱαίνει vertaalt de Hr. E. door os amarum reddit, zoo het Rec. voorkomt, in strijd met galenus, wiens woorden (Comment., pag. 699): ἐϰχολώϑη μεῖναν ἐπὶ πλέον ἐν τοῖς ὑποχονδϱίοις, hem tot uitlegging van gemeld woord schijnen te moeten dienen, en, om hunne overeenstemming met het onmiddellijk daarop volgende χολῶδες γὰϱ φύσει χολώδει ϰαὶ ὑποχονδϱίῳ ϰαϰόν, zeer goed de meening van hippocrates schijnen uit te drukken; men schijnt dus bij ἐπιπιϱαίνει ἑαυτὸν te moeten denken. Op het woord ἐγϰλυδαστιϰὸν verandert de Hr. E. zeer ten onregte de overzetting der oude Vertalers (fluctuat) in fluitat; fluito beteekent drijven, en zoude dus met ἐπιπολαστιϰὸν bijna een pleonasmus vormen; fluctuo daarentegen gebruikt men van den golfslag, en dit is de eenige ware beteekenis van het Grieksche verbum ϰλυδάξομα ι. §. 65. De verandering der woorden βλάπτοιτ᾽ ἄν οὐ σμιϰϱά (pag. 47, l. 1) in βλάπτοι γ᾽ ἄν οὐ σμιϰϱά (pag. 216), schijnt ons overbodig; zelfs vinden wij de eerste lezing beter (dan is ὁ λουόμενος het subjectum van βλάπτοιτο); want γε komt hier, onzes inziens, niet te pas, waarom de Hr. E. het dan ook zeker niet in de vertaling opneemt. §. 67. Rec. zoude liever met Cod. 2253 en vassaeus τὴν voor βλὰβην (pag. 49, l. 4) weglaten; wijders vertalen foësius, cornarius en vassaeus (l. 10) ϰαιϱός beter occasio, dan de Hr. E. symptomata; dit klinkt weder zoo nieuwerwetsch. §. 1 (νόϑα). Rec. begrijpt niet, waarom hier νηδὺς ventriculus, vertaald wordt; dit woord heeft dezelfde uitgestrekte beteekenis, als γαστὴϱ en ϰοιλίγ, gelijk ten duidelijkste blijkt uit het Boek De arte, pag. 6 (ed. foës.): Δεῖ γε μὴν αὐτὴν (τὴν τέχνην) μηδὲ πϱὸς τὰ ἧσσον φανεϱὰ ἀποϱέειν· ἔστι δὲ ταῦτα, ἅ πϱός τε τὰ ὀστέα τέτϱαπται ϰαὶ τὴν νηδὺν· ἔχει δὲ τὸ σῶμα οὐ μίαν, ἀλλὰ πλείους. δὐο μὲν γὰϱ αἱ τὸν σῖτον δεχόμεναί τε ϰαὶ ἀφιεῖσαι, ἄλλαι δὲ τουτέων πλ είονς, ἅς ἲσασιν, οἷσι τουτέων ἐμέλησεν· ὅσα γὰϱ τῶν μελέων ἔχει σάϱϰα πεϱιφεϱέα, ἥν μῦν ϰαλέουσι, πάντα νηδὺν ἔχει. Het wordt dus zeker het best venter vertaald, zoo als foësius, cornarius en vassaeus reeds gedaan hebben. Pag. 52, l. 5, zouden wij met Cod. A. en vas- | |
[pagina 426]
| |
saeus liever ϰϱίεων lezen, en l. 8 liever de gewone lezing ἀπόστημά πον volgen. §. 2, l. 1, heeft Cod. A. δίψουςης voor δίψης; pag. 53, l. 1, had Rec. de parenthesis niet verder uitgestrekt dan tot γίγνεται, even als foësius en vassaeus; dan wordt de verbetering, die op pag. 224 voorgesteld wordt, geheel overbodig. §. 4. Πεϱδυνίαι (pag. 54, l. 2 en 3) beduidt niet eenvoudig dolores, maar vehementes dolores, zoo als de Hr. E. in de oude Overzetters kan vinden; ξυστϱοφαὶ (l. 3) νοσημάτων vertaalt de Hr. E. zeer omslagtig door morborumque ibi loci sedem habentium continua praesentia; Rec. kan er echter deze beteekenis niet in vinden; foësius, cornarius en vassaeus: morborum collectiones, waarschijnlijk het oog hebbende op galenus, Comment., pag. 773: εἰϰὸς δ᾽ ἐστὶ συστϱοφὰς εἰϱῆσϑαι νοσημάτων ὑπ᾽ αὐτοῦ τὰς ὑπὸ τοῖς ὀγϰουμένοις μοϱίοις γινὀμενας· ἀϰούω γὰϱ ϰαὶ νῦν πολλῶν ὀνμαζόντων οὕτως ἐπὶ τῆς ἡμετέϱας Ἀσίας πάντας τοὺς παϱὰ φ ύσιν ὄγϰους; doch ook dit wil Rec. niet bevallen, en hij kan het vermoeden niet van zich afweren, dat νοσημάτων ξυστϱοφαί hier hetzelfde beteekent, wat men bij de nieuwere Geneesheeren noemt complicatiën van ziekten. Deze §. wordt voor het overige voortreffelijk opgehelderd (pag. 226) door de vergelijking met den Timaeus van plato; maar wanneer de Hr. E. (Praef., pag. xxviii, als ook Addenda et Corrigenda, pag. 382) uit dergelijke overeenkomsten afleidt, dat dit aanhangsel later dan die zamenspraak geschreven is, gaat hij, onzes inziens, te ver; wij weten immers niet genoegzaam, hoeveel van de leerstelsels, die plato in den Timaeus verkondigt, aan vroegere Wijsgeeren ontleend is; wij voor ons gelooven een groot gedeelte. §. 6, l. 3, zouden wij het wel met den Hr. E. eens kunnen zijn, wanneer hij de woorden ἤ ἄλλης αἰτίης ίσχυϱῆς voor een glossema houdt (pag. 227), en daarom uit den tekst weglaat; maar met verwondering zagen wij hem daarbij te kennen geven, dat hij geen onderscheid kende tusschen πϱόφασις en αἰτία. Hij leze slechts de Comment. van galenus op deze plaats (pag. 775 en 776), of nog liever die zelfde Comment., pag. 902 en 903, welke plaats nog duidelijker is, als ook foësius, Oecon. Hippocr., in voce πϱόφασις, dan zal hij zien, dat de Grieksche Geneeskundigen bijna hetzelfde onderscheid tusschen πϱόφασις en αἰτία maakten, als de nieuwere tusschen causa occasionalis en praedisponens; wij willen intusschen niet beslissen, of dergelijke onderscheidingen onzen Schrijver reeds bekend waren. §. 7, l. 7, wordt αὐτῷ in αὐτῇσι veranderd, om redenen | |
[pagina 427]
| |
(pag. 229), welke voor Rec. niets anders bewijzen, dan dat de Hr. E. het Boek De morbo Sacro nooit gelezen, of den inhoud vergeten heeft; echter wordt dit Boek door dietz (in zijne uitgave van hetzelve, Lips., 1827, pag. 92) aan denzelfden Schrijver toegeschreven, als het Boek De natura hominis, en door petersen (hippocr. quae circumfer. scripta ad temp. rat. dispos. Hamb., 1839, pag. 25) voor echt gehouden. In dit Boek nu leest men (ap. dietz, pag. 24, ap. foës., pag. 304): διατέταται δὲ ϰαὶ ἀπὸ τοῦ σπληνὸς φλὲψ ἐς τὰ ἀϱιστεϱὰ ϰαὶ ϰάτω ϰαὶ ἄνω, ὥσπεϱ ϰαὶ ἀπὸ τοῦ ἥπατος, λεπτοτέϱη δὲ ϰαὶ ἀσϑενεστέϱη· ϰατὰ ταύτας δὲ τὰς φλέβας ϰαὶ ἐσαγόμεϑα τὸ πουλὺ τοῦ πνεύματος· αὗται γὰϱ ἡμέων εἰ σὶ ἀναπνοαὶ τοῦ σώματος, τὸν ἤεϱα ἐς σφέας ἕλϰουσαι ϰαὶ ἐς τὸ σῶμα τὸ λοιπὸν ὀχετεύουσαι, ϰαὶ ϰατὰ τὰ φλέβια ἀναψύχουσι ϰαὶ πάλιν ἀπιᾶσι. Hier zien wij, dat de φλέβες, en zelfs de φλέβια, ook in den gezonden toestand lucht bevatteden, welke er doorhenen liep. Verder zegt de Schrijver, na alle verschijnselen der epilepsie breedvoerig ontwikkeld, en op zijne wijze derzelver oorzaak aangetoond te hebben (D., pag. 37, F., pag. 305 en 306): ταῦτα δὲ πάσχει πάντα, ὁϰόταν τὸ φλέγμα ψυχϱὸν παϱαϱυῇ ἐς τὸ αἷμα ϑεϱμὸν ἐόν· ἀποψύχει πάντα, ὁϰότ αν τὸ φλέγμα ψυχϱὸν παϱαϱυῇ ἐς τὸ αἷμα ϑεϱμὸν ἐόν· ἀποψύχει γὰϱ ϰαὶ ἵστησι τὸ αἷμα· ϰἤν μὲν τὸ ϱεῦμα πουλὺ ἔῃ ϰαὶ παχὺ, αὐτίϰα ἀποϰτείνει· ἤν δὲ ἔλασσον ἔῃ, τὸ μὲν παϱαυτίϰα ϰϱατέει ἀποφϱάξαν τὴν ἀναπνοήν· ἔπειτα τῷ χϱόνῳ ὁϰόταν σϰεδασϑῇ ϰατὰ τὰς φλέβας ϰαὶ μιγῇ τῷ αἵματι πολλῷ ἐόντι ϰαὶ ϑεϱμῷ, ἤν ϰϱατηϑῇ οὕτως, ἐδέξαντο τὸν ἤεϱα αἱ φλέβες ϰαὶ ἐφϱόνησαν. Hier ontstaat dus de ziekte, omdat het φλέγμα, onder het bloed komende, de lucht belet er in door te dringen (ἀποφϱάξαν τὴν ἀναπνοήν, waarmede hier niet de ademhaling door de longen, maar, zoo als wij uit de vorige aangehaalde plaats zien, die door de twee aldaar aangeduide groote φλέβας bedoeld wordt), en zoodra de lucht in de φλέβας terugkomt, keert ook de φϱόνησις terug. Niet minder duidelijk is de volgende plaats (D., pag. 62, F., pag. 309): γίγνεται γὰϱ παντὶ τῷ σώμτι τῆς φϱονήσιος, ὡς ἄν μετέχῃ τοῦ ἠέϱος· ἐς δε τὴν ξύνεσιν ὁ ἐγϰέφαλός ἐστι ὁ διαγγέλλων· ὁ ϰόταν γὰϱ σπάσῃ τὸ πνεῦμα ὁ ἄνϑϱωπος ἐς ἑωντὸν, ἐς τὸν ἐγϰέφαλον πϱῶτον ἀπιϰνέεται ϰαὶ οὕτως ἐς τὸ λοιπὸν σῶμα σϰίδναται ὁ ἠὴϱ ϰαταλιπὼν ἐν τῷ ἐγϰεφάλῳ ἑωυτοῦ τὴν ἀϰμὴν ϰαὶ ὅ, τι ἄν ἔῃ φϱόνιμόν τε ϰαὶ γνώμην ἔχον· εἰ γὰϱ ἐς τὸ σῶμα πϱῶτον ἀπιϰνέεται ϰαὶ ὕστεϱον ἐς τὸν ἐγϰέφαλον, ἐν τῇσι σαϱξὶ ϰαὶ ἐν τ ῇσι φλεψὶ ϰαταλελοιπὼς τὴν διάγνωσιν, ἐς τὸν ἐγϰέφαλον ἄν ἴοι ϑεϱμὸς ἔτι ἐὼν ϰαὶ οὐχὶ ἀϰϱαιφνὴς, ἀλλὰ ἐπιμεμιγμένος τῇ ἰϰμάδι τῇ ἀπὸ τῶν σαϱϰῶν ϰαὶ τοῦ αἳματος ὥστε μηϰέτι εἶναι ἀϰϱιβής. Verder zien wij uit de verklaring, welke diogenes apolloniates (plutarchus, Plac. philos., V, 24) van den slaap geeft, duidelijk, dat volgens hem, ten minste | |
[pagina 428]
| |
gedurende het waken, bloed en lucht tegelijk in de φλεψί aanwezig waren; zij luidt volgenderwijze: εἰ ἐπὶ πᾶν τὸ αἷμα διαχεόμενον πληϱώσει μὲν τὰς φλέβας, τὸν δὲ ἐν αὐτοῖς πεϱιεχόμενον ἀέϱα ὤσει εἰς τὰ στέϱνα ϰαὶ τὴν ὑποϰειμνην γαστέϱα, en hierop volgt dan ἐὰν δὲ ἅπαν τὸ ἀεϱῶδες ἐϰ τῶν φλεβῶν ἐϰλίπῃ, ϑάνατον τυγχάνειν; het aanwezen van lucht en bloed door elkander in de φλεψὶ was dus op den duur een vereischte, om te kunnen blijven leven. En hiermede acht Rec. de vraag van den Hr.E. (pag. 229): quaenam scilicet spirituum per sanguinem viae secundum naturam? genoegzaam beantwoord. Galenus vindt dan ook niets vreemds in de πνευμάτων ἐ ν τῷ αἵματι ϰατὰ φύσιν ὁδοῖς, wanneer hij zegt (Comment., pag. 781): πληϱωϑέντος γὰϱ τοῦ πάσχοντος μέϱους ὑπὸ τῶν τοιούτων ϱευμάτων, διαφϑείϱεται μὲν αὐτὸ τὸ αἷμα πϱῶτον, ἐπιπληϱοῦνται δὲ τὰ ἀγγεῖα ϰαὶ τοῦτό πάσας ἐν αὐτῷ τὰς τῶν πνευμάτων διξόδους ϰωλύει. σαφῶς γὰς τοῦτό γε αὐτὸς ἐδήωσεν εἰπὼν, τῶν πνευμάτων οὐ δυναμένων ἐν αὐτῷ τὰς ϰατὰ φίσιν ὁδοὺς βαδίζειν. Hier stemt dus zijne verklaring geheel overeen met de tweede door ons aangehaalde plaats uit het Boek: De morbo sacro, hoewel galenus zeker anders dacht over den weg, waarop deze lucht in het bloed kwam, dan de Schrijver van dat Boek. Hetgeen de Hr. E. op bovengenoemde vraag laat volgen: Spiritus viae secundum antiquorum doctrinam sunt arteriae, vindt Rec. onduidelijk, daar hij niet weet, of men hier het woord arteriae in den zin der hedendaagsche Geneeskunde, of in dien der oudste Grieksche moet opnemen; in het eerste geval moet hij het gezegde voor onwaar verklaren, en in het tweede beduidt het niet veel meer dan: luchtvaten zijn luchtvaten. Om dit wel te begrijpen, worden de Lezers verzocht nog eens na te zien, hetgeen men bij littre (Tom. I, pag. 201-214) over de kennis der vaten bij de oudste Grieksche Geneesheeren en Wijsgeeren leest; vooraf moet Rec. echter aanmerken, dat deze bladzijden door hem gehouden worden voor eene vlijtig bijeengezochte verzameling van hoogstmerkwaardige plaatsen omtrent dit duistere punt; dat deze plaatsen echter zonder orde voorgedragen wordenGa naar voetnoot(1), en | |
[pagina 429]
| |
dat littré er gevolgen uit afleidt, die er niet in opgesloten liggen; zijns inziens volgt er niets meer uit, dan het volgende: φλὲψ beduidde in dien tijd niet veel meer dan kanaal of buis; ἀϱτηϱία was een naam, dien men aan elk vat gaf, waarvan men meende te weten, dat het lucht bevatte; het blijkt echter niet, dat eenig Geneesheer vóór praxagoras met dien naam juist dezelfde vaten bestempelde, welke na hem algemeen daardoor aangeduid werden, want hij was, zoover men weet, de eerste, die den polsslag als een onderscheidingsteeken of eene werkzaamheid der ἀϱτηϱίαι opgaf (zie galenus, Differ. puls. IV, 2, Tom. VIII, pag. 702; hecker, Geschichte der Heilk., Th. I, pag. 219). §. 9, pag. 58, l. 1, gelooven wij met littré (pag. 413), dat de Schrijver door de woorden φαϱμαϰεύων τοῖσι ἐϰλειϰτοῖσι niet geneesmiddelen in het algemeen, maar purgantia (welligt ook emetica) bedoelt. §. 10. Wanneer de Hr. E. hier ἡ ἀντίσπασις τοῦ πνεύματος vertaalt met ejusque (spirationis) retractio mutua in inspirando et exspirando, gelooft Rec., dat zulks niet juist is; het komt hem ten minste waarschijnlijker voor, dat τό πνεῦμα σμιϰϱόν op de uitademing, en ἡ ἀντίσπασις τοῦ πνεύατος op de inademing betrekking heeft, en vassaeus en littré (pag. 415) schijnen, naar hunne vertaling te oordeelen, beide van dezelfde meening te zijn; galenus, door welke de Hr. E. zich hier waarschijnlijk liet leiden (Comment., pag. 794), verdraait hier klaarblijkelijk den zin | |
[pagina 430]
| |
der woorden van onzen Schrijver naar zijne leerstelsels uit de Boeken πεϱὶ δυσπνοίας. Rec. kan zich voor het overige zeer goed vereenigen met hetgeen men in de aanteekeningen op deze §. (pag. 233) leest over het weglaten van ϰαί voor διὰ τὴν ὥϱην, en ὅτι in den laatsten volzin; maar het verwonderde hem in de Latijnsche vertaling het tweede ϰαὶ wederom te vinden, dat de Hr. E. reeds op die plaats verworpen had; één ding schijnt Rec. zeker, men moet óf met littré beide ϰαὶ aannemen, óf met onzen Uitgever beide weglaten. §. 11. De redenen, waarom de Hr. E. in het begin dezer §., in strijd met alle MSS., μὴ ὑπιούσης leest voor ὑπεούσης (pag. 233), schijnen Rec. niet overtuigende genoeg; hem schijnt de overeenkomst met §. 19 van het echte gedeelte sterk genoeg, wanneer men met littré de Handschriften volgt. §. 13, l. 6. Hier voegt de Hr. E. τι in den tekst in, hetwelk, zooverre men kan nagaan, in geen enkel Handschrift voorkomt; in de aanteekeningen op deze §. geeft hij er ook geene reden voor; het komt dan ook voor den zin geheel op hetzelfde neder, of men τι weglaat of niet. §. 15. In de vertaling der woorden τοὺς πόδας ϑεϱμαίνων ϰαὶ πεϱιστέλλων ϰηϱώμασι, ϰαὶ ταινιδίοισι πεϱιελίσσων ontmoet men hier iets, wat in de uitgave van foësius dikwijls voorkomt, en dat haar zeker niet tot lof verstrekt, dat er namelijk in de vertaling eene andere lezing gevolgd wordt, dan die in den tekst opgenomen is (zie Praef. pag. xiii), en hetgeen het zonderlingste is, op deze plaats komt de Grieksche tekst van den Hr. E. overeen met de vertaling van foësius, en de vertaling van den Hr. E. weder met den tekst van foësius. §. 16. Wanneer de Hr. E. over de beteekenis van het woord συντήϰῃ in twijfel stond, gelijk men uit zijn zeggen in de aanteekening op deze plaats (pag. 237: Verbi significatio haud ita aperta) welhaast zoude opmaken, hadde hij beter gedaan de oude Vertalers te raadplegen, welke ἡ ϰοιλίη (dat men hier met hen dus beter door alvus dan door venter vertaalt) voor deszelfs subjectum houden, dan littré, die hier verkeerdelijk vertaalt le corps se fond, even als de Hr. E. habitus colliquescat. §. 17. In den laatsten volzin zoude Rec. Cod. A. in zooverre gevolgd zijn, dat hij ϰοιλίη en ἐϰταϱάσσεται numero singulari las. §. 18. Rec. meent met vassaeus en littré, dat οἰϰήματα hier kamers of vertrekken, niet huizen beteekent; de gewone naam voor een huis is οἰϰία. §. 19. Voor τεϰμαίϱεσϑαι leest men in het Latijn conficien- | |
[pagina 431]
| |
dum; waarom niet liever foësius gevolgd, die conjiciendum heeft? §. 21. Εὐλαβέεσϑαι (pag. 66, l. 4) beteekent vereri, zoo als men bij de oude Vertalers vindt; verkeerdelijk zet de Hr. E. dus εὐλαβ. δεῖ door animi attentione dignus (est) over. §. 22. Het bevreemdde Rec. ten hoogste, hier twee veranderingen in den tekst te zien invoeren, die den tekst geheel en al bederven; de eerste is de verandering van ἑωυτῇ in ωὐτῇ (l. 5), waarvan de reden is, dat, volgens den Hr. E., het subjectum van het tweede ἔχει en ἐστί, hetwelk men bij ἀνάλγητος moet denken, is ὁ ϰάμνων, en niet ἡ ϰεφαλή (pag. 242); de Schrijver zoude dus, wanneer men dit toegaf, hier als regels voor het ziekenonderzoek opgeven, dat men eerst aan den zieke vroeg, of hij nergens pijn had (εἰ ἀνάλγητος), en dan naderhand nog eens, of hij geene pijn in de zijde had of onder de korte ribben (l. 6); de Schrijver heeft zeker zijne voorschriften niet geschreven voor hen, die ze zoo verdraaiden. De gang van zijn onderzoek is ten minste zeer regelmatig; hij begint van boven bij het hoofd, en onderzoekt, welke verschijnselen dit aanbiedt, en eerst hierna gaat hij over tot het onderzoek der πλευϱὰ ϰαὶ ὑποχόνδϱια. De kleine onregelmatigheid, die er in de constructie ontstaat, wanneer men met ons ἡ ϰεφαλή voor het subjectum van ἀνάλγητος (ἐστί) en het tweede ἔχει houdt, terwijl dat van het eerste ἔχει klaarblijkelijk is ὁ ϰάμνων, subauditum, kan hier niets bewijzen, want deze is waarlijk hoogstgering, in vergelijking van de onregelmatigheid in de constructie van deze geheele §.; immers ontbreekt in den geheelen volzin, beginnende met ὁϰόταν δὲ ἔϱῃ αὐτὸν ϰαὶ διασϰέψῃ ταῦτα πάντα, het tweede lid; want al hetgeen hierop volgt, tot aan ἀνάλγητα toe (l. 6), zijn slechts nadere verklaringen van ταῦτα πάντα. Dan komt een tusschenzin, beginnende met ὐποχόνδϱιον, welken de Schrijver intusschen zoo lang maakt, dat hij waarschijnlijk duidelijkheidshalve, l. 9, bij ὅταν τι het begin meent te moeten herhalen; en toen hij nu eindelijk, l. 11, bij het woord ϰλυσμοῖσι aan het einde gekomen is, voegt hij er nog eenen nieuwen tusschenzin bij (πινέτω..... ἀφηψημένον), maar nu heeft hij ook geheel en al vergeten, dat hij met ὁϰόταν begonnen was, en laat dus den volzin onvoltooid, gelijk blijkt uit δὲ, in het begin van den volgenden; laat men dit δὲ weg, dan wordt de constructie regelmatig, maar tevens zoo stijf en gewrongen, als men haar nooit bij zulke oude Schrijvers aantreft. De tweede ongepaste verandering is die van μὲν μάλιστα in μάλιστα μέν (pag. 243); men | |
[pagina 432]
| |
moet hier littré volgen, en lezen μὲν μάλιστα, met het comma achter μάλιστα; de Schrijver noemt eerst verscheidene verschijnselen op (van ὑποχόνδϱιον tot ϰοιλίης, l. 6-9), welke op de ὑποχόνδϱια of de πλευϱά betrekking hebben, en voegt er dan bij, wanneer één derzelve plaats heeft, vooral in het ὑποχονδϱίῳ, moet men λύειν τὴν ϰοιλίην ϰλυσμοῖσι, dat beteekent, om eens de taal der hedendaagsche Geneeskundigen te bezigen: elk der opgenoemde verschijnselen (zoowel die van de ὑποχόνδϱια als die van de πλευϱά) levert op zich zelf eene genoegzame indicatie op voor een clysma, maar die van het ὑποχόνδϱιον bovenal (dat is, meer dan de andere, of meer dan die van de πλευϱά); littré drukt dit dan ook zeer goed uit in zijne vertaling: Il faut, quand un de ces symptômes se montre, dans l'hypochondre particulièrement. Neemt men daarentegen de lezing van den Hr. E. aan, dan laat men den Schrijver zeggen: Indien één dezer verschijnselen in het hypochondrium aanwezig is, en dat van verschijnselen, waarvan πλευϱοῦ ἀλγηδών één is. Μάλιστα wordt dan ook geheel doelloos. De Hr. E. heeft waarschijnlijk μάλιστα μὲν λύειν τὴν ϰοιλίην in verbinding willen brengen met πινέτω δὲ μελίϰϱητον cet.; dit gaat echter moeijelijk, want πινέτω staat in eenen geheel anderen modus dan λύειν, en er is bij πινέτω geen enkel woord, dat men met μάλιστα in tegenstelling kan brengen. In het begin dezer §. vertaalt vassaeus de woorden ἡγέεται γὰϱ τοῦτο πϱῶτον εἰδῆσαι veel beter door: id enim nosse praecipuum existimatur, dan de Hr. E: id enim inprimis novisse oportet.
(Het Vervolg in het volgende Nommer) |
|