| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Maleisch leesboek voor Eerstbeginnenden en Meergevorderden, door A. Meursinge, Cand. tot den Heil. Dienst, Litt. Hum. Doct., Adjutor Interpretis Legati Warneriani aan de Hoogeschool te Leyden. Leyden, bij S. en J. Luchtmans, 1842. VIII en 59 blz. 8o.
De Maleische taal wordt door verschillende personen met verschillende oogmerken beoefend. De meesten stellen zich slechts voor, zich haren meest gebruikelijken woordenschat en haar Schrift eigen te maken, om zich in Indië in kerkelijke of handelszaken of in den dagelijkschen omgang daarvan te kunnen bedienen. Betrekkelijk weinigen stellen zich ten doel hunne taalkennis aan te wenden tot eene grondige studie der Maleische Geschriften, en aldus zoo diep mogelijk in den geest des Volks in te dringen. Allergeringst is het aantal van hen, die de taal zelve tot het voorwerp hunner beschouwing kiezen, en met wijsgeerigen blik hare ontwikkeling en hare wetten gadeslaan, om de uitkomsten van hun onderzoek als een schakel in de keten hunner algemeene taalstudie in te voegen, en in deze taal, gelijk in andere, den spiegel der verstandelijke ontwikkeling te zien van het Volk, dat haar gevormd heeft en zich van haar als het voertuig zijner denkbeelden bedient.
Zulk een hoog wetenschappelijk standpunt, als de laatstgemelde beoefeningswijze vereischt, is in ons Vaderland zeldzaam, en de Maleische taal met alle hare zusters is in dit opzigt bijzonder ongelukkig geweest. Hoezeer hare beoefening in ons Land, meer dan in eenig ander, inheemsch is, is zij aan onze beste taalkenners onbekend gebleven, en haar belang voor de wijsgeerige taalstudie is misschien door weinigen vermoed, voordat wilhelm von humboldt in zijn uitgebreid en diepdoordacht Werk: Ueber die Kawi-Sprache auf der Insel Java, haar in den kring zijner
| |
| |
onderzoekingen opnam. Wij kunnen niet nalaten hier in he voorbijgaan dit Werk aan onze Landgenooten aan te bevelen, welks belangrijke uitkomsten wij welligt elders gelegenheid zullen vinden hun kortelijk voor te stellen.
Onze rigting is praktisch, en maar al te dikwijls zeer oppervlakkig praktisch. Omdat wij een handeldrijvend Volk zijn, leeren wij het noodzakelijke om onze betrekkingen met vreemde Volken gaande te houden; maar wij verzuimen om ze grondig te bestuderen, al ware het slechts met het doel om er beter partij van te trekken. Anders hebben de Engelschen in Indië gedaan. En toch is bij hen ook de praktische rigting heerschende; zuivere liefde voor de Wetenschap heeft slechts zelden hunne studiën bestuurd. Maar de grondigheid en veelomvattendheid hunner nasporingen heeft niet te min belangrijke resultaten aan de Wetenschap opgeleverd. Zelfs op Java hebben zij ons den weg gebaand tot naauwkeurige studie. Wil men een voorbeeld van het onderscheid? Na een tweehonderdjarig handelsverkeer met Java, hadden wij noch Spraakkunst noch Woordenboek van de Javaansche taal. Niemand had haar regelmatig beoefend. Wij waren evenzeer onbekend met de wetten en instellingen, als met de Letterkunde der Javanen. De kennis der Maleische taal was ons genoeg, omdat men daar overal mede te regt kon, omdat zij de lingua franca van den Archipel is. Raffles, gedurende zijn kortstondig bewind, verzamelt met ongeloofelijke moeite en vlijt de belangrijkste berigten over der Javanen instellingen, voormalige beschaving, Geschiedenis en Letterkunde. De Nederlandsche Vertaler zijner History of Java laat weinig meer staan, dan wat tot handel en cultures in onmiddelijk verband staat, en schrapt het overige weg als curiositeiten.
Het is mijn doel niet, hier thans te wijzen op de ongenoegzaamheid der uitsluitende beoefening van het Maleisch. De Hoogleeraar roorda heeft zulks in het Koninklijk Instituut, ten aanhoore van het hoofd des Staats gedaan, en heeft met warmte gesproken, omdat hij met overtuiging sprak. De betere inzigten omtrent dit onderwerp winnen meer en meer veld; den beoefenaar van het Javaansch ontbreekt het niet meer, althans aan de noodzakelijkste hulpmiddelen; en er bestaat eenige reden om binnen weinige jaren een glansrijk tijdperk voor dezen tak der taalstudie te verwachten. Wij hopen slechts, dat ook het Boegineesch en andere taaltakken van den Archipel eerlang mede eene plaats in ons onderzoek zullen bekleeden.
| |
| |
Wanneer ik mij eenstemmig verklaar met hen, die de beoefening van het Maleisch alléén ongenoegzaam keuren, neemt dit echter niet weg, dat ik de kennis van het Maleisch nog altijd als de eerste en noodzakelijkste behoefte beschouw. Alles wat dus strekken kan om deze algemeener, vruchtbaarder, grondiger te maken, juich ik van ganscher harte toe. En men wane niet, dat hier weinig te doen is overig gebleven. Ik zeide reeds, dat wij de taal nog niet wijsgeerig beoefend hebben. Maar ook de Letterkunde is ons nog zeer onvolkomen bekend. Werndly gaf er ons een overzigt van in de Maleische Boekzaal, aan zijne Maleische Spraakkunst toegevoegd; de Heer angelbeek vond het niet noodig dit aanhangsel in den herdruk van werndly's Werk te bewaren. In Frankrijk werd het gemis daarvan opgemerkt en betreurd door abel rémusat en jacquet, en de laatste gaf in het Nouveau Journal Asiatique van 1832 eene vertaling der Boekzaal van werndly, met vele belangrijke aanteekeningen verrijkt, en een aanzienlijk Supplement van Werken, die aan werndly onbekend waren gebleven, onder den titel van Bibliothèque Malaye. In het Journal Asiatique van 1840 gaf dulaurier een' beredeneerden Catalogus van de Maleische Handschriften der Koninklijke Asiatische Maatschappij te Londen. In deze beide Stukken is schier alles zamengevat wat van de Maleische Letterkunde bekend is.
Onze openbare Bibliotheken bezitten ongeloofelijk weinig Maleische Handschriften. De Bibliotheek der Leydsche Hoogeschool, die door de kostbare Verzameling harer Oostersche Handschriften zulk eenen grooten naam heeft verworven, telt slechts vier of vijf Maleische. Er zijn echter bijzondere personen, die op het bezit van aanzienlijker collectiën mogen bogen; de Hoogl. roorda van eysinga, te Breda, bezit in Maleische en Javaansche Geschriften waarschijnlijk eene der rijkste Verzamelingen van Europa. Het zou een nuttige arbeid zijn, indien iemand de Catalogen van jacquet en dulaurier tot een geheel voor onze Landgenooten wilde omwerken, verrijkt met berigten omtrent het zeker niet onaanzienlijk getal van hun onbekend geblevene Geschriften, waarvan in ons Vaderland exemplaren te vinden zijn.
Met deze opmerkingen heb ik den Lezer op het standpunt pogen te brengen, vanwaar ik het Maleisch Leesboek van den Heer meursinge wilde beschouwen. Na zijne zoo naauwkeurig bewerkte uitgave van sojuti's Werk over de Uitleggers van den Koran, liet zich niets dan goeds van hem verwachten. Laat ons zien, hoe hij aan die verwachting heeft beantwoord.
| |
| |
Omtrent het doel van zijn Werk, zegt de Schrijver in de Voorrede het navolgende: ‘Ons verlicht Bestuur, de beoefening der talen onzer koloniën op prijs stellende, heeft het niet aan pogingen laten ontbreken om dezelve ook hier te lande te bevorderen, en toen ik voor omstreeks drie jaren mijne aanstelling bij de Oostersche Handschriften der Academische Bibliotheek te Leyden ontving, werd mij tevens een wenk gegeven om de studie der Maleische taal met die der Persische en Semitische te verbinden; want het is de Maleische taal die, als de zoetvloeijendste, beschaafdste en meest verspreide in den Indischen Archipel, het eerst in aanmerking komt. Nadat ik het nu tot zekere hoogte in de beoefening dier taal gebragt had, wenschte ik ook mijne verkregene kennis nuttig aan te wenden, zoowel door eene bijdrage tot de literatuur van het Maleisch te leveren, als door mij onledig te houden met het onderwijs dezer taal aan allen die, eenige betrekking in de Oostindische bezittingen zullende bekleeden, behoefte gevoelen om zich de hoofdtaal dezer gewesten eenigermate eigen te maken. Daartoe heb ik dit Boekje bestemd.’ Wijsgeerige navorsching der taal kon in het plan van zulk een Werkje niet vallen, maar de Schrijver heeft er zich echter niet slechts mede voorgesteld een Leerboek voor het onderwijs te leveren, maar ook eene Bijdrage tot de Literatuur. Tegen dit plan is niets aan te merken. Dit tweeledig doel laat zich zeer wel vereenigen, en door nog iets meer te willen geven dan een eenvoudig Leerboek, heeft de Schrijver een getuigenis afgelegd van het wetenschappelijk standpunt, waarop hij zich bevindt, zoo als wij dat van hem verwachtten.
Wij mogen uit het gezegde opmaken, dat de Schrijver ons niet slechts eene Bloemlezing uit reeds uitgegevene Geschriften wilde geven, maar ook ons met nog onbekende Geschriften wilde bekend maken. Wij vertrouwen zelfs, dat hij zich tot het laatste zou bepaald hebben, indien hij een genoegzaam aantal Handschriften ter zijner beschikking had gehad, om tevens ‘den overgang van het gemakkelijke en eenvoudige tot het meer moeijelijke en ingewikkelde, zoowel als de noodige afwisseling van stijl, en zuiverheid van taal,’ alles noodzakelijke vereischten in een Leerboek, te kunnen in het oog houden. Men zal het niet dan kunnen goedkeuren, dat de Heer M. de bruikbaarheid van zijn Boek niet aan de zucht om iets nieuws te leveren heeft willen opofferen. Wij vinden hier dus gedeeltelijk uittreksels uit de wegens hunne schaarschheid en duurte voor de meesten schier ontoegankelijke Maleische Geschriften, door den Heer
| |
| |
roorda van eysinga uitgegeven, waarvan het gebruik door dien Geleerde op heusche wijze aan den Schrijver is toegestaan; terwijl de helft van het Boekje wordt ingenomen door uittreksels uit eenen tot dusver geheel onbekenden Maleischen Roman.
Van bl. 3-16 lezen wij uittreksels uit het meest bekende en misschien ook beste van alle Maleische Geschriften: De Kroon der Koningen. Te regt noemt jacquet de uitgave van dit Werk: ‘La couronne des impressions de Batavia.’ Naar mijn inzien ware het wenschelijk geweest, dat de Heer M. zoowel bij dit Werk als bij de overige, waaruit hij uittreksels geplaatst heeft, eene korte letterkundige notice gevoegd had. Inzonderheid had ik gaarne des Schrijvers gevoelen aangaande den Schrijver en den oorsprong van de Kroon der Koningen vernomen, daar er eenige vragen hieromtrent bij mij zijn opgerezen, die ik wil mededeelen om nader onderzoek uit te lokken.
Op bl. 7 (der uitgave van den Hr. R.v.E.) doet de Schrijver verslag van de wijze, waarop hij zijn Boek heeft zamengesteld, en noemt de navolgende Werken op, waaruit het getrokken is:
, [l.
]
. Deze titels zijn alle Arabisch. Of echter de Arabische tekst of slechts Maleische overzettingen daarvan door den Schrijver gebruikt zijn, ja zelfs, of al deze Boeken werkelijk van Arabischen oorsprong zijn, is moeijelijk te bepalen, daar de Maleische Geschriften doorgaans ook Arabische titels dragen. De
is echter een bekend Perzisch Geschrift (ook de Perzen maken van Arabische titels gebruik), en het verdient opmerking, dat de voorbeelden uit de Geschiedenis, die schier op elke bladzijde van de Kroon der Koningen voorkomen, meest alle uit de Perzische en Arabische, nimmer uit de eigene Geschiedenis of Overleveringen der Maleijers, getrokken zijn. Ik meen dus met regt te kunnen beweren, dat schier het geheele Werk uit Arabische en Perzische bronnen gevloeid is, en slechts weinig oorspronkelijks bevat, hetgeen deszelfs belangrijkheid voor hem, die er de Maleijers uit wil leeren kennen, zeker niet vermeerdert.
Op bl. 5 en meermalen noemt de Schrijver zich
(Bochârie), en op den titel noemt de Heer R.v.E. hem
, gelijk hij ook op bl. 2 der aanteekeningen vooronderstelt, dat dit Boek te Djohor op Malacca vervaardigd
| |
| |
is. Op welken grond dit steunt, is mij onbekend. Op bl. 6 zegt de Schrijver:
Hier heeft ﺟﻮ
de beteekenis van Juwelier; en is als zoodanig een zeer bekend Arabisch woord. Doch met eene kleine wijziging in de uitspraak zou het een nomen gentilitium kunnen zijn van den naam der Stad Djohor, op Arabische wijze afgeleid. Indien het nu van elders zeker is, dat de Schrijver te Djohor geboren of woonachtig was, dan ligt in de gemelde regels zonder twijfel eene toespeling op den naam dier Stad. Doch is dit van elders niet blijkbaar, dan houd ik het voor zeer waarschijnlijk, dat de meening, dat de Schrijver te Djohor te huis behoorde, op deze vermeende toespeling gebouwd is.
Dit laatste nu wordt mij ook door den naam
waarschijnlijk gemaakt, dien het natuurlijk is op te vatten als het gentilitium van
(Bucharest) in Tartarije. Want de verklaring van dezen naam, op bl. 3 der Voorrede door den Hr. R.v.E. gegeven, komt mij zeer twijfelachtig voor. Ten minste wordt
in de daar vermelde beteekenis in de Arabische Lexica niet gevonden.
De Arabieren voegen gewoonlijk bij hunne eigennamen, namen, van hunne geboorteplaats en beroep ontleend, en de kinderen erven deze als familienamen van hunne ouders. De namen
en
, beide zijn door uitstekende personen gedragen, die in de Geschiedenis der Arabische Letterkunde bekend zijn. De Schrijver van de Kroon der Koningen is dus, naar mijn vermoeden, een Arabier geweest, en door deze meening laat zich ook zijne vrij uitgebreide kennis der Arabische en Perzische Letterkunde gemakkelijker verklaren.
Of echter deze Arabier zelf voor de Maleijers geschreven en zich van hunne taal bediend hebbe, dan of het geheele Werk, gelijk verreweg het grootste deel der Maleische Geschriften, slechts voor eene eenigzins omgewerkte vertaling te houden zij, zou ik niet durven beslissen. De geheimzinnige wijze, waarop op bl. 7 de tijd, waarin dit Boek geschreven werd, is aange- | |
| |
duid, is geheel in den smaak van westelijk Azië. Men zie b.v., wat d'herbelot in het artikel Akhlak Al Mohaseni van het boven vermelde Perzische Werk zegt. Daarentegen schijnt de wijze, waarop de Schrijver op bl. 223 tegen het lezen der verdichte Verhalen uitvaart, die bij de Maleijers in omloop zijn, eenen Schrijver aan te duiden, die bepaaldelijk voor dit Volk geschreven heeft. Doch zelfs dit argument is verre van beslissend. Want gelijk de Javanen, de groote Heldendichten van Hindostan in hunne taal overbrengende, daaraan geheel de lokale kleur van hun eigen Land medegedeeld en ze alzoo tot nationale gedenkstukken hebben omgevormd, geven ook de Maleische Schrijvers, schoon hunne stof meestal van vreemde talen ontleenende, daaraan door toespelingen op Maleische zeden en gewoonten, en door tusschengevoegde, soms zeer langwijlige zedelessen, een' zweem van oorspronkelijkheid. Hiervan heb ik vooral gelegenheid gehad mij te overtuigen door eene gedeeltelijke vergelijking van den Maleischen en Arabischen tekst der fabelen van bidpai. D'herbelot spreekt van een Arabisch Werk (art. Tag' al Salathin), dat denzelfden titel voert als het Maleische Geschrift, waarvan wij hier spreken. ‘C'est un traité des bons et des mauvais Princes,’ zegt hij, ‘sans nom d'auteur.’ Ik geloof niet, dat ons Geschrift, welks inhoud veel omvattender is, daar iets mede gemeen heeft.
De Heer M. heeft uit de Kroon der Koningen eene reeks van merkwaardige gezegden of historische anekdoten gekozen, en met regt zijn Leesboek daarmede geopend. Want daar dit Werk boven bijna alle andere mij bekende Maleische Geschriften door zuiverheid van taal en netheid van stijl uitmunt, heeft men hier zelden met die eigenaardige moeijelijkheden te kampen, welke uit den gebrekkigen periodebouw der Maleijers voortvloeijen, en eenige meerdere oefening vorderen, om den draad niet te verliezen. Van de opgenomene Stukjes is er mij één (beginnende bl. 4, r. 1 v.o.) onbeduidend, en één (bl. 9, r. 9), bij gemis van het verband, minder duidelijk voorgekomen. De overgang van het gemakkelijkere tot het moeijelijkere is zeer wel in het oog gehouden.
Van bl. 17-45 volgt het belangrijkste gedeelte van dit Werkje: uittreksels van eenen Roman, vervat in den Leydschen Codex, N o. 1401. Waarschijnlijk heeft deze Roman geenen eigenlijken titel, gelijk meermalen met Maleische Geschriften het geval is. Men zou denzelven
kunnen noemen. Hoe de naam
moet worden uitgesproken, heeft de Hr. M.
| |
| |
in het midden gelaten, en waag ik niet te beslissen. Deze Roman komt niet voor op de Catalogen van jacquet en dulaurier. Ook heeft de Hr. M. vergeefsche pogingen aangewend, om er een tweede afschrift van te bekomen. De reden, waarom deze Roman hier niet in zijn geheel is medegedeeld, ligt in den bedorven staat van het Leydsche HS. De Hr. M. heeft slechts die Stukken medegedeeld, waarin de tekst het zuiverste was, en door tusschengevoegde overgangen gezorgd, dat de zamenhang des verhaals niet voor den Lezer verloren ging. Uit de Voorrede vernemen wij, dat deze Roman uit het Siameesch vertaald is. De stijl is minder goed dan die van de Kroon der Koningen; echter zal men slechts weinige wezenlijke zwarigheden aantreffen. De aanvang van het Stuk, beginnende bl. 30, r. 5 v.o., is mij duister gebleven; vooral begrijp ik niet, hoe de woorden
hier in het verband voegen, en bijna zou ik vermoeden, dat er iets in den Codex was uitgevallen.
Van bl. 46-54 volgen uittreksels uit den bekenden Roman Ismâ Jatiem. De Heer roorda van eysinga heeft dezen Roman in 1821 te Batavia, alleen in het Maleisch, uitgegeven, en in het X de Deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap eene uitvoerige inhoudsopgave met vertaalde uittreksels daarvan geplaatst. De Schrijver van dit Werk wordt
( ismaël) genaamd; doch in hoeverre zijn Werk aanspraak op oorspronkelijkheid mag maken, durf ik niet beslissen. De taal is zuiver, maar de stijl gerekt, en hier en daar ingewikkeld en duister. Het geheele Werk is doormengd met vele verzen en spreuken in de Kirendam-taal, een dialekt van het Sanskrit, welks Vaderland het zuiden van Indië is. Het hoofddoel van dit Geschrift is het beeld te ontwerpen van eenen volmaakten Staatsdienaar. Het staat bij de Maleijers in hooge achting. De fragmenten, door den Heer M. opgenomen, bevatten slechts zuiver Maleisch, geven eenig denkbeeld van het karakter des Werks, en zullen dengenen, die het voorafgaande naauwkeurig bestudeerd heeft, geene belangrijke zwarigheden aanbieden.
Het laatste Stuk in dit Bundeltje (bl. 55-59) is eene belangrijke Volksoverlevering aangaande de verschrikkelijke uitbarsting van den Vulkaan Tambora op het eiland Sumbawa in 1815, overgenomen uit het tweede Stuk van het Handboek der Landen Volkenkunde van Neerlandsch Indië, door den Heer roorda van eysinga. Dit Stuk, zoo volkomen geschikt om de denkwijze
| |
| |
der Maleijers over de oorzaak van groote volksrampen te kenschetsen, verdient volkomen zijne plaats in dit Werkje, en de moeijelijkheden, die het laatste gedeelte er van bevat, regtvaardigen deszelfs plaatsing aan het einde.
Men zal uit deze inhoudsopgave bespeuren, dat dit Werkje eene onderhoudende en uitlokkende lektuur oplevert. De keuze en rangschikking der Stukken komt ons voor bijna onbepaalde goedkeuring te verdienen. Laat ons thans nagaan, hoe de Hr. M. zich, in andere opzigten, van zijne taak als Uitgever gekweten heeft.
Wat de spelling betreft, mogen wij niet voorbijzien, dat het den Hr. M. aan vaste grondregels ontbroken heeft. Er heerscht in dit opzigt veel onregelmatigheid, zoowel in de HSS. als in de uitgegevene Stukken, en zelfs in de Woordenboeken van marsden en roorda van eysinga. Met volkomene, doch misschien te strenge consequentie, en daardoor niet zonder willekeur, is dit onderwerp behandeld in An attempt to elucidate the principles of Malayan Orthography, by w. robertson; Fort Marlborough (Benkoelen), 1823. Dit Werkje is in Europa zeer zeldzaam; doch de beginselen, daarin voorgesteld, zijn aangenomen en uiteengezet in de uitvoerige Grammaire Malaie, gevoegd achter de bekroonde Prijsverhandeling van a.a.e. schleiermacher, De l'influence de l'Ecriture sur le langage; Darmstadt, 1835. Dit Werk is vermoedelijk aan den Hr. M. onbekend gebleven. Wij durven hem de lezing daarvan gerustelijk aanbevelen, en twijfelen niet, of hij zal, met betrekking tot de Orthographie, daardoor een vaster terrein winnen, schoon hij ook aan sommige regelen zijn zegel niet mogt hechten.
Wij zouden verre de grenzen overschrijden, die wij ons voor deze aankondiging hebben voorgesteld, indien wij hier onze meening over de Maleische spelling wilden uiteenzetten, en de schrijfwijze van den Heer M. daaraan toetsen. Wij bepalen ons tot eene enkele opmerking.
De wordt door de Maleijers alleen als sluitletter gebezigd, maar haar gebruik kan niet naar willekeur met dat der
worden verwisseld, dewijl het op een verschil in uitspraak gegrond is. Het Javaansch kent dit zelfde onderscheid (zie cornets de groot; Javaansche Spraakkunst, in het XV de Deel der Verhand. v.h. Bat. Gen., p. 13); doch kan het verschil niet door een afzonderlijk letterteeken uitdrukken. De Maleijers hebben daartoe eene letter van het Arabisch alphabet te baat genomen, die met geen klank in de Polynesische alphabets over- | |
| |
eenstemt, en ook in zuiver Maleische woorden nimmer anders door hen gebezigd wordt. Spellingen dus, als
, p. 5 en meermalen,
, p. 6,
, p. 22, enz. schijnen te moeten worden afgekeurd.
De Suffix
behoort altoos aan het voorafgaande woord te worden vastgeschreven, en brengt, als alle Suffixen, verschuiving van den toon mede. De betoonde lettergreep, wanneer zij eenvoudig of open is, ontvangt altoos een der
, en daarentegen moet de lettergreep, die vroeger den toon had, tegelijk daarmede, ook van de
beroofd worden. Men leze dus b.v., p. 20,
, voor
; p. 17,
, voor
; p. 25,
, voor
; p. 35,
, voor
, en zoo ook p. 10,
, voor
; p. 28,
, voor
, enz.
Inzonderheid heeft het mij verwonderd zoo vele fautieve spellingen van Arabische woorden bewaard te vinden, die den aan zich zelven overgelaten' beoefenaar der Maleische taal groote zwarigheden kunnen veroorzaken, zoo als
, p. 7, voor
, p. 29, voor
, p. 36, voor
; vooral
, p. 31, voor
, en
, p. 36, voor
. Ook zouden wij liever in Arabische woorden het gebruik der
zien vastgehouden, en
schrijven, terwijl wij het aan den anderen kant zeer goedkeuren, dat de Hr. M. dit schrijfteeken uit zuiver Maleische woorden verbannen heeft, ook daar, waar de gedrukte tekst, door hem gevolgd, het aanbood.
Op p. 21 is
, voor
, waarschijnlijk een drukfout. Voor het overige verdient de correctie grooten lof, en hebben wij slechts de volgende misstellingen opgemerkt: p. 18,
, l.
; p. 33,
, l.
; p. 58,
, l.
.
Wij gaan over tot een belangrijker onderwerp, de vaststelling van den tekst. In de uit gedrukte Werken overgenomen stukken heeft de Schrijver zich alleen tot eenige verbeteringen in de spelling bepaald, en vinden wij slechts eenmaal (p. 50) den tekst door conjectuur hersteld. Anders is het gelegen met de uittreksels uit den Leydschen Codex, No. 1401. De afschrijver toch was, volgens den Hr. M. (Voorrede, p. vi), de taal
| |
| |
waarschijnlijk niet volkomen magtig, weshalve hij onduidelijk geschreven woorden verkeerd las. Het aantal plaatsen, die in dit gedeelte des Werks door conjectuur hersteld zijn, is vrij aanzienlijk; de verbeteringen zijn meest altijd gelukkig, en somtijds ook vernuftig. Met de lezing
[beter
]
, bl. 39, kan ik mij niet vereenigen, dewijl
, zooveel ik weet, nimmer anders dan van gehuwde vrouwen, en
alleen van maagden gebezigd wordt. Men zou, wel is waar, vrouwen en maagden kunnen vertalen, daar een asyndeton in dergelijke uitdrukkingen in de Maleische taal niet ongewoon is, zoo als in het dikwijls voorkomende
; doch dit heeft slechts plaats, waar personen of zaken genoemd worden, die als onafscheidelijk bij elkander behooren. Zonder meerdere voorbeelden der hier voorkomende verbinding zou ik deze van de lezing des HS. zoo zeer afwijkende gissing niet durven aannemen. Ik weet hier echter niets beters voor in de plaats te geven. Op bl. 40 kan ik mijn zegel niet hechten aan de door den Hr. M. aangenomen lezing:
[beter
]
. Het woord
beteekent eigenlijk dragen, ligten, opheffen. De Maleijers, iets uit de hand eens Vorsten ontvangende, heffen het ten teeken van eerbied op naar het hoofd, en vandaar heeft dit woord de beteekenis gekregen van hulde bewijzen, die echter bezwaarlijk met
verbonden kan worden. Ik zou
lezen, dat nog nader bij de lezing van den Codex komt, en ook elders dikwijls (zie b.v. bl. 45) wordt aangetroffen.
Zoowel in de vroeger reeds gedrukte, als in de hier voor het eerst uitgegevene Stukken, zijn eenige minder duidelijke plaatsen overig, waarvan het moeijelijk is te bepalen, of zij hunne duisterheid aan corruptie, of aan de minder gelukkige conceptie van den oorspronkelijken Schrijver verschuldigd zijn. De Maleische taal legt aan de kritiek bijzondere zwarigheden in den weg. Want ofschoon zij zich doorgaans binnen bepaalde uitdrukkingsvormen beweegt, wijkt zij nu en dan daarvan af, en wordt alsdan wegens het gemis van alle buigingen, die de betrekkingen der woorden onderling bepalen, ligtelijk duister. Bovendien is het gebruik der Prae- en Suffixen zoo vlottend, dat het naauwelijks mogelijk is er de juiste kracht van te bepalen; terwijl wij eindelijk ligt gevaar zouden loopen door de miskenning van de aan deze taal eigene, in onze oogen dik- | |
| |
wijls onlijdelijke, pleonasmen op het dwaalspoor gebragt te worden. Het is dus niet te verwonderen, dat er ook in dit Werkje eenige plaatsen voorkomen, welker zuiverheid wel aan verdenking is blootgesteld, maar waarvan het vermetel zijn zou, zonder het gezag van Codices, de verbetering te beproeven. Eenige weinige gissingen, die met geringe verandering den zin verduidelijken, of meer aan den gewonen uitdrukkingstypus doen beantwoorden, waag ik het aan het oordeel des Schrijvers en des publieks te onderwerpen. Ik zal mij echter, om niet te uitvoerig te worden, van de opgave der motieven onthouden, die den kundigen Lezer doorgaans van zelf in de oogen zullen springen.
Bl. 7, r. 11, zou ik voor
liever
lezen. Drie regels verder is mij
bij
verdacht; het is misschien door afdwaling der oogen van den copijist naar het straks volgende
bij
ontstaan, waar het op zijne plaats is. Ik zou de eerste maal
verwacht hebben.
Bl. 15, r. 13, zou ik voor
liever
lezen. Ik geloof, dat, bij het zamenkomen dezer woorden, de hiatus altoos vermeden wordt door ze ineen te doen vloeijen. Het kan toevallig zijn, wanneer in de Codd. tusschen de
en
soms eenige meerdere tusschenruimte gelaten is.
Bl. 25, r. 11:
. Misschien
, zoodat de zin is: ‘Het is alsof het de Heer Scheepskapitein was.’
Bl. 27, r. 16, schijnt achter
, óf
, óf liever nog wegens het vervolg
te zijn uitgevallen. De zin zal wel zijn: ‘Brengt spoedig, elk voor uw deel, drie honderd knechten bijeen, om het schip te bewaken.’
Bl. 29, r. 12:
. De gewone uitdrukking is:
. Het woordje
is niet zelden in Maleische HSS., door verwarring met de Suffix
, met het voorafgaande woord zamengevloeid.
Bl. 32, r. 4:
, liever
. Het kan eenigzins tot bevestiging dezer verbetering dienen, dat met de Suffix
de zuivere spelling
zou wezen.
Bl. 40, r. 1:
, misschien
.
Bl. 42, r. 6:
kan hier, onzes inziens, niet verdragen
| |
| |
worden. De verschrijving voor
is bovendien zeer ligt mogelijk. Vgl. bl. 45, r. 1.
Bl. 43, r. 1, zou ik
liever wegschrappen.
Bl. 47, r. 4, is achter
waarschijnlijk
uitgevallen.
Bl. 48, r. 12, moet voor
ongetwijfeld
worden gelezen.
Eindelijk, bl. 50, r. 3, schijnt mij
, voor
, eene tevens eenvoudige en noodzakelijke verbetering.
Wij willen thans nog in de laatste plaats onderzoeken, in hoeverre de Schrijver, door bijgevoegde aanteekeningen, voor den leerling den weg gebaand heeft ter oplossing der in den tekst voorkomende zwarigheden. Hij heeft daarin groote, misschien te groote, spaarzaamheid in acht genomen. Hoofdzakelijk verklaart hij slechts alle in den tekst voorkomende Arabische woorden, die niet in het Maleisch-Nederduitsch Woordenboek van den Hr. roorda van eysinga worden gevonden. Slechts eene enkele maal wordt eene minder duidelijke uitdrukking opgehelderd. Op bl. 3 en 4 wordt met één woord gezegd, wie othmân en alî waren. Daar dit Werkje toch niet voor geleerde Oriëntalisten bestemd is, en de Schrijver, blijkens de Voorrede, hetzelve ook heeft trachten in te rigten naar de behoefte dergenen, die in de beoefening der Maleische taal aan zich zelven zijn overgelaten, zou ik het doelmatig gekeurd hebben, indien hij deze korte historische aanteekeningen ook tot andere eigennamen had uitgestrekt.
Zoo zal men, zonder bekend te zijn met de overleveringen der Oosterlingen omtrent de oude Perzische Geschiedenis, zoowel op bl. 4 als op bl. 10 zwarigheden vinden. Volgens hen is darâb (
, bl. 4) de onmiddellijke voorganger van darius codomannus (welke bl. 4
en bl. 10
genoemd wordt). Darâb was gehuwd met eene dochter van philippus van Macedonië, welke hij echter weldra, schoon reeds zwanger, naar het hof haars vaders terugzond. Dáár baarde zij alexander (
bl. 7,
bl. 10), die dus wettige aanspraak had op den Perzischen troon. Darius, een zoon uit een later huwelijk van darâb, volgde zijnen vader op in het Perzische Rijk; maar zijne slechte regering was oorzaak, dat zijne eigene onderdanen de hulp van alexander inriepen, welke zich dien ten gevolge van het Rijk zijns vaders meester maakte. Men kan hierover nazien d'herbelot, in de artikelen Dara,
| |
| |
Darab en Escander, waaruit men zal kunnen nagaan, dat er in de overleveringen bij verschillende Schrijvers nog al eenig verschil heerscht. De Maleijers bezitten eene afzonderlijke Geschiedenis van alexander, onder den titel van
; ook wordt er gewag van hem gemaakt in de Maleische Geschiedenis
, of Keten der Vorsten genaamd, waarvan eene Engelsche vertaling, onder den titel van Malay Annals, door Dr. john leyden, in 1821 te Londen is uitgegeven. Aldaar wordt hij, bl. 4, ‘Rajah Secander, the Son of Raja Darab of Rum, of the race of Makaduniah’ genoemd, en wordt uit zijn huwelijk met eene Indische Prinses de afkomst van verschillende Maleische vorstenfamiliën afgeleid.
Ook bij de namen
( galenus), bl. 7,
( omar, de tweede Chalîf), p. 8, en
(Sjahriâr, een der Sassanidische Koningen van Perzië) waren dergelijke korte aanteekeningen niet misplaatst geweest.
Tot regt verstand van het verhaal op bl. 32 ware het dienstig geweest aan te merken, dat bij de Maleijers eene goudgele ligchaamskleur als eene groote schoonheid geldt. Men zie crawfurd's Indische Archipel, Dl. I, bl. 203 der Nederduitsche vertaling.
Ten slotte willen wij nog op enkele woorden opmerkzaam maken, die in de Woordenboeken óf niet, óf gebrekkig verklaard worden, en waarbij wij dus gaarne eene ophelderende aanteekening zouden hebben aangetroffen.
Op bl. 14 lezen wij de uitdrukking
. Deze wordt in het Woordenb. van marsden in het geheel niet gevonden; in het grootere van den Hr. roorda van eysinga is daarvoor verkeerdelijk
geschreven; in het kleinere, gevoegd bij zijne Beknopte Maleische Spraakkunst en Chrestomathie, is zij goed gespeld en verklaard, maar bij vergissing als Arabisch opgegeven. Het woord
is Arabisch, en beteekent wellevendheid, beschaafde manieren; maar is ook in de Perzische taal overgegaan. Het voorzetsel
is Perzisch, en wordt veelvuldig in zamenstelling gebezigd. Het wordt soms op zich zelven geschreven, maar ook dikwijls met het volgende woord verbonden, en heeft de kracht van zonder, of ons onscheidbaar voorzetsel on.
Bl. 25, 38 en 40 komt de uitdrukking
voor. Het woord
wordt in de Woordenboeken door fees- | |
| |
telijk verklaard, en als Arabisch opgegeven. In de gemelde formule kan het niet anders dan groot, heerlijk beteekenen, gelijk dan ook
in de Woordenb. groote weg vertaald wordt. Ik vermoed, dat de beteekenis feestelijk alleen uit de uitdrukking
, feestdag, is opgemaakt; maar niets verhindert ons aan te nemen, dat deze oorspronkelijk groote dag beteekent. Welk Arabisch woord in
schuilen zou, kan ik niet begrijpen; maar de verbinding met de woorden
en
zou mij veeleer eenen Indischen oorsprong doen vermoeden.
Het woord
, bl. 32, wordt in de hier gevorderde beteekenis in geen der Woordenboeken van den Heer roorda van eysinga aangetroffen, welker gebruik onze Schrijver bij zijne Lezers vooronderstelt. Marsden leert ons, dat het eene soort van vrucht, de mango van Amboina, is. Crawfurd zegt ( Ind. Archipel, Dl. I, bl. 123): ‘De Balinezen noemen de wilde Mango poh; op Macasser heet zij taipa; op Ternate koawe; op Tidor kwale; op Amboina we-we.’ Het eerste woord is zonder twijfel hetzelfde met
( pauh). Eene beschrijving dezer vrucht geeft crawfurd, t.a.p., en marsden, History of Sumatra, p. 99 der 3 de uitgave.
Het woord
, bl. 53, komt in dien vorm in de Woordenboeken niet voor. Het is door afkorting der praefix
uit
ontstaan. Het grondwoord is
of
, hetwelk echter, althans in de beteekenis, die het afgeleide
vooronderstelt, niet gebruikelijk is. Deze afkorting der praefixen is zeer gebruikelijk in het Javaansch; maar ook het Maleisch, schoon ik dit nergens heb opgemerkt gevonden, biedt er verscheidene voorbeelden van aan, b.v.
, voor
, van het grondwoord
, voor
, van het grondwoord
, voor
, van het grondwoord
; waarschijnlijk ook
, voor
, van
, dat nog in het Javaansch gebruikelijk is, enz.
Doch het is tijd, dat wij aan onze opmerkingen een einde maken, en ons algemeen oordeel in weinige woorden te zamenvatten. De Heer meursinge heeft aanspraak op onze dankbaarheid voor de loffelijke wijze, waarop hij zich van zijne taak gekweten heeft. Een Werkje, als het onderhavige, was voor het onderwijs in het Maleisch eene behoefte, want wat
| |
| |
wij tot dusverre bezaten, is meestal van vertalingen verzeld, die eenig voordeel mogen bezitten voor hem, die verpligt is zich zonder leermeester in het aanleeren eener taal te behelpen, maar waarvan ik den nadeeligen invloed bij vele leerlingen door eigene ondervinding heb leeren kennen. De keuze en rangschikking der geplaatste Stukken laat weinig te wenschen over; de correctie is naauwkeurig, en de uitvoering net. Dit alles maakt dit Werkje als Leerboek zeer aanbevelenswaardig, terwijl het bovendien eene belangrijke bijdrage levert tot de Maleische Literatuur. Wij hebben onze opmerkingen niet willen achterhouden, omdat wij op eene zorgvuldige en wetenschappelijke behandeling der Maleische taal hoogen prijs stellen; doch zij benemen weinig aan de waarde van dit Werkje, en betreffen minder het hier geleverde, dan hetgeen de Schrijver nog bovendien had kunnen leveren. Hartelijk wenschen wij, dat de Schrijver door een ruim debiet zijne moeite moge beloond vinden, te meer, omdat hij ons in dit geval eene voortzetting van dezen arbeid heeft toegezegd, waarvan wij nog belangrijker uitbreiding onzer kennis der Maleische Literatuur mogen verwachten. Want, om met de woorden van dulaurier te besluiten, ‘il est temps que les langues polynésiennes prennent dans les études philologiques le rang qui leur appartient; qu'elles entrent dans le cercle aujourd'hui agrandi de l'érudition orientale, et qu'elles soient rattachées aux études asiatiques, dont elles forment le complément obligé et naturel.’
Franeker, 1 Maart, 1842. p.j. veth.
|
|