De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 390]
| |
I. Huisselijk geluk en huisselijk leed; door Frederika Bremer. In twee Deelen. Haarlem, Erven F. Bohn. 1841. Iste Deel, VI en 296 blz. IIde Deel, IV en 315 blz.
| |
[pagina 391]
| |
het maatschappelijk, burgerlijk, huisselijk leven in ons Werelddeel, hier meer en daar minder, doch alom slechts te duidelijk, kan aanzien, dat christus nog niet het heerschende beginsel is geworden? Onze beeldende Kunsten, onze Muzijk, onze Poëzij klagen ons om strijd aan; overal schemert nog het Heidendom door, - of het louter dat Heidendom ware, hetwelk, in de verheerlijking van zinnelijke schoonheid, zedelijken zin openbaarde! Vergelijk er de Dichtkunst onzer dagen mede. Engeland, ons Werelddeel, luisterde in het eerste vierde dezer eeuw met verrukking naar de zangen van een harte, door lijden gebroken, ja, maar niet door lijden gelouterd. Byron's wereld, levens- en menschenbeschouwing vond van West tot Oost en van Noord tot Zuid sympathie, dewijl zijn genie te groot was, om niet met adelaarsblik de krankten van zijnen tijd te onderscheiden, al faalde hem de deugd, die te heelen of te verzachten, door aan te sporen tot opzien, - hoe zou hij het hebben durven wagen, gevallene morgenster als hij was? Of hem, bij het negatieve zijner strekking, niet de gave der vergoding van het kwade bedeeld ware geweest, - wij zouden nu niet zuchten onder eene littérature de sang et de boue, onder de idealisering van booswichten en boeven, onder de verfijnde liederlijkheid eener naburige School! Vergeefs erkende hij, in eene vlaag van edelmoedige opregtheid, het zedelijk overwigt van scott, door dezen bij Aristides te vergelijken, die slechts gebannen werd, dewijl men het moede was hem ‘den regtvaardige’ te hooren noemen; - het onkruid was uitgestrooid, en het wies honderdvoudig op! Zie de velden in Duitschland en Frankrijk; in plaats van wit te zijn, om te oogsten, golven er tusschen allerlei wilde aren eene menigte weedoende distelen, staan er om deze slechts smartende doorns! The Heart of Midlothian - dat meesterstuk van een voortreffelijk gemoed - was eene ijdele pleitrede tegen de bewondering, tegen de aanbidding der hartstogten, gepredikt in de Tales van het Vernuft, dat van de duistere hoogte van Childe-harold tot de vieze laagte van Don-juan afdaalde. Ziehier het recipé in zijn Vaderland, onlangs door eenen Auteur - wien het niet aan geest ontbreekt - voor een boek naar de mode, voor een fashionable novel, gegeven: ‘De groote kunst zulk eenen roman te schrijven, bestaat in eene verheerlijking der ondeugden, door deze in onafscheidelijk verband te brengen met vergoelijkende hoedanigheden. Wees er zeker van, er schuilt eene inniger en hartelijker voldoening, dan louter uitspanning in het lezen van zulk een | |
[pagina 392]
| |
verhaal, eene voldoening, welke er niet minder streelend om is, al willen wij haar ons zelven noode bekennen, de voldoening, al onze lievelingszonden, al onze zelfzucht, zoo fraai uitgedost te zien, dat wij ons in stilte overreden, dat onze gruwelijke hoogmoed - een betamelijk gevoel van eigenwaarde is; onze wreedheid - moed; onze lafheid - voorzigtigheid; ons gebrek aan godsdienstig gevoel - liberaliteit; - en eindelijk, dat onze laagste lusten - doodonschuldige galanterie zijn.’ Christelijke Kunst! - Christelijke Poëzij! - welk eenen heilzamen invloed had göthe in dit opzigt niet op zijnen tijd kunnen uitoefenen, bij eene andere vorming van zijn hart, bij eene andere wending van zijn lot! - En echter, hoe verre hij zijn mogt van de stemming, in het opstel aan het hoofd dezer beoordeeling, als de eenige den Christen waardige, aangeprezen, zijne School is niet die, waarin men de hartstogten vieren leert! Men vergunne ons hier het woord te herhalen, dat wij straks over het doorschemeren van het Grieksche Heidendom in de Kunst in het midden bragten: aan den Duitschen Meester faalde niets dan de ootmoed, die van Socrates tot Christus brengt! Uit eigene kracht streven zijne helden naar de heerschappij over hunne omstandigheden en hunne driften, en zegepralen eindelijk over het leven en het lot, - maar om weder te vallen, ten minste op nieuw pijnlijk te strijden, wanneer nieuwe verzoeking hunne deugd andermaal in gevaar brengt! Onvoldoende, maar opregte voorstelling! Ondanks den zin voor het edele, door göthe in de menschelijke natuur gehuldigd, verloochent hij nergens, hoe dikwijls deze te kort schiet in de ure des toets. Het is eene oude opmerking, dat dezelfde bloem, waaruit de bij honig puurt, de slang van venijn voorziet, en zoo op iets, dan is zij op de Schriften van dien Jupiter des Verstands toepasselijk. Tegenover de menigte, welke in zijne waardering van het zinnelijke eene verontschuldiging harer uitspattingen in daden en in werken zoekt, staan enkele volgelingen, die, ondanks al hunnen eerbied voor zijn genie, beklagen, dat hij het hoofd niet boog voor het Licht, uit den Hemel gedaald! Frederike bremer, tot welke wij eindelijk terugkeeren, schijnt ons toe tot de laatste te behooren; - gemoed, geloof, godsdienstig gevoel heeft zij boven den meester vooruit, hoe diep zij voor het overige in gaven beneden hem sta! - Er is iets dweepzieks in de volgende plaats uit hare autobiographie, en echter weigeren wij het harte, dat dus voelt, geene sympathie; - zij | |
[pagina 393]
| |
spreekt van zich zelve in den derden persoon: ‘En evenwel is zij thans andermaal jong; want in de diepte harer ziel is de vrijheid opgestaan; over den donkeren chaos is een: Het zij licht! uitgesproken. En het licht is tot den nacht doorgedrongen, en heeft ook dezen verlicht; met daarop vast gerigten blik heeft zij onder vreugdetranen uitgeroepen: Dood! waar is uw prikkel? Graf! waar is uwe overwinning?’ - Rust is haar deel geworden, - rust in het ligchamelijke, het groote geheim, waardoor de oude, wij hadden schier geschreven de eenige, Beeldhouwkunst er in slaagde de menschelijke natuur te idealiseren, te vergoden, - zoo verheven is kalmte geboren uit kracht; - rust naar de ziel, de stemming, waarin de nieuwere Poëzij alle verschijnselen des openbaren en huisselijken levens slechts als zoovele bewijzen van de zedelijke orde der dingen aanschouwen en waarderen moest, - de aarde eene oefenschool, de hemel Vaderland! - Rust, die zich naar de oneindige wijzigingen, voor welke het Christendom vatbaar is, ten behoeve van onderscheidene luchtstreek, volksaard, individualiteit, welligt nergens bij twee menschen op dezelfde wijze in handel en wandel afspiegelt, maar alom te herkennen valt aan beschouwing en betrachting in vrede met God en vol liefde tot den naaste. II. De Buren. - Het is een eigenaardige trek der Byroniaansche voorstelling van karakters, aan hevige hartstogten ter prooi, en ten gevolge van deze, met lot, menschen en wereld in strijd, dat zij de jeugd harer afgoden opzettelijk in nevelen hult. Als vreesde die School, dat gij geene sympathie voor deze soort van wezens zoudt hebben, wanneer zich reeds in kinderlijken leeftijd de kiem van al het booze in hen had ontwikkeld, verdicht zij voor hare helden eenen staat van onschuld, die echter, bij eenig onderzoek, allertwijfelachtigst blijkt. Tuur wat gij wilt, - het keerpunt, waarop die mild begaafde scheppingen harer fantasie verkeeren, - van de engelen, tot welke zij gevormd schenen, in de duivelen, die zij zijn, - dat keerpunt blijft u duister. Eene verdorvene maatschappij, die hun, bij hun optreden, walging inboezemde, - een onverdiend hard lot, waarop zij wrake nemen door onbuigzamen trots - onregt met wrevel betaald - zietdaar wat de opregtsten der bent er u van zeggen - en er tevens door verklappen, hoe zielkundig onwaar hunne verdichtselen zijn: - er was geen keerpunt! - De lichtkrans, welken zij eener jeugd om den schedel werpen, die ondergaat, zoodra zij door leven en lot op den toets wordt gesteld, is aanmati- | |
[pagina 394]
| |
ging, is goochelarij; het dage in de schemering, waaruit hij u toeglanst, en hij verbleekt, verdooft, verdwijnt; - byron zelf wist wel beter! Hij maakte aanspraak op verschooning, in plaats van zich te goed te doen op verdienste, toen hij eenen blik op de aanleiding tot vele zijner onheilen vergunde in den regel: ‘Lord of himself, that heritage of woe!’ ‘Waarheid, deugd, schoonheid, ze zijn één,’ begonnen wij bij deze aankondiging der Werken van frederike bremer; onwillekeurig herhaalden wij het, bij de schildering van eenen gemoedsaard, door hevige driften geblaakt, welke zij in De Buren beproefde. Luister eens naar deze plaats: ‘Ma chère mère had bij Generaal mansfelt eenen eenigen zoon, die naar zijnen vader bruno gedoopt werd. Zijne geboorte had aan de moeder bijna het leven gekost, en de zoo duur gekochte werd haar dierbaarder dan het leven zelf. Meer dan eenmaal zag men de moeder voor het wiegje van haar kind op de knieën, als in aanbidding verzonken, liggen. Menig nacht, dat een ligte ongesteldheid zijn slaap onrustig maakte, zat zij met zijne hand in de hare, en wachtte zoo stil den morgen af. Zij gaf zelve aan het kind de borst; niemand anders dan zij mogt den kleine oppassen, ja, hem aanraken bijna; haar boezem was zijne wieg, haar knie zijn stoel, haar arm zijne wereld, en zij koesterde met onuitsprekelijke liefde den reeds vroeg wilden en ontembaren knaap, die toch vaak weêrkeerig met onstuimige teederheid aan haren hals hing en nergens, dan aan moeders borst, rust scheen te hebben. Het was vreemd, die beiden zamen te zien. Het was de leeuwin en haar welp, die in eene mengeling van woeste kracht en innige teêrheid elkaêr te gelijken tijde bestrijden en streelen. Desniettemin werd de betrekking tusschen moeder en kind reeds van de wieg af zonderling en tusschenbeide vijandig. Eens op een dag legde zij het kind, toen negen maanden oud, aan hare borst; de jongen, hongerig of boos, beet heftig toe met zijne tanden. Door de pijn verbijsterd, gaf de moeder hem een slag. Het kind liet oogenblikkelijk de borst los, en wilde ze nooit weêr aanvatten. Men moest den jongen spenen, want de moeder leed de gedachte niet, dat een vreemde meid hem haar melk zou geven. Later, toen de moeder den achtjarigen knaap eens eene welverdiende kastijding wou geven, keerde hij zich als een jonge leeuw tegen haar zelve en - sloeg haar.’ De Buren, bl. 134 en 135. | |
[pagina 395]
| |
Leg die schets, welker huiveringwekkende waarheid ons schier op de grenzen van het dierlijke brengt, eens naast de vergoding van het hartstogtelijke, waarvan de bewijzen ook ten onzent overvloeijen. Het is geene alledaagsche moeder, die weduwe van den Generaal mansfelt, welke u het gansche Boek door dwingt tot haar op te zien, kolossale figuur als zij is; - het is geen alledaagsche knaap, die bruno, ons later geschilderd als de schoonste uit de streek, welke door zijne stiefbroeders, door iedereen in huis ontzien werd en gevreesd; - maar trekken zij u aan, nemen zij u in, bemint gij die moeder en dien knaap? De Schrijfster zou haar doel hebben gemist, zoo gij het deedt, al heft zij ma chère mère in uwe schatting op, door haar te doordringen van een besef van regt, dat zich zelfs in geene voorliefde voor haar bloed, in geene onbillijkheid jegens hare stiefkinderen, verloochent; al oefent de beminnelijke verschijning der jeugdige serena eenen alleropmerkelijksten invloed uit op den woesten, schier ontembaren jongen. Het is of frederike bremer gevoelde, dat het haar pligt was u aanschouwelijk voor te stellen, hoeverre kracht nog van deugd, nog van schoonheid verschilt, - verstandelijke kracht, in den strengen zin van ma chère mère, zedelijke grootheid naderende; - ligchamelijke kracht, in de bloeijende jonkheid van bruno, open voor den indruk van vroege liefde. Ma chère mère - wij mogen slechts met enkele omtrekken aanduiden - was eene degelijke moeder voor hare jongens; maar ook haar opvoedingsstelsel had hare schaduwzijde; zij was te straf; zij hield hen, ‘vooral, waar het geld betrof, wat al te strak.’ Bruno, die zich tegen strengheid verzette, waar hij aan zachtheid zou hebben toegegeven, had weldra betrekkingen aangeknoopt, die meer geld eischten dan zijne moeder hem toestond; hij verschafte het zich op ongeoorloofde wijze. - Fraai is in het Boek zelf de overdrijving eener voor het overige loffelijke eigenschap van het karakter der moeder, in het licht gesteld als de oorzaak der mislukte ontwikkeling van bruno, schoon de oorspronkelijke vlekken in den aard van dezen niet zijn verheeld. - Des daags vóór dien, waarop bruno van het landgoed zijner moeder naar de Akademie zou vertrekken, is er eene aanzienlijke som gelds van het kantoor haars Boekhouders ontvreemd. Slechts een huisgenoot kan den diefstal hebben gepleegd; ma chère mère onderzoekt alle koffers en kisten harer dienstbaren, tot die der oude getrouwen toe. Maar deze visitatie leidt tot geene ontdekking des misdadi- | |
[pagina 396]
| |
gers, en zij verdenkt den Boekhouder zelven; zij onderzoekt zijne have. - ‘Dat jong mensch was bruno's persoonlijke vijand, en 't zij nu, dat hij werkelijk eenig kwaad vermoeden tegen dezen had, of enkel aan de verbittering, die ma chère mère's doen bij hem verwekte, lucht wou geven; genoeg, hij zei met verkropte woede: “Uwe genade zult misschien digter bij vinden wat bij ons wordt gezocht.” - “Wat meent gij?” vroeg ma mère, en stoof op hem los. - “Ja,” ging hij in zijne verbittering voort, “dat uwe genade misschien bij haar eigen vleesch en bloed vinden kunt, waarvan men ons, onschuldige menschen, onregtvaardig verdacht houdt.” - “Mensch, gij liegt!” riep ma chère mère, bleek van toorn, terwijl zij hem bij den arm vatte en razend schudde. Nog heftiger opgewonden en met woestheid schreeuwde hij: “Ik wil een leugenaar zijn, als niet een uwer zonen de dief is.”’ De Buren, bl. 142. De moeder deinst zelfs van geene doorsnuffeling der kamers harer stiefzonen terug, en de eer van het huis staat die proef ongedeerd door. ‘“Nu is daar alleen de koffer van den jongen heer baron nog,” zeî eerbiedig een van de oude getrouwen; “maar die zit op slot, en bovendien weet ieder toch wel....” “Dat bruno geen dief is,” riep ma chère mère. “Maar hij staat met de overigen gelijk. De koffer moet open!” “Maar de jonge heer baron.... is niet thuis,” zei de oude dienaar met de hand in het haar; “wij durven bij hem....” “Ik ben zijne moeder en zeg, dat het gebeuren zal,” riep ma chère mère gebiedend. Het gebeurde ook. Met eigen hand nam ma mère de boeken en kleedingstukken op, die in groote wanorde door elkaêr lagen gesmeten. Op eens trok zij de hand terug, als had zij een gloeijend ijzer aangeraakt: zij had op een bundel bankbriefjes getast. Het was de vermiste geldsom. Zij nam het pak op, keerde het in de hand om, bezag het van meer nabij, als of zij hare eigen oogen niet kon vertrouwen, en werd al bleeker en bleeker. Ten laatste stiet zij een kreet van onuitsprekelijken zielsangst uit. “Mijn bloed!” gilde zij, “mijn eigen vleesch en bloed!” en zeeg zonder een zucht als dood achterover. Wij droegen haar weg naar hare kamer, en bragten haar eindelijk tot het leven terug. Haar ontwaken was vreesselijk. Echter schreide zij niet, | |
[pagina 397]
| |
liet geen woord van toorn of van klagt hooren; zij scheen sterk en vastberaden te zijn.’ De Buren, bl. 144. Het oude Treurspel, - hoe grootsch, hoe geweldig zijne vormen ook mogten zijn, daar zij de voorstelling gedoogden der schrikkelijkste hartstogten - ontwikkeling, strijd, zegepraal, - binnen den kring van betrekkelijk weinige uren en op eene eng beperkte plaats, - het oude Treurspel is versleten, requiescat in pace. Verre van ons zoo weinig eerbied voor de gevallene grootheid aan den dag te leggen; verre van ons zoo vervreemd te zijn van allen gezuiverden smaak, dat wij zouden wenschen, dat men andermaal beproeven mogt onze wereld, onze zeden, onze menschen in het statelijke gewaad uit te dossen, dat alleen der Grieksche Helden- en Godenwereld paste! Maar zoo schrik en medelijden thans nog, als toen, de magtigste heftoonen van het menschelijke gemoed zijn, waarom zouden wij aarzelen het tooneel, dat in den roman op deze ontdekking volgt, tragisch te noemen; waarom zouden wij schroomen te bekennen, dat het ons verheugt in den vorm onzer dagen hier den vloek, dien bruno's moeder over hem uitspreekt, te zien opheffen door eene Christelijke verzoening? De verzoeking, de val, de voortgang in het kwaad, - het berouw, de boete, de bekeering, - zij worden ons hier geschilderd met al de veelzijdigheid, die de maatschappij onzes tijds eischt, en met al de tinten en toonen, welke de driften, onder eene reeks van afwisselende omstandigheden, aannemen en wijzigen. De jongeling, die zich naar de Hoogeschool zoude begeven, ontvlugt de ouderlijke woning den eigen' nacht, en jaren gaan voorbij, zoo vele zelfs, dat de moeder hem dood waant! In dien tijd wint hij schatten en vermaardheid, baadt hij zich in allerlei genot, en keert, des ondanks onbevredigd en ongelukkig, onder eenen vreemden naam naar zijn Vaderland, naar de streek, waarin zijne moeder woont, terug; - hij wil hare vergiffenis verwerven: zonder deze heeft het leven voor hem geene waarde meer! Verbeeld u niet, dat die moeder gereed is hem deze te verleenen, - wanneer bij hem, te midden zijner uitspattingen van velerlei aard, de stem van het geweten is ontwaakt, ontwaakt, ondanks dat hij dikwijls dreigt weder in den poel zijner vorige gruwelen af te storten, bij haar heeft de gedachte, dat zij handelde ‘zoo als regt was,’ onverbiddelijk, maar pligtmatig, het anders edele gemoed verstokt! Het is in die dubbele karakterstudie, dat wij de hoofdverdienste van dit Boek waarderen; het is de aanschouwelijke prediking, | |
[pagina 398]
| |
dat er geen geluk is zonder vrede met God en menschen, welke ons tot den uitroep verlokte: Kunst is deugd! welke ons toeschijnt ons regt te geven tot den wensch: ‘Dat zij het ten minste algemeener worden mogt!’ Frederike bremer zoude volmaakt moeten zijn, wanneer haar Werk in ieder opzigt ons verlangen volkomen bevredigde, wanneer wij niet tegen een paar harer figuren bedenkingen hadden in te brengen. Maar eer wij het wagen serena's liefde voor bruno onverklaarbaar te noemen, vooral om de zware proeven, waarop zij in het laatste gedeelte van het tweede Deel wordt gesteld, zoude het ons meer helder moeten zijn, dan het ons is, of het louter aan ijdelheid valt toe te schrijven, dat de beminnelijksten van de betere helft des menschelijken geslachts zoo veel ophebben met gevallene engelen, zoo gaarne eenen afgedwaalden broeder teregtbrengen! Tegen het lot van hagar verheft zich ons gevoel; maar sla de maatschappij gade, en zie, of de femmes sans nom er onder ons, Christenen, niet erger aan toe zijn, dan de Paria's in Indië; de Romanschrijfster heeft al gedaan, wat zij vermogt, door over het uiteinde der Israëliete het licht des vredes te doen stralen. Het zijn weinige aanmerkingen, welke wij schier geneigd zouden zijn terug te nemen, wanneer wij opmerken, hoe zeer de Schrijfster ons onder de heerschappij harer fantasie heeft gebragt; even als de Generaalsweduwe mansfeldt en bruno het Boek beheerschen, - twee dreigende gestalten, die hare breede schaduwen over het anders zonnige tafereel werpen, welker botsing men huiverend te gemoet ziet, en echter zijns ondanks wenscht, - evenzoo beheerscht de hoofdgedachte onze beoordeeling of aanprijzing; ik bid u, kies het laatste woord, en geef haar gehoor. Gij zult u verlustigen in eenen weêrgaloozen rijkdom van humor; met uitzondering van luttel bladzijden - eenige brieven aan antonio, en enkele tusschenvoegsels der Schrijfster - waartoe de vorm verpligtte, wordt het geheel verteld door eene jonge Doctorsvrouw, eene figuur, die oorspronkelijk genoeg is, om een Boek opgang te verzekeren. Inderdaad, wij zouden het Werk het grootste onregt hebben gedaan, wanneer wij u door den ernstigen indruk, welken het op ons maakte, in den waan hadden gebragt, dat ma chère mère altoos straf ziet; dat bruno niets dan gruwelen heeft te biechten; dat andere vrolijker figuren in de stoffaadje ontbreken. In tegendeel, er zijn ongezochte tegenstellingen in menigte in - het is, voor zooverre ons de Werken der Schrijfster bekend zijn, eene der weelderigste vruch- | |
[pagina 399]
| |
ten harer fantasie. Aan het frissche van het landschap, dat haar penseel voor u op het doek brengt, huwt zich het bont-gezellige, dat het leven der hoogere kringen in Zweden onderscheidt; - ik zou er borg voor willen blijven, dat gij mij dank zult weten u den Roman op mijnen raad te hebben aangeschaft. Wij zijn den Heer i.j.a. goeverneur verpligt voor de uitmuntende Vertaling, voor het belangrijke fragment van frederike bremer's autobiographie, waarmede hij dit Werk verrijkte (Voorrede, bl. iv tot viii). Uit het onderscheid in stijl tusschen dit en het Boek zelf vertrouwen wij, dat hij, bij de vertolking van het laatste, het oorspronkelijk Zweedsch heeft geraadpleegd; - voor eenen geest, zoo vlug als den zijnen, levert de studie van dien verwanten taaltak geene ernstige zwarigheden op. Immers zelden werd eenen Auteur in eene vertaling van een boek, doorgaande in gemeenzamen stijl geschreven, meer regt gedaan, dan der Finsche Schrijfster door hem; - hoe frisch van luim b.v. is de vertelling van het duël tusschen twee meisjes, orestes en brita kajsa, Iste Deel, bl. 59-72, gebleven; - hoe getrouw het bedaarde in de bekentenis van Lagman hök, hoe hij zijne vorming tot degelijk mensch daaraan had dank te weten, dat hij werd uitgefloten als treurspeldichter, IIde Deel, bl. 147-153, bewaard! - Wij brengen onwillekeurig op nieuw een bewijs bij van het veelzijdige en belangrijke des Boeks. - De vertaling van het Liedje: De Waterlelie, is allergelukkigst; wij zouden haar mededeelen, zoo wij niet reeds te veel plaats eischten, zoo wij den Heer goeverneur niet liever vroegen: Waarom hij ons, sedert zijne Gedichten en Rijmen, niet weder met een oorspronkelijk blijk der hem zoo mild bedeelde gave verraste? Het Vignet heeft iets stijfs, of liever de voorstelling wekt het vermoeden op, dat den verdienstelijken Teekenaar en Graveur, den Heer j.w. kaiser, de toestand, welken hij aanschouwelijk moest maken, niet geheel helder is geweest. Wij weten dit aan niets anders toe te schrijven, dan aan den afstand tusschen de plaats van zijn verblijf en dien der pers, waarop het Boek werd gedrukt; want wij zijn uit ondervinding zeker, dat de Heer kaiser tot die weinige onder onze Teekenaars behoort, welke zich de moeite der lezing van het Boek, waarvoor zij een Vignet zullen leveren, gaarne getroosten! - Mogt de volgende Tentoonstelling van Schilderijen in de Hoofdstad niet weder bewijzen, hoeveel regt wij hebben tot deze klagte, niet weder honderd blijken voor één opleveren - en dat in ieder genre! - hoe weinig onze Schilders zich het hoofd breken met | |
[pagina 400]
| |
de opvatting der philosophie of poëzij, welke er in hun onderwerp schuilt. - Doch wij dwalen af, - nog één tikje op beer, die lamlendig op het plaatje staat toe te kijken, beer, eenen vreemd-klinkenden naam voor onze ooren, maar welke toch in Zweden bij den doop wordt gegeven, al beduidt het woord in die taal zoo goed Bruintje als bij onsGa naar voetnoot(1); - en nu de uitvoering, het papier en den druk geprezen, en den Heer van boekeren in een ruim debiet, voor de zorg aan dit Werk gewijd, de welverdiende belooning toegewenscht. III. Oorlog en Vrede. - De tijdsorde der uitgave ten onzent verpligt ons van dit Boek het laatst te spreken, schoon wij het anders liever het eerst hadden aangekondigd; er had dan climax in onze beoordeeling kunnen heerschen. Immers, wanneer het reeds voor menig Werk lofspraak genoeg zou zijn op ééne rij te worden geplaatst met De Buren, wie zou er aanspraak op durven maken voor een Boekje, dat de Schrijfster zelve niet anders wil beschouwd hebben dan - laat ons hare woorden uit het Naschrift van dit Werkje overnemen: ‘Vriendelijke Lezer en Lezeres! Wanneer gij met de bovenstaande twisten tot een gelukkig einde gekomen zijt, vermoedt gij misschien niet, dat er nog een strijd kan ontstaan tusschen - u en - mij. Doch dit is onvermijdelijk, wanneer gij Roman wilt noemen, 't geen ik als Schetsen of Tafereelen wensch beschouwd te hebben, welke niets minder dan aanspraak maken op den strengen zamenhang en de geregelde ontwikkeling van den Roman, ofschoon zij evenwel nog kunnen te zamen hangen. Wilt gij ze daarentegen beschouwen - b.v. als grashalmen of bloemen op eene weide, die in den wind op verschillende stelen heen en weder golven, maar hunne wortels in denzelfden bodem hebben, en zich in het licht van één en dezelfde zon ontwikkelen, zie! dan sluiten wij vrede, en ik hoop slechts, dat zij uw hart hier en daar een vriendelijk woord zullen toefluisteren over het lichtpunt, 't welk in iederen toestand, en in iederen druppel des aanwezens kan gevonden worden, over de lente, die voor edele zielen vroeger of later uit het omkleedsel van den winter te voorschijn komt.’ Oorlog en Vrede, bl. 225. | |
[pagina 401]
| |
Wanneer de Schrijfster tegenover ons zat, zouden wij een beleefd woordje in het midden brengen over het onbeduidende en onwaarschijnlijke der intrigue van dit Boek; maar de aanmerking - en dat niet enkel uit hoffelijkheid - verzoeten, door onze hulde te brengen aan den open' zin voor het natuurschoon van Noorwegen, waarvan deze Schetsen getuigen, - aan de belangstelling in de oude Sagen van dat Land, waarvan zij overvloedige blijken opleveren. Het is uit dat oogpunt, dat wij dit Werkje aanbevelen; de teekening van het eindeloos getwist tusschen harald en suzanna, - den Oorlog, - dat in een huwelijk - den Vrede - eindigt, verraadt het talent eener Meesteres in de voorstelling van den hartstogt, welke onder alle hemelstreken dezelfde en toch altoos verscheiden is. De vertaling schijnt van geene andere hand dan die van Huisselijk Lief en LeedGa naar voetnoot+; dewijl die Vertolker, zoomin als wij, met de Liefde het vermogen gemeen heeft, schoon altijd de oude toch altoos nieuw te zijn, wachten wij ons voor herhalingen. Het Steendrukplaatje bewijst, zoowel door teekening als door uitvoering, dat de meesterstukjes, welke de Franschen in dit genre leveren, voor de inrigting van den Heer backer te Dordrecht nog immer onbereikbare modellen blijven. ‘Kunst is deugd!’ zijn wij begonnen; zal men ons vergunnen, ter bevestiging dier uitspraak, op de betrekkelijk mindere waarde van Oorlog en Vrede dan De Buren opmerkzaam te maken? Het eerste is het gevolg van een uitstapje in Noorwegen, en ontleent zijne verdienste aan de daarin beproefde poging Noren en Zweden te verbroederen. Het laatste heeft een algemeen menschelijk belang; welligt zou het ons gelukt zijn in onze schijnbare paradox eene heilzame waarheid te doen huldigen, wanneer wij uitvoeriger hadden mogen ontwikkelen, hoe het genie der Schrijfster juist daar de hoogste bewondering verwerft en verdient, waar al hare gaven in de schoonste harmonij zamensmelten, waar haar verstand billijkt, wat haar gemoed vervult! Sta ons toe het nog eenmaal in groote trekken te beproeven. Op Carlsfors, het landgoed der generaalsweduwe, genieten wij met haar het leven en de natuur, in de wittebroodsweken van een jonggehuwd paar; maar van het naburige Ramm draagt het windje de toonen over van het orgel, door bruno bespeeld; muzijk, de eigenaardige streelster en stilster van een gemoed als het zijne. Het zijn klanken, die den luisterende beurtelings medeslepen en hem huivering aanjagen; symbolen van de driften, die eerst aanlokken en fluks doen terugdeinzen. Echter heeft de gevreesde kennismaking | |
[pagina 402]
| |
plaats; de daemon treedt het gewaande Paradijs binnen, het verledene wreekt zich; - hoe zal er licht opgaan uit den nacht, die zich over het landschap verzwaart? Prijs de studie, het talent, het genie der Schrijfster, zoo hoog gij wilt, - er wordt meer dan dit alles vereischt, om den vrede te stichten, dien gij haar dank weet; er spreekt bewustzijn, overtuiging, geweten uit hare stem, en zij verheft zich op de wieken des Geloofs! Luttel maakt het uit, of dat geloof in al zijne artikelen eensluidend is met het onze; ‘de godsdienstige kennis, haar bedeeld,’ is, - om de woorden toe te passen van den voortreffelijken Kerkredenaar, met wiens opstel wij de beoordeeling van dit Werk aanvingen, ‘die godsdienstige kennis is tot het wezen van haren geest overgegaan, is het heerschende beginsel van al haar denken en gelooven geworden,’ daarom draagt zij vruchten! Wij huldigen deze in haren zin voor velerlei karakters, in hare liefde voor de natuur, in haar opzien; - is het zoo vreemd, dat wij in hare Werken de bevestiging der woorden van tegnèr eerbiedigen: ‘Waarheid, deugd, schoonheid, ze zijn één?’ Wij zijn tot nog toe ten onzent bewaard gebleven voor den lagen standaard van zedelijkheid, hier en ginds in het Buitenland voor het Letterkundige aan de orde van den dag; wij zijn nog niet bezocht met edelaardige roovers, onschuldige overspelers, belangwekkende misdadigers (?); maar durft gij daarom onzer Letterkunde, onzer Dichtkunst den lof toekennen, dat het doel, waarnaar zij streven moet, zal zij hare roeping vervullen, haar duidelijk voor den geest staat: vermeerdering van volksgeluk, door verheldering van begrippen, door verbreiding van zin voor de natuur, door verfijning van zedelijk gevoel, door verhooging van godsdienstig leven? Onderscheidt gij alom eerbied voor het gezond-menschelijke, ijver voor alles, wat de liefde voedt en vermeerdert, strekking om aarde en hemel, dit en het volgende leven in verband te brengen? Wij mogen slechts aanstippen, wat bereikt zoude worden, wanneer in u en mij, wanneer in ons allen, hoedanig voor het overige ook de bijzondere aanleg van onzen geest, hoe verscheiden ook de aard onzer gaven moge zijn, wanneer in ons allen het beginsel blaakte: ‘Christus leeft in mij!’ Het is slechts eene vraag; - den wensch, dat het meer dus mogte zijn, zult gij mij niet euvel duiden. |
|