| |
| |
| |
Handboek voor notarissen, naar de Nederlandsche Wetgeving, door Mr. J.J. Loke,Lid der Arrondissements-Regtbank te Breda. In één Deel compleet, 1ste en 2de Stuk. Breda, Broese en Comp. 1838 en 1840.
Nadat de zwanenzang onzer oude Vaderlandsche Regtsgeleerden was uitgezongen, is weinig meer voor de Regtswetenschap gedaan.
Behalve het groote aantal van gedwongene akademische Proefschriften, waaronder ook werkelijk goede worden gevonden, en de in sommige Tijdschriften opgenomene korte Stukken, is schier geen degelijk Werk, ja bijna geene Verhandeling, over stellig Regt in het licht verschenen. Het moge waar zijn, dat de invoering van een vreemd, aan ons Land met kracht van wapenen opgedrongen Regt, en de verwachting eener nationale Wetgeving, tot dezen ongelukkigen staat van zaken iets hebben bijgedragen; maar hoe dikwerf heeft zulks ook niet aan traagheid en lusteloosheid tot een ellendig voorwendsel verstrekt! Waarom zoude men niet de gehoorzaamheid aan de Fransche Wet, zoolang deze vigeerde, en de toepassing daarvan in het werkelijke leven hebben kunnen vereenigen met wetenschappelijke studiën in het studeervertrek, voor welks drempel én de ijzeren schepter van napoleon, én het hatelijke juk der Fransche overheersching, en wat niet al meer, magteloos moesten nedervallen, waar de Geleerde met volle vrijheid zich aan Wetenschap en bespiegeling mogt wijden? Wat heeft de Regtsgeleerden belet, om de bearbeiding der nieuwe Wetgeving met belangstelling gade te slaan en de vorderingen daarvan te volgen? Waartoe niet, in stede van de enkele weinige stukken, welke gedurende de bewerking der Wetboeken uitgekomen zijn, stukken, die, hoezeer geenszins van verdiensten ontbloot, echter meerendeels te onvolledig en partiëel waren, om wezenlijk nut te stichten, eenen voortgezetten, doorwrochten arbeid geleverd? Gelukkig was het inderdaad, dat de vorige Regering, die niet altijd even gelukkig geweest is, in de keuze der personen, welke tot gewigtige ambten geroepen werden, evenwel de taak der Wetgeving aan uitstekende Regtsgeleerden heeft toevertrouwd. Aan deze keuze alleen heeft men te danken, dat, ondanks het gemis van alle medewerking van de zijde der laauwe, onverschillige Natie; ondanks het heillooze stelsel van bieden en lo- | |
| |
ven,
een gevolg van de noodzakelijkheid, om Wetboeken te maken in gemeen overleg met de Kamers, van welke elk Lid zijn woordje heeft in te brengen, al ware het slechts om een bewijs van bekwaamheid te geven, en van het al dan niet toegeven aan eene enkele soms onjuiste aanmerking de goed- of afkeuring van een geheel stelsel doet afhangen; dat, ondanks dit alles, de nieuwe Wetgeving, in weêrwil van de gebreken, welke haar, even als elken menschelijken arbeid, aankleven, zoo veel goeds, zoo veel schoons, zoo veel voortreffelijks bevat; men noeme slechts de stelsels van gemeenschap en huwelijksvoorwaarden, van afwezigheid, van de zakelijke regten, bijzonder het hypothekaire stelsel, het wisselregt, onderscheidene gedeelten van het zeeregt, enz., en men zal even zoovele meesterstukken hebben vermeld; maar worden er nevens de voortreffelijkste beginselen somwijlen bepalingen gevonden, die óf niet geheel consequent, óf min gepast, óf niet naauwkeurig geredigeerd zijn, zulks is grootendeels aan het regtsgeleerde publiek te wijten, welks taak het zoude geweest zijn, om, voordat het gebouw der Wetgeving voltooid was, de Wetgevers, van welke men toch niet konde vergen, dat bij het gewigtige werk, 't welk op hen rustte, niets hunner aandacht zoude ontgaan, op de verbeteringen, die het Werk, op welke voortreffelijke grondslagen ook gevestigd, hier en daar behoefde, aandachtig te maken.
Maar mijn voornemen is geenszins geweest, om eene lofrede op de Nederlandsche Wetboeken te schrijven; ik wenschte slechts de werkeloosheid van onze Regtsgeleerden, gedurende een zoo groot tijdvak, te schetsen, om een ander uiterste, waarin men sedert de invoering der nieuwe Wetboeken vervallen is, aan te klagen. De akker, vroeger woest en onbebouwd, is na dien tijd op eenmaal met eenen stortvloed van gewassen van allerlei aard overdekt geworden; eene menigte, zonder tal, van Handboeken, Aanteekeningen, Vergelijkingen, enz. werd ons geschonken; tallooze Regtsgeleerden, vroeger ongekend en ongehoord, rezen, even als de krijgslieden van ovidius, van alle zijden op, om, hetzij in Werken met weidsche titels, hetzij in Tijdschriften of Dagbladen, proeven hunner geleerdheid te geven. Men geloove niet, dat ik aan iemand de eer misgun, om zijn lettervruchtje tot den algemeenen oogst bij te dragen, of dat ik voorstander van eenig prohibitief stelsel in de Regtsgeleerdheid zoude zijn. Neen, ik prijs veeleer dien loffelijken wedstrijd, en ik erken zelfs volmondig, dat, onder de groote massa van Werken over het Nederlandsche Regt, reeds
| |
| |
veel, zeer veel goeds verschenen is; maar mijn doel is te waarschuwen, om toch het kaf van het gezonde koren, en het onkruid van de bloeijende gewassen te onderscheiden. Het is dus de taak, ja de dure pligt, van alle recenserende Tijdschriften, die de zaak der Wetenschap voorstaan, en die evenmin prijzen om te prijzen, als laken om te laken, maar die slechts het goede, het nuttige, het wezenlijke verlangen, om met scherpe, maar ernstige kritiek elk nieuw uitkomend Werk over de Nederlandsche Wetgeving te beoordeelen, en de vruchten dier ernstige beoordeeling als eenen leidraad aan het publiek aan te bieden.
Deze voorafspraak heeft misschien bij sommige Lezers het denkbeeld doen ontstaan, dat zij ten voorbode eener afkeurende beoordeeling van bovengemeld Werk moest strekken; doch zij zouden zich bedriegen, want ik had geen ander doel, dan om, bij gelegenheid der aankondiging van een Geschrift over de Nederlandsche Wetgeving, de voorzigtigheid bij het gebruik van dergelijke voortbrengselen aan te bevelen.
Het Werk, dat ik thans beoordeel, is werkelijk goed; even onpartijdig en onbevooroordeeld, als ik meermalen Werken afkeurde, of slechts gedeeltelijk konde prijzen, meen ik thans aan het Handboek van den Heer loke mijnen onvoorwaardelijken bijval te mogen schenken. Men wachte zich wel, het gelijk te stellen met eene dier heillooze wetenschapbedervende prullen, waarbij, even als de geneesmiddelen van den kwakzalver, schoone raadgevingen aan het publiek worden toegediend! Neen, slechts de deskundigen vinden hier hunne gading. De Notaris vindt hier niet alleen beknopt en duidelijk zamengevat, al wat tot den aard, de inrigting en den omvang van zijn gewigtig ambt behoort; maar ook wordt hij in staat gesteld zich te oefenen in die gedeelten van de algemeene Wetgeving, waarvan de kennis voor hem nuttig en oorbaar is, terwijl al datgene, hetwelk geheel buiten zijnen meer beperkten werkkring ligt, en hem nutteloos de weinige uren, die zijne kantoorbezigheden hem veroorloven aan studie te wijden, zoude doen verspillen, zorgvuldig weggelaten wordt. Doch niet alleen voor den Notaris, maar ook voor elk ander praktisch Regtsgeleerde, voor den Regter, den Advokaat en den Procureur, is het Werkje zeer nuttig; ik althans, die geen Notaris ben, heb in het Handboek eene aangename, duidelijke en onderhoudende lectuur gevonden, en beken en veel omtrent het Notariaat uit geleerd te hebben, hetwelk ik niet wist.
| |
| |
Wat den inhoud van het Werk aangaat, zijn van de drie Stukken (echter in één Boekdeel), waaruit het zal bestaan, tot dusverre slechts twee, het eerste in 1838, het andere in 1840 uitgekomen, en wordt het derde nog te gemoet gezien.
De Schrijver heeft eene verdeeling in Boeken aangenomen. Het eerste handelt van de Notarissen en hunne werkzaamheden in het algemeen. De grondslag van dit eerste Boek is, zoo als van zelf spreekt, de nog bestaande Wet op het Notariaat van 25 Ventôse, jaar XI; de inhoud dezer Wet is door den Heer L. op eene systematische wijze, onder een aantal rubrieken, geparaphraseerd, verklaard, en hier en daar door aanhalingen uit andere hiertoe betrekkelijke Fransche Wetten of bepalingen uit de Wetboeken aangevuld. Zoo worden alhier achtervolgens behandeld de oorsprong en de tegenwoordige toestand van het Notariaat; het getal, de residentie en het ressort der Notarissen; de wijze, hoe zij hun ambt bekomen en verliezen; hunne discipline, en voorts alle hunne regten en verpligtingen, bepaaldelijk ook ten aanzien van het gewigtige, doch moeijelijke werk van de regten van zegel en registratie; in één woord, hier wordt het eigenlijke notarisambt in zijnen geheelen omvang beschreven.
Na de beschouwing van het eigenaardige karakter van den Notaris, en zijne bijzondere ambtsbetrekking, volgt in een tweede Boek de beschouwing van het onderwerp der notariële akten. De uiterlijke vereischten dezer akten reeds in het eerste gedeelte van dit Werk beschreven zijnde, zoo moest thans de inhoud derzelve ontwikkeld worden. Ik moet mij hier de aanmerking veroorloven, dat het opschrift van dit tweede Boek eene behandeling zoude hebben doen verwachten der grondtrekken van alle notariële akten, terwijl alleenlijk de overeenkomsten daarin eene plaats vinden, en dus de andere niet min gewigtige onderwerpen van notariële akten, welke niet onder de overeenkomsten kunnen worden gerekend, als de testamenten hoofdzakelijk, en wijders ook zoo vele andere akten van onderscheiden' aard, als wisselprotesten, houden van openbare veilingen, de opbiedingen en afmijning bij executorialen verkoop van onroerende goederen, enz. niet behandeld worden. Deze aanmerking geldt echter meer den vorm en de al te groote algemeenheid van het opschrift, dan de zaak zelve, mits slechts de Schrijver, in het derde Stuk, de bovengemelde onderwerpen volledig en afzonderlijk behandele. Het tweede Boek is dan gewijd, zoo als ik gezegd heb, aan de overeen- | |
| |
komsten. Hierbij heeft de Heer L. dezelfde orde, als bij het Fransche Code is aangenomen, gevolgd; doch waarom? De reden, welke de Schrijver in de Voorrede opgeeft, is, dat hij, schrijvende voor eenen stand, die alles uit een praktisch oogpunt beschouwt, de stelselmatige orde aan dien der gewone denkbeelden heeft moeten opofferen. Bezwaarlijk echter kan ik mij met deze beschouwing vereenigen, en zie niet in, waarom niet ook Notarissen in het voordeel, hetwelk de meerdere stelselmatigheid van deze stoffe in het Nederlandsche, dan in het Fransche Regt aanbiedt, vooral waar men beginselen op eene beknopte wijze wenscht aan te leeren, zouden mogen
deelen. Maar ook dit heeft op de waarde van het behandelde zelf geenen ongunstigen invloed. Ter volledige bearbeiding van het hoofddenkbeeld van dit Boek, de overeenkomsten, wordt niet alleen al datgene behandeld, hetwelk tot de leer der overeenkomsten en verbindtenissen, voor zooverre die uit contract ontstaan, behoort, maar wordt zelfs uit het geheele veld der Wetgeving al datgene aangevoerd, waarvan de kennis vereischt wordt, om dit onderwerp grondig te verstaan. Zoo wordt, bij de behandeling van de bekwaamheid en onbekwaamheid, om overeenkomsten aan te gaan, het noodige omtrent minderjarigheid, curatele, enz. uit het Personenregt geput; zoo worden de zakelijke regten beschreven, omdat deze, als vruchtgebruik, erfpachtsregt, hypotheek, enz., den inhoud van overeenkomsten kunnen uitmaken.
In het derde Boek worden de overeenkomsten, waarvan de algemeene beginselen in het voorafgaande Boek beschreven zijn, in hare bijzondere soorten beschouwd. Men vindt hier alle de overeenkomsten van het Burgerlijke Wetboek, doch men mist de belangrijke onderwerpen van schenking en dading; hoezeer laatstgemelde meestal in onderhandschen vorm wordt opgemaakt, en de schenkingen tot de zeldzaamheden behooren, had echter de behandeling van twee zoo gewigtige contracten niet mogen achterwege blijven. Ook voor de boedelscheiding had eene plaats moeten worden ingeruimd, ten zij de Schrijver het voornemen hebbe, om dit punt in het derde Stuk, na de testamenten, te behandelen. Behalve de overeenkomsten van het Burgerlijke Wetboek, bevat het Handboek het contract van plaatsvervanging en de vennootschap van Koophandel. Doch waarom niet meerdere uit het Wetboek van Koophandel, als b.v. het wisselcontract, voor de Notarissen, om hunne bevoegdheid tot het opmaken van protesten, van zoo veel gewigt?
| |
| |
Het derde Boek wordt besloten met een aantal zeer naauwkeurige en bruikbare formulieren, op de onderscheidene vooraf behandelde contracten toepasselijk.
De Schrijver geeft niet op, welke de inhoud van het nog verwachte vierde Boek zal zijn. Vermoedelijk zal hetzelve al datgene bevatten, hetwelk ik boven zeide niet onder de overeenkomsten te kunnen worden gebragt, en evenwel tot de functiën der Notarissen te behooren, en onder de notariële akten te moeten worden gerangschikt.
Ten slotte van deze recensie, moet ik den wensch uiten, dat de Schrijver, die, blijkens de Voorrede, niet met overhaasting wil werken, en de wijze leus voert: Sat cito, si sat bene, de uitgave van het derde Stuk zal verschuiven, totdat wij in het bezit zijn der nieuwe Wet op het Notariaat, welke thans in beraadslaging is, en deze, geheel op dezelfde wijze bewerkt, als de Schr. met de Fransche organieke Wet gedaan heeft, als een aanhangsel of bijlage achteraan te plaatsen. Of misschien ware het doenlijk, om dit punt in een gelijk aantal bladzijden, als thans door het eerste Boek beslagen worden, te bewerken. De bezitters van het Werk, welke ongetwijfeld alle de verschijning van het derde Stuk afwachten, om het geheel te zamen te doen inbinden, zouden zich alzoo kunnen verheugen, om het tegenwoordige eerste Boek, hetwelk dan alle nut zal verloren hebben, door een ander, overeenkomstig de aanstaande nieuwe Wet bewerkt, Boek te mogen ontvangen. Het spreekt van zelf, dat alsdan ook een nieuwe algemeene titel, houdende het merk van het jaar, waarin het derde Stuk zal uitkomen, alsmede eene veranderde Inhoudstafel en Voorrede, zullen dienen geleverd te worden.
Hiermede stap ik voor het tegenwoordige van de beoordeeling van het voor mij liggende Handboek af, na hetzelve nogmaals aan hen, die zich op het Notariaat toeleggen, of reeds dat ambt uitoefenen, als eene nuttige handleiding ter oefening of herinnering, en aan alle praktische Regtsgeleerden, als een ook voor hen zeer leerzaam Werkje, ten uiterste te hebben aanbevolen.
Ik behoud mij voor, om, zoodra het derde Stuk zal zijn in het licht gekomen, ook dit te beoordeelen.
|
|