De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 374]
| |
Hippocratis liber de victus ratione in morbis acutis. Edidit F.Z. Ermerins (Med. Doct.). Accedunt eiusdem observationes criticae in Soranum Ephesium de arte obstetricia morbisque mulierum. Lugd. Batav., apud S. et J. Luchtmans 1841.Wanneer men een oogenblik zijne aandacht vestigt op de schier onafzienbare menigte Aanteekeningen, Commentariën, Verhandelingen of grootere Werken, die, al was het maar alleen sedert de op nieuw verlevendigde beoefening der Wetenschappen in het algemeen en der Klassische Literatuur in het bijzonder, in de 15de en 16de eeuw, tot opheldering der Hippocratische Boeken, het licht zagen, zal men zich welligt gemakkelijk kunnen verklaren, hoe zoo vele Geneeskundigen van onzen tijd zoo hardnekkig blijven volharden in de meening, alsof het lezen en overpeinzen der overblijfselen van onzen oudsten Griekschen voorganger eene doode studie ware, welke weinig nieuwe of nuttige vruchten zoude kunnen voortbrengen, daar er toch door al die talrijke uitleggers wel weinige zullen overgelaten zijn. Zoolang deze Geneesheeren intusschen, wegens gebrek aan onderzoek of aan vertrouwen op beter met dezen Schrijver bekende lieden, niet van deze hunne dwaling, hoe vergeeflijk anders ook, teruggekomen waren, zullen zij zich zeker ten hoogste verwonderd hebben, toen zij, tegelijk met de nieuwe uitgave der Hippocratische Verzameling, welke littré in 1839 begonnen heeft, en waarvan thans reeds drie Deelen uitgekomen zijn, één der Boeken, welke men reeds in het tweede Deel van littré vindt, op nieuw door den Heer E. zagen uitgeven. Welligt betreurden zij de verblinding hunner kunstgenooten, die hunnen tijd verspilden, en de edele gaven van hunnen geest verbeuzelden aan eenen zoo ijdelen en kleingeestigen arbeid. Zoodanig is echter geenszins het oogpunt, waaruit Rec. het Werk van den Heer E. beschouwt; daartoe weet hij te goed, hoe zeer de meeste dier latere Commentatoren meestal dadelijk alles op de Geneeskunde van hunnen tijd zochten toe te passen, en het zuiveren van den tekst verzuimden, zoodat b.v., gelijk de Heer E. (Praef. pag. XIII) te regt aanmerkt, niet eens uit den Apparatus Criticus van foësius al het nut getrokken is, | |
[pagina 375]
| |
hetwelk men daaruit had kunnen trekken; het is hem te bekend, dat de vorderingen, welke men in lateren tijd gemaakt heeft in de kennis der burgerlijke en huisselijke zeden en gebruiken der Grieken, en vooral in de kennis der oudere Grieksche Wijsbegeerte vóór plato, op vele plaatsen een meer helder inzigt in de denk- en spreekwijze van hippocrates geven. Toen hij dus de beoordeeling van het Werk van den Heer E. op zich nam, stelde hij zich vooral de volgende vragen ter beantwoording voor: Heeft de kritiek en de uitlegging van den tekst van hippocrates door dit Boek iets gewonnen? Verstaan wij door deszelfs hulp hippocrates beter, en kunnen wij nu beter zijnen geest en den loop zijner gedachten volgen en doorgronden? Het strekt Rec. tot een groot genoegen, dat hij beide vragen met ja kan beantwoorden, er evenwel bijvoegende, dat de kritiek in deze uitgave een ruimer deel gekregen heeft, dan de uitlegging; doch hieromtrent is het zeker het beste, dat elk zijnen smaak volge, en Rec. wil hierin dus ook geenszins een verzuim van den Heer E. zien. Wat dan vooreerst de kritiek betreft, zoo vindt men in den brief aan den Heer cobet, welke tot Voorrede dient, eene vrij oordeelkundige beschouwing der voornaamste uitgaven van hippocrates, waarin Rec. echter al dadelijk de verdediging van van der linden (pag. xvi en xvii) bevreemdde, omdat deze hem deed vreezen, dat de Heer E. te spoedig geneigd zoude wezen, om groote veranderingen in den tekst te maken, waar kleinere genoegzaam, of in het geheel geene noodig waren, en deze vrees vond hij later, bij het lezen van den tekst bij den Heer E., en nog meer in de aanteekeningen op soranus, hier en daar bewaarheid. Desniettemin zal men al spoedig bemerken, dat de Schr. van de rijke Varr. lecct van littré (buiten eenen Cod. Voss. van weinig beteekenis (zie Praef. p. xxx), - had de Heer E. geenen anderen Apparatus criticus dan littré), en vooral van die van den ouden Codex van de tiende eeuw, No. 2253 of A., een veel beter en oordeelkundiger gebruik gemaakt heeft, dan deze Uitgever zelf, hoewel het Rec. verwonderde, dezen Cod. niet tot basis der uitgave te zien aannemen, vooral daar de Heer E. zulks reeds in zijne Recensie van het eerste Deel van littré (Jenaïsche Literat.-Zeit., Oct. 1839, No. 180, p. 223) had aangeraden, en hij zelf weder in het onderhavige Werk (pag. 203) zegt: Quam maxime possum Cod. illum sequor; dat dit echter geenszins het geval is, ziet men uit vele plaatsen, waarvan Rec. de voornaamste zal aantoonen, alwaar de lezing van dit Handschrift even goed voldoet, als die der | |
[pagina 376]
| |
overige Codd. en Edd., of zelfs sierlijker is, of eenen beteren zin oplevert. Ook schijnt de Heer E. er zich ijverig op toegelegd te hebben, om het Ionische dialect grondig te leeren kennen, en deze kennis heeft dan ook hier en daar zeer goede vruchten gedragen, ja zelfs tot beter verstand van den tekst gediend, hoewel het ons op enkele plaatsen toescheen, dat de Schr., door te veel op de woorden te letten, somtijds den draad der redenering verloor, die door het geheele door hem uitgegevene Boek (wel te verstaan het echte gedeelte) door loopt. Er zijn daarentegen ook zeer vele plaatsen, waar de Heer E. hippocrates veel beter begrepen heeft dan zijne voorgangers; was echter de tekst reeds vóór hem goed geconstateerd, dan wordt de Heer E. in zijne vertaling dikwijls door de vroegere Uitgevers overtroffen, indien ten minste de vertaling als eene doorloopende exegesis moet beschouwd worden, welke zooveel mogelijk den zin van ieder woord in het bijzonder doet uitkomen, en zich niet slechts ten doel gesteld heeft, om den Lezers, die de taal van den oorspronkelijken Schrijver niet verstaan, eenig denkbeeld van het door hem gezegde te geven. Omtrent dit punt, als ook omtrent de verklaring van vele zaken, welke tot het dagelijksche leven of tot de algemeen verspreide en bekende theoriën der Ouden behooren, zoude Rec. veel kunnen herhalen, wat hij reeds in het vorige jaar in de Recensie der vroeger door den Hr. E. uitgegevene Anecdota medica Graeca gezegd heeft (Gids van Jan. en Febr., 1841); doch hij zoude zich dan gedrongen gevoelen er bij te voegen, dat er zelfs in dit opzigt, hoevele aanmerkingen er ook nog te maken mogen zijn, eene aanzienlijke verbetering bemerkt wordt; men ziet duidelijk, dat het Boek: De victus ratione in morbis acutis, met veel meer zorg en minder haast bewerkt is dan de Anecdota. Doch laat ons liever trachten, al het tot nu toe gezegde door onze voornaamste aanmerkingen op elke bijzondere plaats aan te toonen. §. 1: Τὰ πουλλὰ. Hoewel de vorm πουλλὸς op enkele plaatsen op het gezag der Handschriften schijnt te steunen (littré, Tom. I, pag. 495), kan Rec. zich moeijelijk daarmede vereenigen; hem schijnen de eenige echte Ionische vormen van ρολὺς te zijn: πουλὺς en πολλὸς (zie gregorius corinthius ed. schaefer, pag. 395). §. 3: μὴ γὰϱ οὐϰ εὐαϱίϑμητον εἴη. Rec. gelooft, dat littré den zin dezer woorden beter gevat heeft, wanneer hij vertaalt: Le dénombrement ne serait pas facile, dan de Hr. E., bij wien wij lezen: Neque enim recte quis numeraverit. Hetgeen onmiddellijk daarop volgt, heeft daarentegen de Hr. E. veel beter | |
[pagina 377]
| |
begrepen dan littré, ofschoon de wijze, waarop hij zulks te kennen geeft (pag. 111), niet zeer beleefd en geenszins vrij van aanmatiging is, evenmin als hetgeen hij in de Voorrede (pag. xxiv) over littré zegt, zonder hem te noemen; het is waarlijk niet te verwonderen, dat littré zich, na zulk eene minachtende behandeling, eenigzins geraakt betoont (Tom. III, Addenda et Corrigenda, pag. xlv). §. 6: ἑτεϱοίων. Rec. meent, dat littré hier weder de ware beteekenis van dit woord gevat heeft, door te vertalen extraordinaires. Verder gelooft hij met den Hr. E., dat ἐπεί τοι hier boven ἔπειτα moet verkozen worden, hoewel anders deze §. op eene geheel andere wijze uitleggende: σημεῖον doelt hier op het voorafgegane ἑτεϱοίων τε μᾶλλον....... ψέϰται εἰσί, en er moet dus een comma, geene punt, achter εἰσί staan, terwijl ἐπεὶ niet door nam, maar door cum vertaald moet worden; γὰϱ in οἱ γὰϱμὴ ἰητϱοὶ, staat dus hier ook niet in adpositione (zie pag. 120), maar heeft de gewone beteekenis van enim. Uit de onbepaalde vertaling der woorden: ἀξυνετώτατοι αὐτοὶ ἑωυτῶν (plane coecutire) kan men niet opmaken, of de Hr. E. dezelve goed verstaan heeft; zoo Rec. meent, beteekenen zij: De δημόται, die anders reeds in medische zaken zoo dom zijn, zijn hierin het alleronwetendst. Διὰ, in διὰ ταύτας τὰς νούσο υς, vertaalt foësius hier beter door per, dan de Hr. E. door propter. §. 9: μέγα τι δύναται. Rec. zoude hier met littré de lezing δύνασϑαι verkiezen, en dezen infinitivus dan van φημὶ doen afhangen. §. 11: ϰενεαγγητέον. Rec. gelooft, dat de Hr. E. hier, en in het vervolg nog op eenige andere plaatsen (b.v. §. 25 en 49), duidelijker zoude geweest zijn, zoo hij eenvoudig vertaald had: a cibo abstinendum; dit is toch veelal de beteekenis van dit woord bij hippocrates. Zie foësius, Oecon. Hippocr. in voce ϰενεαγγείη. Ook gelooft hij met foësius, dat ἤν τι δοϰέη πϱοσδεῖν beteekent: si quid adjiciendum videatur, niet: si forte facto opus esse videatur, zoo als de Hr. E. vertaalt. §. 12: ἐπὶ πλέον διδόναι. Rec. kan den Hr. E. niet toestemmen, dat deze woorden hier staan voor πλέον ἐπιδιδόναι; zulk eene tmesis schijnt hem, niettegenstaande de in de aanteekeningen (pag. 131) aangehaalde plaats van gregorius corinthius (pag. 449), meer poëtisch, dan Ionisch; de voorbeelden, welke gregorius zelf en schaefer, in zijne noot, van deze schrijfwijze aanhalen, zijn ontleend aan homerus, euripides, herodotus, eunapius en lucianus. De beide laatstgenoemden kan men als | |
[pagina 378]
| |
geene bevoegde Regters omtrent het Ionisch beschouwen, daar zij leefden, toen er geen Ionisch meer gesproken werd, en van herodotus lezen wij bij moschopulus (ad calcem greg. cor. ed. schaefer, pag. 679): ‘Ιπποϰϱάτης ἀϰϱάτῳτῆ Ἰάδι Χϱῆται ὁ γάϱ Ηϱόδοτος συσμίγει αὐτὴν τῆ ποιητιϰῆ, waarbij bast (Addenda et Corrigenda, pag. 910) nog eene dergelijke plaats voegt van den Grammat. Anon. Cod. Darmstad. Rec. leest dus met verscheidene Codd. (zie littré, pag. 249 (22)), en den tekst van galenus, ἐπιπλέον, in één woord, en vertaalt met vassaeus: copiosius dare; dit geeft hier ook eenen veel beteren zin dan πλέον ἐπιδιδόναι, hetwelk eigenlijk zoude beteekenen: magis adaugere. §. 13: ϰϱίσιος ὐπεϱβολῆς δυο ημεϱέων. Uit de aanteekening op deze plaats (pag. 135), alwaar men vele voorbeelden aangehaald vindt van het gebruik van het woord ὐπεϱβολὴ, in den zin van uitstel, en waar de Hr. E. zelf uitvoeriger vertaalt: cum judicium in tertium diem differtur, meent Rec. te mogen opmaken, dat de Hr. E. voor derzelver beteekenis houdt: twee dagen vóór de crisis, want de vertaling van cornarius en foësius (duobus a judicatione diebus), die de Hr. E. (pag. 136) sierlijk noemt, en daarom waarschijnlijk gevolgd heeft, kan even goed twee dagen vóór als na de crisis beteekenen; het laatste is intusschen de eenige ware zin dezer plaats; anders ware zij in tegenspraak met Aphor., I, 8, en ried eene handelwijze aan, die onmogelijk eenig verstandig Geneesheer kan goedkeuren; wanneer Rec. zeer woordelijk wilde vertalen, en de kracht van ὐπεϱβολὴ doen gevoelen, zoude hij zeggen: wanneer er twee dagen over de crisis heengegaan zijn. §. 14: αὐτίϰα, voor Χϱεομένοισι, schijnt Rec. toe hier niet verworpen te moeten worden, dewijl galenus het reeds (Comment., pag. 479) door ἐξ ἀϱΧῆς nader uitlegt; Rec. zoude ook wel geneigd zijn, om ἄλλως voor ἀλλοίως te lezen, ofschoon deze lezing slechts in één Handschrift, den Cod. Med. van foësius, gevonden wordt; waarom de Hr. E. voor het overige αἳ τε ϰαϑάϱσιες vertaalt door Purgationes enim, ziet Rec. niet in, ten zij men de voorkeur gave aan den tekst van galenus: αἳ τε γὰϱ ϰαϑ., dien onze Uitgever echter in het Grieksch niet opgenomen heeft. §. 22: ἀμιροτεϱοῖα. Het verwonderde ons, dat de Hr. E. ἀμφοτεϱοῖα boven ἀμφότεϱα verkoos; indien ἀμφοτεϱοῖος een goed Grieksch woord is, waaraan de Hr. E. zelf schijnt te twijfelen (zie zijne aanteekening op deze plaats, pag. 151, die waarschijnlijk bij vergissing achter aan de noten op §. 21, in plaats van achter aan die op de volgende, geraakt is), zal het zeker be- | |
[pagina 379]
| |
teekenen: van beiderlei soort, en zoude men ἀμφοτεϱοῖα γὰϱ γιγνεται moeten vertalen: want er plegen verschijnselen van beiderlei soort voor te komen, en indien ἀμφότεϱα hier niet te pas komt, omdat niet beide tegelijk kunnen voorkomen (het bloed niet tegelijk rood en zwart kan zijn), dan deugt ἀμφοτεϱοῖα dus evenmin; Rec. houdt echter de beteekenis van ἀμφότεϱα niet voor zoo beperkt, en gelooft, dat het evenzeer beide tegelijk, als nu eens het ééne, dan weder het andere kan beteekenen, even als in onze taal beide; de laatste beteekenis voegt hier intusschen alléén. §. 23: ὐπὸ τὰς φϱένας. Dit vertaalt de Hr. E. door sub septo transverso, even alsof er stond: ὐπὸ τῶν φϱενῶν; dit kan echter, zoo Rec. meent, nooit de beteekenis zijn van ὐπὸ met eenen accusativus; hij zoude liever vertaald hebben: versus septum transversum; foësius schijnt dit onderscheid reeds eenigzins gevoeld te hebben, toen hij vertaalde: si vero eas, quae sunt sub septo transverso, partes dolor affligat. §. 27: ἐϰ γε τῆς μεταβολῆς. Dit vertaalt de Hr. E. door post mutationem; Rec. voelt zich echter gedrongen te verklaren, dat dit, indien men de zaak wel beschouwt, een belangrijke, ja bijna onvergeeflijke misslag is, daar deze §. als ware het de spil is, waarop de geheele met vele en lange tusschenredenen doorvlochtene redenering van de woorden οιδα δὲ τοὺς ἰητϱοὺς in §. 26 tot aan het einde van §. 49 draait; de ware beteekenis is hier: e mutatione, d.i. onder de verschillende veranderingen of de verschillende gedeelten der verandering. In de vorige §. had hippocrates de Geneesheeren van zijnen tijd berispt, omdat zij hunne zieken eerst twee, drie of meerdere dagen geheel lieten vasten, en hun dan ineens (zonder op de crisis acht te geven) ρυφηματα of ποτὰ gaven. Hij zegt verder, dat zij dit hun gedrag vrij geschikt verdedigden door de stelling, dat, wanneer er eene groote verandering in het ligchaam gebeurd was, men ook eene groote verandering daartegen moest zetten. Doch hiertegen zegt nu hippocrates in §. 27 het volgende: Veel te veranderen is zeker wel goed, maar de verandering moet op eene geschikte (ὀϱϑῶς) en veilige wijze bewerkstelligd worden, en nu is het, naar onze meening, duidelijk, dat μεταβὰλλειν en μεταβολὴ hier zoowel doelen op den overgang van den gewonen leefregel der zieken tot het vasten, als op dien van het vasten tot het gebruik der ϱυφηματα of ποτὰ; dit moet dus ook met het volgende μεταβολῆς het geval zijn, maar dan kan ἐϰ hier onmogelijk post beteekenen. Het kan dus wel niet anders, of vol- | |
[pagina 380]
| |
gens den Hr. E. moeten μεταβάλλειν, μεταβολὴ, μεταβολῆς en het daarop nog volgende μεταβὰλλοιεν in deze §. alleen doelen op den overgang van den gewonen leefregel tot het vasten, en dit zoude ook, indien men alleen op deze §. het oog had, vrij goed gaan, vooral indien men met twee Codd. (zie littré, pag. 280 (12)) μεταβαλοιεν leest; maar dit strookt niet met hetgeen in de volgende § § te lezen staat, want dan zoude er een bewijs moeten volgen, waarom deze μεταβολὴ niet ὀϱϑῶϱ ϰαὶ βεβαίωϱ geschiedde, en dit punt wordt naderhand slechts even in het voorbijgaan (§. 38) aangeroerd, terwijl de Schrijver daarentegen in een breedvoerig betoog treedt van het gevaar, dat den anderen overgang vergezelt, dien namelijk van het vasten tot de ϱυφήματα of ποτὰ, welke, naar de opvatting van den Hr. E., zoo wij dezelve wel begrepen hebben, in deze §. niet μεταβολὴ, maar ἠ πϱόσαϱσις genoemd wordt. In het voorbijgaan zij het ons geoorloofd aan te merken, dat γεύματα hier zeer verkeerdelijk door cibus vertaald wordt, daar het uit den zamenhang blijkt, dat er in elk geval de ϱυφήματα en ποτὰ mede bedoeld worden; voor het overige kan men bij foësius, Oecon. Hippocr. (in voce), lezen, dat dit woord zoowel eten als drinken beteekent. Beter vertaalde dus cornarius: ea quae per os sumuntur. §. 32. Het verwonderde Rec. ten hoogste, bij nadere beschouwing te bemerken, dat noch galenus, noch littré, noch de Hr. E. deze §. begrepen hebben, daar de beteekenis toch zoo eenvoudig is; het ligt alleen aan de woorden ὄϱιστον; daar elke dag voor den δὶς σιτέεσϑαι μεμαϑηϰότα twee maaltijden opleverde, zoo konde hij dan eerst ὄλην τὴν ἠμέϱην ϰενεαγγήσας genoemd worden, wanneer hij een δεῖπνον en een ὂϱιστον overgeslagen had; wij zouden dus wel geneigd zijn, om τὴν weg te laten, doch daar de beste Codd. het behouden, kan men het ook laten staan, en het zelfs met den Hr. E. er voor houden, dat het hier Ionice voor ταύτην gebruikt wordt, indien men dan slechts bedenkt, dat bij de Grieken, even als bij alle oude Volkeren, die zich in hunne tijdrekening naar de maan rigtten, de dag dikwijls gerekend werd met het vallen van den avond te beginnen, juist den tijd, waarop zij het δεῖπνον gebruikten. Zoo schijnt galenus het later ook begrepen te hebben, wanneer hij (Comm., pag. 568) zegt: μᾶλλον μὲν εἰϰὸς βλάπτεσϑαι τοὺς ὄλην τὴν ἠμέϱαν ασιτησαντας παϱὰ τὸ ἔϑος, ἧττον δὲ τοὺς ἐϰλείποντας το ἄϱιστον, terwijl hij in zijnen Comment. op deze plaats zelve (pag. 562) dezelfde flaauwe onderscheiding schijnt te maken, | |
[pagina 381]
| |
als de Hr. E., tusschen hen, die geen ἄϱιστον gebruikt hebben, en dan even veel als gewoonlijk bij het δεῖπνον eten, over welke dan in deze §. zoude gesproken worden, en hen, die evenmin een ἄϱιστον nuttigden, en daarna bij het δεῖπνον minder aten dan gewoonlijk, welke dan het onderwerp zouden uitmaken van §. 30, waar intusschen alleen gezegd wordt, dat de meeste dergenen, die tegen hunne gewoonte het ἄϱιστον oversloegen, οὐ δύνανται ϰατεσϑίειν τὸ δεῖπνον; littré dwaalt nog verder af, doch zijne meening wordt metéén door het bovenstaande wederlegd. §. 38: ϰαὶ τοῦ ἔϑεος ϰαὶ τῆς διαίτης. Rec. zoude hier aan de lezing der vulg.: ϰαὶ τοῦ ἔϑεος ϰαὶ τῆς διαίτης, de voorkeur geven; ὀ τϱόος τοῦ ἔϑεος της διαίτης wil hem niet bevallen, en buitendien is het zeer overeenkomstig de grondbeginselen van hippocrates, om op de ἔϑος τοῦ ϰάμνοντος naauwkeurig te letten. §. 39: ϰϱέσσον vertaalt de Hr. E. door gravissimum; wat een weinig later de woorden αὐτὸ τὸ πϱῆγμα betreffen, zoo gelooven wij, dat littré dezelve beter uitdrukt door ce sujet même, dan de Hr. E. door ipsa experientia; in zijne aanteekening (pag. 176) zoude men eerst meenen, dat hij op den regten weg was, maar door het woord experientiam begint men er weder aan te twijfelen; wij zouden hier verwacht hebben: rem ipsam, i.e. mutationem victus in aegrotis; achter τὸ πϱῆγμα moet men natuurlijk ἐὸν denken, en dit schijnt de Hr. E. niet gevat te hebben, hoewel littré het weder zeer goed in zijne vertaling uitdrukt; l. 8, gelooven wij, dat men Cod. 2253 had moeten volgen, en ἔπιον voor ἐρὸφεον lezen; ten minste op al de plaatsen, die Rec. op dit woord bij foësius, Oecon. Hippocr., aangehaald vindt, wordt de ϰυϰεὼν een πὸμα genoemd, of men vindt nevens ϰυϰεων steeds het werkwoord πίνειν. Μέντοι (l. 13) beduidt tamen, niet etiamGa naar voetnoot(1). §. 41: ὠς ἐπιτοπολὺ. Dit beteekent plerumque, niet in universum. §. 42: τοῦ πεϱὶ τὸν ϑωϱηϰα τόπο. Rufus (de appell. part. corp. hum., pag. 23 en 47) zegt: ϑώϱαϰα οὐ μόνον τὰ ἀπὸ τῶν ϰλειδῶν μέΧϱι τῶν ὐποΧονδϱίων ϰαλοῦμεν, ἀλλὰ ϰαὶ τὸ σύμπαν ἀπὸ ϰλειδῶν μέΧϱ τῶν αἰδοίων. In die beteekenis vindt men dit woord ook bij soranus, cap. 71, pag. 165: τϱιῶν δὲ ϰαὶ τεσσάϱων δαϰτύλων (εἰναι δεῖ τους τελαμῶνας, οἶσι τὰ βϱέφη σπαϱγανοῦται), ἴνα οἰ μὲν ἐπὶ τῶν ϰώλων αϱμόσωσιν, οἰ δὲ ὲπὶ τοῦ ϑώϱαϰος. Meer dergelijke plaatsen | |
[pagina 382]
| |
vindt men verzameld bij bernard ad hypatum, de corp. part. et mens., pag. 148 (ad calc. anonymi, Introd. anat.), waaruit duidelijk blijkt, dat de laatste beteekenis vooral bij de oudste Schrijvers gebruikt wordt; daarom gelooven wij, dat men door ϑώϱηξ hier ook den geheelen romp moet verstaan, te meer daar het nog al vreemd zoude wezen, indien hippocrates τὰ χολώδεα van de borst liet afvloeijen; wij zouden dus in het Latijn voor thoracem liever truncum lezen. Pag. 30, l. 3, vertaalt de Hr. E. σμιϰϱὰ door parca, even als de meeste zijner voorgangers; littré vat het op als een adverbium, behoorende bij ϰεχϱωσμένα; Rec. vermoedt echter, dat het hier eenvoudig parva beteekent, en dat hier dezelfde sputa bedoeld worden, waarvan wij, Epid. VI, tweemaal (III, 27 en VI, 21) lezen: τὰ στϱογγυλωμένα πτύαλα παϱαϰϱουστιϱά. §. 44, l. 2. Bij littré lezen wij, dat Cod. 2253 voor πϱοσφέϱῃ, πϱοσαίϱη heeft; dit laatste zal toch wel de ware lezing, en πϱοσφέϱῃ eene glosse zijn; dezelfde voortreffelijke Cod. heeft, l. 12, ἐπεισελϑὼν (ἀπεσελϑὼν) voor ἀσελϑὼν; het eerste staat hier echter juist op zijne plaats. §. 46: ϰνήμῃ. Op het gezag van celsus, Lib. VIII, cap. 1, gelooft Rec., dat men hier crure, en niet tibia moet vertalen; uit genoemde plaats blijkt immers duidelijk, dat crus dat gedeelte van de onderste ledematen beduidt, hetwelk tusschen het knie- en het voetgewricht in is, en tibia het zwaarste der beide beenderen, die in deze ruimte aanwezig zijn; de eerste beteekenis wordt hier intusschen vereischt. §. 48. De verplaatsing, die de Hr. E. deze §. doet ondergaan, schijnt ons ook zeer juist; wij kunnen echter zijne interpunctie hier niet goedkeuren, want, zoo als men deze plaats bij zijne voorgangers leest, ziet men dadelijk, dat de volledige constructie der woorden: ϰαὶ σϰληϱὴ παϱὰ τὸ ἔϑος, is: ϰαὶ σϰληϱὴ ϰοίτη παϱὰ τὸ ἔϑος πόνον ἐμποιέει, terwijl die, volgens zijne interpunctie, zoude zijn: ϰαὶ σϰληϱὴ εὐνὴ παϱὰ τὸ ἔϑος σϰληϱύνει τὸ σῶμα, hetwelk Rec. minder bevalt. §. 50. Wij bemerken in de uitgave van littré, dat Cod. 2253 hier ἐστι weglaat; hetzelfde heeft kort daarna nog driemaal plaats (pag. 36, l. 4, §. 51, pag. 37, l. 1 en 53, l. 4), en het komt ons voor, dat deze wijze van zich uit te drukken zeer wel met den overigen stijl van hippocrates overeenkomt, zoodat men deze lezing zeer goed had kunnen volgen, want wij zijn niet geneigd, om zulk eene uitlating met gregorius corinthius (De Dial. Att., pag. 152) uitsluitend voor een Atti- | |
[pagina 383]
| |
cisme te houden; trouwens de ongegrondheid van dit gevoelen blijkt reeds uit de plaatsen, die koen en schaefer hier in hunne aanteekening op gregorius aanhalen. Op het einde dezer §. vertaalt de Hr. E. μᾶλλον door melius, waarvoor men bij cornarius reeds magis leest; dezelfde fout begaat de Hr. E. in het begin van §. 54. §. 51, l. 6. Hier vertaalt de Hr. E., waarschijnlijk door onachtzaamheid, ἄλλα door ceteraGa naar voetnoot(1); wat kort daarna de woorden ἤν πϱοτϱέπηται ὅϰοια δεῖ betreft, zoo schijnt Rec. de vertaling van foësius (si, uti debet, impellatur) beter dan die van den Hr. E. (quando qualia oportet, educit). Het gebruik van het medium πϱοτϱέπομαι, in den zin van impellere, hortari, is toch veel algemeener dan dat van het passivum, in den zin van promoveri, educi. §. 52. In zijne aanteekeningen op deze §. (pag. 194 en 195) spreekt de Hr. E. over οἶνος Κῶος, en wil in twee aldaar aangehaalde plaatsen uit het Boek, De intern. affect., eenig bewijs vinden voor eene stelling, die hij in zijne aanteekeningen op §. 2 (pag. 104-106) reeds zoo voortreffelijk ontwikkeld had, en van welke wij op die plaats alleen daarom geene melding maakten, omdat wij naderhand, wanneer wij over zijne aanteekeningen op soranus zouden spreken, hiertoe eene nog betere gelegenheid hoopten te vinden, de stelling namelijk, volgens welke sommige Boeken uit de Hippocratische Verzameling door Geneesheeren uit de Cnidische School zouden geschreven zijn. Het is intusschen gelukkig, dat er voor deze stelling betere gronden zijn, dan de hier gezochte, want uit het hier vermelde blijkt, onzes inziens, niets anders, dan dat de Schrijver van het Boek: De intern. affect., nog eenige bijzondere kracht aan den Coïschen wijn schijnt toe te schrijven boven allen anderen μέλαν ϰαὶ αὐστηϱὸν, terwijl hippocrates in deze §. in het algemeen den μέλαν ϰαὶ αὐστηϱὸν voorschrijft, zonder dat hij welligt in het bijzonder aan Coïschen wijn dacht. |
|