| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Proeve eener geschiedkundige vergelijking van de godsdienstige eigenaardigheid der Luthersche en der Hervormde kerk; door Max. Goebel. Naar het Hoogduitsch; met Aanteekeningen. Met eene Voorrede van C.H. van Herwerden, CHz., Theol. Doct. en Pred. te Groningen. Te Groningen, bij M. Smit. 1841.
De Vertaler dezer Verhandeling deelt in zijne Voorrede met de woorden des Schrijvers de aanleiding tot derzelver vervaardiging mede. Goebel, Lid zijnde van een Godgeleerd Gezelschap te Wittenberg, was verpligt op zijne beurt een schriftelijk opstel te leveren. Hij schreef daartoe eene Proeve over de godsdienstige eigenaardigheid der Hervormde Kerk, in vergelijking met de Luthersche. In zijn Vaderland, het Bergsland, teruggekeerd, werd hij tot de uitgave daarvan aangemoedigd. Hij oordeelde echter daartoe zijne Verhandeling geheel te moeten omwerken. Zij was geschreven voor Lutherschen, en de kennis van het eigenaardige der Luthersche Kerk was daarin voorondersteld. Zij moest thans ook voor Hervormden, uit welke het grootste deel der Protestanten zijns Vaderlands oorspronkelijk bestaat, worden dienstbaar gemaakt, en alzoo het eigenaardige der Lutherschen worden ontwikkeld op gelijke wijze, als met dat der Hervormden geschied was. Het is deze omgewerkte Verhandeling, waarvan bij ons eene Vertaling verschenen is.
De Schrijver begint met eene Inleiding, welker aanvang het doel des Werks vermeldt. Hij merkt aan, dat de meeste Leden, zoowel van het eene, als van het andere Kerkgenootschap, het eigenaardige, dat hen van elkander onderscheidt, weinig kennen. Een Geschrift, bijzonder gewijd aan de voorstelling van datgene, waarin de beide Protestantsche Kerkgenootschappen, bij
| |
| |
overeenstemming in het voornaamste, van elkander afwijken, kon dus niet overbodig gerekend worden. Daarbij, gelijk men vroeger ‘onder elkander altijd te veel over de enkele (bijzondere) verscheidenheden en derzelver gewigt over het geloof gestreden heeft, zoo geschiedt dit ook nog in onze dagen, waar de wrijvingen tusschen de beide Kerkgenootschappen op nieuw begonnen zijn, waar men wederom gewigt hecht aan min gewigtige bijzonderheden, of der andere Kerk eene haar vreemde en onware eigenaardigheid toeschrijft, en daarnaar haar geheel karakter verdraait.’ Tegen beide soorten van eenzijdigheid wenschte hij, door eenvoudige ontdekking en staving der waarheid, op te treden.
De Schrijver heeft dus niet enkel een theoretisch, maar ook een praktisch doel. Hij tracht het wantrouwen, dat sommige Hervormden tegen de Lutherschen, en vele van deze tegen de Hervormden koesteren, weg te nemen, en daardoor aan de sinds 1817 begonnen vereeniging der beide Kerkgenootschappen dienstbaar te zijn. Die vereeniging steunde op de overtuiging, dat men in het wezenlijke overeenkwam, en het overige voor min gewigtig te houden was. Zij kon slechts aangekweekt en bewaard worden bij wederkeerige achting, en door het bijzondere, aan beide partijen eigen, niet als afwijking van het ware Christendom, maar enkel als bijzondere wijziging daarvan aan te merken. Zoo beschouwt goebel de verschillen, die tusschen de beide Kerken bestaan. Hij is van oordeel, dat de Lutherschen, zoowel als de Hervormden, wanneer zij elkander regt kennen, in elkander broeders moeten zien, die datgene, waarop het vooral aankomt, gemeenschappelijk bezitten, maar tevens moeten erkennen, dat beide zich kunnen volmaken, door het goede, dat aan het andere Genootschap eigen is, maar aan het hunne ontbreekt, in zich op te nemen.
Daartoe wenscht hij de Lutherschen aan de Hervormden, en deze aan gene te doen kennen. Hij bewandelt echter niet den gewonen weg van hen, die tusschen onderscheidene Godsdienstige gezindten vrede willen stichten. Deze plegen de in het oog loopende verschillen te verkleinen, het gewigt van deze zoo gering mogelijk te stellen, en, waar het eenigzins kan geschieden, door niet altijd ongedwongene uitlegging, het van elkander afwijkende te doen zamenstemmen. Verschillen, die werkelijk bestaan, maar door de strijdende partijen niet opgemerkt worden, roeren zij natuurlijk volstrekt niet aan. Anders gaat G. te werk. Hij zoekt het eigenaardige van beide Kerken ten scherpste te- | |
| |
genover elkander te stellen. Hij is echter niet bevreesd, dat zulk eene voorstelling verwijdering zal veroorzaken: hij vertrouwt in tegendeel, dat die tot eenen meer hechten vrede leiden moet.
Het eerste, wat tot een onderzoek, als G. op zich genomen heeft, gevorderd wordt, is waarheidsliefde. Het Boek levert genoegzame blijken op, dat de Schr. die bezit. Vooroordeelen, die hem partijdig konden maken, hinderden hem ook niet. Hij is Protestantsch Christen, maar niet uitsluitend Luthersch of Gereformeerd. Tot de vereenigde Gemeente behoort hij met geheel zijn hart. Hij bezit daarbij de gave der opmerking. Daardoor heeft de gelegenheid, die hij genoot, om beide Kerken te vergelijken, goede vruchten gedragen. Hij blijft niet staan bij de in het oog loopende verscheidenheden van beider leerbegrip, eeredienst en kerkbestuur, maar dringt door tot het beginsel, waaruit die hunnen oorsprong ontleenen. Daardoor blijken sommige schijnbaar toevallige verscheidenheden noodzakelijke uitvloeisels te zijn van beider, wel niet strijdigen, maar toch verschillenden geest. Zijn Geschrift bevat alzoo eene niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis der Hervorming. Het doet ons deze in hare eenheid en verscheidenheid tevens beschouwen.
Eene vergelijking van het eigenaardige der Lutherschen en Hervormden kan bij ons niet dezelfde belangstelling, als in sommige streken van Duitschland, opwekken. Geene gedwongene vereeniging vindt bij ons plaats; maar sedert geruimen tijd staan de onderscheidene Protestantsche Kerkgenootschappen vreedzaam nevens elkander, en beschouwen elkander als broeders en bondgenooten. Met regt evenwel oordeelt de Vertaler, dat goebel's Geschrift ook voor ons belangrijk is, en dat daardoor eenheid in geest en liefde, alsmede hoogachting voor de Hervormde, wij mogen er bijvoegen insgelijks voor de Luthersche en de geheele Protestantsche Kerk, zal opgewekt worden. G. verzwijgt de gebreken niet, die aan beide Kerken eigen zijn geweest of nog zijn; in tegendeel, hij stelt die in helder licht. Daardoor kan echter die hoogachting niet weggenomen worden, hoewel daardoor wordt aangewezen, wat beide te vlieden of van zich te verwijderen hebben.
Op deze en andere voordeelen, die de beschouwing van G. kan opleveren, maakt ook de Heer Dr. c.h. van herwerden, c.h.z. opmerkzaam in de aanprijzende Voorrede, door Z.W.E. vóór dit Werk geplaatst. Hij begint met er van te zeggen: ‘Goebel doet een eigendommelijk (eigenaardig) leven in beide Kerkgenootschappen kennen, zoo als dit vóór hem, mij althans bewust,
| |
| |
nog niet gekend en in het licht gesteld, - veel minder met zulk eene omvattende naauwkeurigheid geschiedkundig aangewezen en ontwikkeld was.’ Ook Ref. kent geen Werk, waarin de verscheidenheden zoo naauwkeurig en in bijzonderheden zijn uiteengezet, en die alzoo in verband beschouwd worden tot de geheele rigting der beide Protestantsche Afdeelingen. En met den Heer v.H. verklaart hij dit Werk met groot genoegen en nut gelezen te hebben. Het is niet enkel voor Godgeleerden, maar voor beschaafde Christenen uit elken stand geschreven. Doch ook Godgeleerden zullen hier veel aantreffen, wat zij voorheen niet opmerkten, en een meer omvattend overzigt der overeenkomst en verscheidenheid verkrijgen.
Wij gelooven niet, dat G. eenige bijzonderheid van belang, waarin het eigenaardige van beide bestaat, of zich openbaart, is voorbijgegaan. Maar de zucht, om het verschillende op te merken, vervoert ligt, om het ook dáár te zien, waar het niet bestaat. Zij kan verleiden, om, wat bij beide gevonden wordt, doch slechts bij eene der partijen opgemerkt is, als haren bijzonderen eigendom te beschouwen. En de zucht, om het bijzondere met het algemeene in verband te brengen, kan veroorzaken, dat men, wat slechts toevallig in eenige partij zich vertoont, uit het inwendig wezen van deze tracht af te leiden. Over het algemeen heeft zich G. gewacht voor het dwaalspoor, waartoe zulk onderzoek zoo gemakkelijk brengen kan. Zijn vernuft wordt door oordeel bestuurd. Geheel heeft hij zich echter van de genoemde feilen niet vrijgehouden, gelijk ons vervolgens blijken zal.
Behalve de Inleiding, bestaat het Werk uit eene doorloopende Verhandeling. De orde van behandeling des geheels wordt in het begin niet opgegeven, maar de hoofdpunten, onder Welke het onderscheid der beide Prot. Afdeelingen wordt te zamengevat, worden door den Schr., bl. 142, opgenoemd. ‘Vergelijken wij,’ zegt hij, ‘nu de beide Protestantsche Kerken, die op onderscheiden' bodem ontsproten zijn, naar onderscheiden grondbeginselen handelden, en eene verschillende handelwijze bij de Hervorming in acht namen, nu ook verder naar derzelver uitwendige verschijning, zoowel als naar het inwendige levenssap, naar derzelver geschiedkundige ontwikkeling, zoowel als naar derzelver onderlinge betrekking tot elkander.’ (Driemalen derzelver!) Zijne Verhandeling begint hij, bl. 22, met te zeggen: ‘De verscheidenheid der beide Kerkgenootschappen is niet toevallig en allengs ontstaan, maar oorspronkelijk, noodzakelijk: 1. door
| |
| |
de verscheidenheid van grond, waar zij ontsproten; 2. door het beginsel, dat hen leidde; 3. door middel van de handelwijze, die zij opvolgden.’ Deze drie bijzonderheden komen dus gelijkelijk als oorzaken der verscheidenheid voor. Dit is echter minder juist. De oorspronkelijke verscheidenheid werd bepaald: 1. door den verschillenden aard der Volken, die de Hervorming aannamen; 2. door het verschillend beginsel, waarvan de beide Reformatiën uitgingen. Maar Wat in de derde plaats wordt opgenoemd, dit is geen grond der verscheidenheid, maar daarin vertoonde zich die verscheidenheid zelve. Doordien de Volken, welke de Luthersche of de Hervormde Reformatie aannamen, zoowel als de Hervormers zelve, niet in dezelfde omstandigheden verkeerden, en een verschillend hoofdbeginsel hen leidde, daarom gingen de beide Hervormingen eenen verschillenden gang.
G. doet dan eerst de aandacht vestigen op de verscheidenheid van bodem, waarop de beide Hervormingen ontsproten. Het Noordelijke en Noord-Oostelijke Duitschland, is de bakermat der Luthersche; het Zuidelijke en Westelijke Duitschland, waaronder Zwitserland en de Nederlanden kunnen gerekend worden, die der Hervormde Reformatie. N.-O. Duitschland was nog achterlijk in Kunst en Wetenschap. Het had geene burgerlijke vrijheid: het monarchale en aristokratische beginsel was er heerschend. Het was streng Kerkelijk en Roomschgezind. Luther, een echte Noord-Duitscher in vrome gezindheid, was gehoorzaam aan zijnen Vorst en den Keizer, en ook aan de Kerkelijke Overheid, zooveel en zoolang mogelijk was. De Hervorming, van hem uitgegaan, bleef binnen de palen der Monarchie. Zij werd overal door de Vorsten ingevoerd, terwijl het Volk zich die geven liet (namelijk de veranderde eeredienst, want de Hervormde gezindheid was door luther en zijne medebelijders, niet door de Vorsten, verwekt). In Z.- en W. -Duitschland bestond daarentegen, nevens Godsdienstigheid, veel minder eerbied voor Rome. Kettersche denkbeelden hadden daar ingang gevonden. Erasmus Schriften versterkten daar den tegenzin tegen de Roomsche Kerk. ‘De Gereformeerde Hervorming was volstrekt demokratisch en aanvankelijk met zeer vele staatkundige beginselen en drijfveêren gemengd.’ (Zij ging echter uit Godsdienstige behoefte uit, evenzeer als de Luthersche. Maar de Volken, onder welke zij zich ingang verschafte, waren niet zoo gedwee als de Noord-Duitschers. Zij waren voor een deel Republikeinen, of, zoover zij tot monarchale Staten behoorden, bezaten zij de overtuiging, of verkregen die ligt, dat in zaken, het geweten
| |
| |
rakende, niemand over den mensch te gebieden heeft dan God. Zij konden zich dus niet aan de Overheid onderwerpen, wanneer deze beval te doen, wat met hunne overtuiging streed. Gebeurde dit, dan stierven zij als martelaren, of zij verzetteden zich tegen haar met geweld. Vooral in Frankrijk maakten eerzuchtige Grooten van de Godsdienstige partijschappen gebruik, om daardoor bijzondere oogmerken te bereiken. Maar de Staatkunde was ook niet geheel vreemd aan de handelingen der Lutherschgezinde Vorsten, schoon zij ook zelve uit wezenlijke overtuiging zich aan de Hervorming hadden aangesloten. De burgeroorlogen in Engeland waren óf het gevolg der onderdrukking, die de echt- of ultra-Gereformeerden ondervonden, óf kunnen niet meer voor het noodzakelijke uitvloeisel der Hervormde gezindheid geacht worden, dan de boerenkrijg in Duitschland voor dat van de Luthersche. Maar waar is het: de Hervormde Reformatie zetelde op eenen grond, die niet vruchtbaar was in het voortbrengen van enkel lijdelijke gehoorzaamheid.)
G. spreekt vervolgens van de zucht tot kerkelijke vrijheid, die de Gereformeerden aan den dag legden. Zij kenden aan de Geestelijken niet hetzelfde gezag toe als de Lutherschen, en verdroegen ook niet, gelijk deze, de inmenging der Overheid in de kerkelijke belangen. G. zelf echter maakt eene uitzondering omtrent Zwitserland, waar de Raden , zich aan het bischoppelijke regtsgebied onttrekkende, zich zelven het regt van toezigt over de Kerk toeëigenden. (Dit toezigt gaat zoo verre, dat b.v. in Bern de Kerk geheel aan den Staat onderworpen is). Ook in de Vereenigde Nederlanden oefende de Staat niet alleen een jus circa sacra, maar gedeeltelijk ook een jus in sacra uit. De enkele lezing van het Besluit der Staten-Generaal, vóór de naar deze genoemde Nederduitsche overzetting des Bijbels geplaatst, kan dit leeren. De Staat oefent thans hetzelfde regt over de Kerk niet uit. Maar de Hervormde Kerk heeft evenwel hare tegenwoordige organisatie zich zelve niet gegeven, doch die bij Koninklijk Besluit ontvangen. Zij heeft daarin eene soort van geoctroijeerde Charte. G. doet vervolgens letten op hetgeen luther en zwingli van elkander onderscheidde. Maar te regt verklaart hij zich tegen hen, die daaruit alleen of voornamelijk het eigenaardige der beide Hervormingen afleiden, in plaats van hen als Vertegenwoordigers van hun Volk en van de onder dit heerschende rigting aan te zien.
Hierop gaat de Schrijver tot het verschillende beginsel der beide Hervormingen over. Hij brengt getuigenissen van luther
| |
| |
zelven bij aangaande zijne voormalige gehechtheid aan de Roomsche Kerk. Geen twijfel aan haar gezag deed hem met haar in strijd geraken. Maar de onthoudingen en oefeningen van het kloosterleven konden aan zijne ziel de rust niet schenken, welke hij behoefde. Hij vond die in het geloof aan Gods genade in christus. Dat hem dit reeds, voordat hij als Hervormer optrad, eigen was, toont zijn schrijven aan g. spenlein, waaruit goebel iets mededeelt, hoewel hij, bl. 46, verkeerdelijk zegt, dat deze Brief anderhalf jaar na zijn optreden als Hervormer is geschreven. Zij is van den 7den April, 1516. De leer van het volslagen onvermogen des natuurlijken menschen, hiermede in verband staande, wordt reeds aangetroffen in de Thesen, onder luther's Praesidium, in 1516 verdedigd: De viribus et voluntate hominis sine gratia contra doctrinam Sophistarum (bij Gieseler, Th. 3, S. 15). G. geeft op, hoe luther slechts allengskens door den tegenstand, dien hij ondervond, tot het verwerpen van het gezag der Pausen en Conciliën gekomen is, maar hoe, door zijn geloofsbeginsel, zijne geheele denk wijze is gevormd geworden, zoodat hij alles, ook het gezag of de waarde der Bijbelboeken, daaraan toetste. Maar die hoofdleer, waaraan alles bij hem ondergeschikt was, vond hij in den Bijbel klaar uitgesproken. Door den Bijbel verdedigde hij haar, en dien beschouwde hij als den eenigen objectieven regel, waaraan alle leeringen moesten worden beproefd.
Goebel zegt, bl. 54, dat luther de Schrift echter altijd slechts op ontkennende wijze als regel aanwendde, en vervolgens, dat er tusschen hem en de Pausgezinden over het gezag van dit bijbelbeginsel zelf nooit twisten bestaan hebben. Het eerste vloeide voort uit den aard van den strijd met de Roomschgezinden, welke niet beweerden, dat wat duidelijk in den Bijbel stond, niet te gelooven of te leeren is, maar wel, dat de overlevering de leer des Bijbels moest aanvullen. Omtrent het positieve kwamen de Lutherschen met de Roomschen, zoowel als met de Gereformeerden, overeen. Maar daarin verschilden alle Protestanten van de Roomschen, dat deze de uitlegging des Bijbels van de leer der Vaders en der Kerk afhankelijk maakten.
G. komt, bl. 56, op het Hervormingsbeginsel der Gereformeerden. Zwingli en de Hervormden plaatsten geen geloofsartikel bovenaan, zelfs niet de leer van de regtvaardiging door het geloof. Zij hebben deze leer ook niet in den Lutherschen vorm aangenomen (maar de zaak zelve namen zij toch aan, en die was ook hun eene hoofdleer). Hun beginsel was (bl. 58)
| |
| |
‘het positieve bijbelbeginsel, de erkenning van Gods Woord als het onvoorwaardelijk, positief rigtsnoer en de bron van Christelijk geloof en leven, of, wat eigenlijk hetzelfde is: het streven naar verheerlijking van God door onvoorwaardelijke onderwerping aan Zijn Woord, tegenover alle andere geboden der menschen.’ Het beginsel in dezen laatsten vorm is evenwel niet geheel hetzelfde als het eerste. Want daarin komt, wat in het eerste hoofdzaak is, in ondergeschikten rang voor: het is hier middel tot het doel. Maar men gaat te ver, wanneer men uit de gezegden der Gereformeerde Hervormers, door G., bl. 69, bijgebragt, waarin zij herstelling der eere Gods als het doel hunner pogingen opgeven, een Hervormingsbeginsel, aan het Luthersche tegenovergesteld, wil afleiden. Ook luther merkte de werkheiligheid in de Roomsche Kerk als eene krenking der eere Gods en van Christus aan, en ook de Gereformeerde Hervormers hadden ten doel de menschen terug te leiden tot hetgeen zalig maakt.
Na, bl. 65 en verv., verklaringen van zwingli, joner en seb. meijer te hebben medegedeeld, maakt G., bl. 70, op de onderscheidene opvatting van het Christendom door luther en de Gereformeerden opmerkzaam. Bij de eersten is het Christendom Evangelie, verkondiging van genade en heil; bij de Gereformeerden, leer van christus, die men gelooven en opvolgen moet. De voorstellingswijze van luther is die van paulus; maar minder juist voegt G. er bij, dat die van zwingli met die van jakobus overeenstemt. En geheel onwaar zou het wezen, wanneer men de Gereformeerden in het algemeen daarin van de Lutherschen onderscheiden wilde, dat zij de leer van paulus, nopens de regtvaardiging, ter zijde zouden hebben gesteld, maar daarvoor die van jakobus hebben aangenomen.
Om de verscheidenheid der beide Reformatiën regt aanschouwelijk te maken, deelt G., bl. 71-83, eenige bijzonderheden der Zwitsersche Hervorming en eenige plaatsen uit de Schriften van hare voornaamste Hoofden mede, te zamen aanwijzende, hoe overeenkomst met de Schrift het gemeenschappelijke doel der Gereformeerden was. Die verscheidenheid gaat hij nu verder aantoonen in den ‘twist der beide partijen onder elkander.’ Hij spreekt echter alleen van den eersten twist van luther met carlstadt, die hier altijd karelstad genoemd wordt, en met de Zwickauers. Beter ware dit bij de later volgende beschouwing van de verschillende handelwijze der beide partijen gevoegd geworden. Want de twist betrof de toepassing van de beginselen
| |
| |
der Hervorming. Luther wilde het geloof eerst meer heerschappij doen winnen, waaruit eene Hervorming van eeredienst van zelve zou geboren worden, of waardoor die althans, zonder vrees voor ergere gevolgen, naderhand zou kunnen worden ingevoerd. Carlstadt begon eigenmagtig de eeredienst naar de bijbelsche eenvoudigheid te veranderen. Luther wilde de uiterlijke veranderingen met den voortgang der innerlijke Hervorming gelijken tred doen houden. Carlstadt wilde ineens eene radikale Hervorming te weeg brengen. Het was, moeten wij hier bijvoegen, ‘het bijbelbeginsel’ evenwel niet alleen, door hetwelk carlstadt in dezen strijd bezield werd. Want hoewel hij ook zelf geene ingevingen had, hij geloofde aan die der Zwickauers, tegenover welke luther het gezag des Bijbels stelde. Monuit Lutherus, zegt melanchthon (in Vita Lutheri, bij gieseler, S. 100), nihil eorum quae commemorassent sacris literis niti, commentaque esse cogitationum curiosarum, aut etiam fallacis et fraudulenti spiritus deliras et perniciosas subjectiones.
Daarna wordt, bl. 93, uit de geloofsbelijdenissen het verschil van beginsel aangewezen. De Gereformeerde Confessies spreken meestal eerst over de Schrift en haar eenig gezag. Dit geschiedt niet in de Augsburgsche Confessie. Moeijelijk kan echter toegestemd worden, wat G., bl. 96, zegt, dat het bijkans als een bewijs van bewuste tegenkanting tegen de Gereformeerde leer gelden kan, dat de Luthersche Formula Concordiae driemaal, bijna met dezelfde woorden, alleen gewag maakt van het ontkennend bijbelbeginsel, en den regel der H. Schrift beperkt op geloofsleeringen. De woorden der Form. Conc., die hij mede aanvoert: ‘Naar haar moet elke leering, die de Godsdienst betreft, ingerigt worden,’ zijn positief. Voor het overige geven de beide gezindten aan den Bijbel den naam van geloofsbron en van toetssteen der leer (hoewel de laatste naam meer voor de Lutherschen, de eerste meer voor de Gereformeerden voegt).
G. maakt vervolgens opmerkzaam op de lijsten der Bijbelboeken, welke men in de Gereformeerde Confessies, niet in de Symbolische Schriften der Lutherschen vindt; op de plaats, die de Apocryphen in de Luthersche Bijbels innemen, en op den dwang der pericopen in de Luthersche Kerk. Wij kunnen echter met hem niet instemmen, wanneer hij vervolgens zegt, dat ‘dit onwrikbaar vasthouden aan Gods Woord (zoo als zij de H. Schrift, inhoud en vorm met elkander verwisselende, steeds noemen) de Gereformeerden ten hoogste wantrouwend moest
| |
| |
maken tegen alle kritiek omtrent den Bijbel gebezigd.’ Juist het vasthouden aan den Bijbel, als Gods Woord, moest de kritiek als volstrekt onmisbaar doen beschouwen. Naar mate men zich strenger aan de Schrift bond, moest men meer de noodzakelijkheid gevoelen, om het menschenwoord, dat bij Gods Woord kon ingeslopen zijn, en blijkens de verschillende lezingen ingeslopen was, daarvan af te zonderen. Die afschuw van de kritiek was dan ook aan de Hervormden niet meer eigen dan aan de Lutherschen. Die ontstond bij hen, welke er door gedreven werden, eerder uit vasthoudendheid aan het overgeleverde, en uit de vrees, die men ook tegenwoordig nog dikwijls hoort uiten, dat daardoor het bestaande op losse schroeven zou worden gesteld.
Naar waarheid zegt G., bl. 98, dat de belijdenissen der Gereformeerden niet hetzelfde gezag hebben verkregen als de Symbolische Boeken der Luthersche Kerk. Het is zoo, de afgoderij met deze eerwaardige Schriften is in de Luthersche Kerk buitensporiger geweest dan in de Gereformeerde. Maar de bewering van G., dat de Gereformeerde Confessies enkel Confessies, geene normae fidei waren, is op de Dordsche Canones niet toepasselijk. Deze moesten zoowel als geloofsregel dienen, als de Luthersche Symbolische Schriften, waarvan de oudste ook oorspronkelijk belijdenissen waren. Hij zegt verder, dat eene onderteekening der formulieren met quatenus in de Geref. Kerk ongehoord is, en bij haar slechts eene loutere en onware formaliteit zoude zijn. De uitdrukkelijke restrictie mag iets ongehoords wezen, maar de stilzwijgende is zeer oud. De meest regtzinnige Godgeleerden vonden reeds voorlang eenige punten, die, naar hunne meening, met den Bijbel niet overeenkwamen. Die mogten onbeduidend zijn, maar daardoor werd toch eene geheel volledige aanneming der formulieren van eenigheid belet. Het woord onware is hier minder juist bijgevoegd. Bij quia moet natuurlijk het gevaar van onwaarheid veel grooter zijn. Dat bij de Gereformeerden die onderteekening alleen van de Leeraren der Kerk geëischt wordt, is waar. Vroeger werd die bij ons echter ook wel van anderen geëischt, welke tot de Kerk in bijzondere betrekking stonden, en in het Reglement der Christelijke afgescheidene gemeente te Utrecht wordt, Art. 23, bepaald, dat ieder, die tot eenige dienst in de gemeente bevestigd wordt, dus ook Ouderlingen en Diakenen, de formulieren van eenigheid moeten onderteekenen, en hier wel, omdat deze in alles overeenkomen met Gods H. Woord, d.i. de H.
| |
| |
Schrift. Wij wenschen, in het voorbijgaan, dezer gemeente geluk met Ouderlingen en Diakenen, zoo zeer in den Bijbel en de formulieren van eenigheid bedreven.
Thans volgt de beschouwing van de verschillende handelwijze, in de beide Hervormingen opgevolgd (het derde Stuk van het eerste Deel, bl. 102 verv.). G. vat het verschil eerst alzoo te zamen, dat ‘luther volstrekt (?) conservatief, regressief, defensief, allengskens handelde; de Gereformeerden daarentegen radikaal, progressief, offensief, doortastende.’ Daarna wijst hij aan, dat de Hervorming van luther was eene geloofs-hervorming, die der Gereformeerden insgelijks eene Hervorming der zeden. Wat het eerste aangaat, het valt in het oog, hoe zeer beider handelwijze verschillende zijn moest, daar luther eene verbetering der bestaande Kerk beoogde, en alleen het met den Bijbel strijdige wilde hebben weggedaan, de Hervormden daarentegen eene nieuwe Kerk op geheel bijbelschen grondslag wilden hebben opgebouwd. Wij hebben echter niet te vergeten, dat de gematigdheid der Lutherschen in het afschaffen van het bestaande mede zijnen grond had in hunnen volksaard, terwijl de Reformatie door Vorsten, die over hen geboden, bevorderd, maar ook geleid werd; de meerdere onstuimigheid der Hervormden, óf uit hun volkskarakter, óf uit de omstandigheden, den heftigen tegenstand, vooral der Regeringen, mede voortvloeide. Naar waarheid evenwel en aanschouwelijk stelt de Schrijver het eigenaardige van beide Hervormingen te dezen opzigte in het licht. Maar hetgeen G. aangaande het gezag der overlevering in de Luthersche Kerk zegt, is niet boven bedenking verheven. ‘Deze,’ schrijft hij, ‘heeft zich nooit vijandig tegen de uit de Roomsche Kerk afkomstige overlevering gedragen: zij heeft alles, wat uit dezelve afkomstig en niet strijdig met haar grondbeginsel was, behouden en overgenomen; ja zij heeft zich zelfs gesteund op de overlevering, zoolang dezelve nog echt Christelijk was.’ De Luthersche Kerk hield zich in zooverre aan de Overlevering, dat zij het zich bewust was, dat zij was ontstaan uit de
Katholijke Kerk, door welke het Christendom van den aanvang af voortgeplant was, en welke het middel was om zijne zegeningen te doen genieten. Van deze Katholijke Kerk wilden zij zich niet scheiden; zij verwierpen slechts de dwalingen, die daarin waren binnengeslopen, en het gezag van hen, die deze verdedigden. Zij kantten zich ook niet tegen gebruiken en plegtigheden aan, in de Kerk heerschende, ofschoon zij geenen grond hadden in de Schrift. Zij verwierpen die, welke zij onchristelijk en met de Schrift strijden- | |
| |
de achtten. Omtrent de overige rekenden zij vrijheid te hebben, die óf te behouden, óf te wijzigen, óf af te schaffen, naar mate de behoeften der Christenen het eischten. Zij onderscheidden zich daarin van de Hervormden, die het niet in den Bijbel voorkomende veelal reeds daarom als onchristelijk veroordeelden. Hieruit blijkt, in welken zin zij zich tegen de overlevering niet vijandig gedroegen. Maar wat G. zegt, is veel te algemeen. Want het gezag der Overlevering wordt door hen evenzeer verworpen als door de Hervormden. Dit moge niet uitdrukkelijk geschieden in de Augsb. Confessie, maar er wordt ook niet op gebouwd. In de Smalkaldische Artikelen zegt luther (p. 308): Ex patrum verbis et factis non sunt exstruendi Articuli fidei - verbum Dei condat Articulos fidei, et praeterea nemo, ne angelus quidem. De Form. Conc. begint dadelijk, met het éénige gezag der Schrift vast te stellen. Wat G., in de tweede plaats, van de Overlevering zegt, doelt op kerkelijke gebruiken, die de Lutherschen behouden hebben, van welke wij zoo even met een woord spraken. En wat het derde, het steunen op de Overlevering, aanbelangt, G. brengt, tot bewijs daarvan, iets uit eenen bekenden brief van luther aan Hertog albrecht van Pruissen bij. Doch gelijk luther hier een bewijs ontleent uit de overeenstemming der gansche
Christelijke Kerk van den beginne af aan, zoo de Gereformeerde jurieu. Quand, zegt hij, le consentement de l'Église universelle est général dans tous les siècles, aussi bien que dans toutes les communions, alors je soutiens, que ce consentement unanime fait une démonstration. Beide bouwen hier op denzelfden grond. Het is gewis, dat de Lutherschen meer gewigt hechtten dan de Gereformeerden aan de overeenstemming met de oude Kerkvaders. Dikwijls zijn die dan ook bijgebragt in de Form. Conc., maar nooit tot eigenlijk bewijs, zoo als b.v. in den Roomschen Catechismus. Maar ook in de Rejectio errorum, gevoegd bij de Canones Dordraceni, komt onder No. 4, bij het 2de Doctrinae Caput, voor: Cum impio Socino novam et peregrinam hominis justificationem contra totius Ecclesiae consensum inducunt, en bij het 3de en 4de Caput, No. 9: Hoc enim dogma Ecclesia prisca in Pelagianis jam olim condemnavit. Wij zien hieruit, dat ook den Gereformeerden de Consensus Ecclesiae niet onverschillig was. Een eigenlijk gezag der Overlevering hebben daarentegen verscheidene Anglikaansche Godgeleerden aangenomen. Zij hebben thans eenen navolger gevonden in j.h. newman, blijkens hetgeen lechler in de Stud. u. Krit. 1841, S. 1027 ff.,
| |
| |
uit zijne Lectures on the prophetical office of the Church, etc., 2e Ed., 1838, mededeelt. Daarin onderscheidt hij zich van de Roomschgezinden, dat hij slechts de oudere traditie aanneemt en de latere verwerpt. Om deze inconsequentie te verdedigen, beroept hij zich op de voorwaarde, onder welke jezus aan zijne Discipelen zijnen voortdurenden bijstand beloofd heeft, namelijk dat zij liefde zouden hebben onder elkander. Daar nu de Kerk sinds lang niet meer volstrekt één, maar door partijschappen, met de liefde onbestaanbaar, verdeeld is, zoo heeft zij ook geen vol genot meer van de beloften aan haar gedaan, en men moet tot de tijden van de eenheid der Kerk opklimmen. Tot hoelang echter de Traditie nu gezag hebben zal, bepaalt hij niet naauwkeurig. Hij laat vrij, om daarvoor óf de eerste eeuwen, óf den tijd van gregorius m., óf dien der scheiding tusschen het Oosten en het Westen, óf een daarvoor gelegen tijdpunt te kiezen. Wij kunnen er bijvoegen, dat, wanneer slechts dat tijdperk, hetwelk van verdeeldheid vrij was, gezaghebbend zijn zal, ons geene keuze meer overblijft, daar verdeeldheden altijd bestaan hebben, zelfs reeds in het allereerste, het Apostolische tijdvak. Het blijkt intusschen uit de Standard of Catholicity, etc., by the Rev. g.e. biber, waaruit lechler insgelijks uittreksels mededeelt, dat zijne voorstelling slechts bij sommigen ingang vindt. Biber zelf verwerpt de Traditie, maar dringt op de Apostolische Successie. De Kerk, die deze mist, is volgens hem geene ware Kerk. Volgens hem, is er voor de Protestanten slechts heil door verbinding met de Anglikaansche Kerk, en door van hare Bisschoppen, de opvolgers der Apostelen, de wijding te ontleenen, waaraan de genadegaven verbonden zijn. Deze meening is zeker echt Anglikaansch, en men ziet daaruit, dat G. wel doet, met de Engelsche Kerk, in weêrwil van
hare Gereformeerde geloofsbelijdenis, niet onder de eigenlijke Hervormden te tellen. Hij rangschikt haar, naar hare gezindheid, onder de Lutherschen, en van zekere zijde met regt. Wij zouden echter der Luthersche Kerk onregt aandoen, met haar eene dergelijke meening omtrent de Apostolische Successie toe te schrijven.
Aangaande het tweede punt, waarin de verschillende handelwijze der beide Hervormingen uitkomt, zegt G. naar waarheid, dat luther eene Geloofshervorming, zwingli en calvijn ook voornamelijk eene Hervorming der zeden wenschten in te voeren. G. beschuldigt luther niet, dat hem de zedelijkheid onverschillig zou zijn geweest; maar hij hechtte het meeste gewigt aan de prediking des Geloofs, terwijl hij vertrouwde, dat, waar
| |
| |
dat gevonden werd, een beter leven zich van zelf ontwikkelen zou. De Hervormden voerden eene strenge tucht in; luther en de zijnen niet. - G. leidt het mindere gewigt, dat de Lutherschen aan de zedeleer hechtten, uit het oogpunt af, waaruit zij de Wet beschouwden. Zijne voorstelling is echter niet juist. ‘De Lutherschen,’ zegt hij, ‘spreken wel is waar veel van de Wet, en zij kennen zelfs een drievoudig gebruik van dezelve,’ ‘namelijk tot bewaring der burgerlijke orde, tot prediking der boete, en tot rigtsnoer van het leven des geloovigen.’ Doch dit is aan de Lutherschen alleen niet eigen. Ook calvijn (Inst. II, 7, 6) gaat op dezelfde wijze te werk, hoewel hij in de tweede plaats stelt, wat bij de Lutherschen het eerst genoemd wordt. ‘Maar zij,’ zegt hij, ‘denken hierbij alleen aan de Wet van mozes of van het O.T., welker bindend gezag, als Goddelijk gebod voor den geloovigen Christen, zij met regt ontkennen.’ De tien geboden werden als de Hoofdwet beschouwd, op welke de overige geboden, zoowel des Ouden als des N. Testaments, als ware het den Commentarius uitmaakten. Deze voorstelling wordt bij beide partijen aangetroffen. De Lutherschen ontkennen het bindende gezag der ceremoniële Wetten van mozes, niet dat der Wet, aan welke zij dat drievoudige gebruik toeschreven. G. vervolgt: ‘Zij konden echter nu derzelver derde gebruik als rigtsnoer des levens alleen toepassen op het nog onbekeerde in den geloovige, op den ouden adam.’ Dat zij niet anders konden, volgt uit het vorige niet, en door het opgenoemde verschillen de Lutherschen niet bijzonder van de Gereformeerden. Ook deze rekenden de uitdrukkelijke voorschriften der Wet niet wegens den nieuwen mensch, die als zoodanig Gods Wet kent en liefheeft, maar wegens de overblijfselen van den ouden mensch, noodig. Dat zij,
zoowel als de Hervormden, van de Wet gebruik maakten, om het leven des geloovigen te regelen, blijkt, b.v., uit de Form. Conc., p. 722: Quin etiam legis doctrina hoc nomine credentibus necessaria est, ne propria quadam sanctimonia, religiosum vitae genus de suo ingenio excogitent et sub praetextu Spiritus Dei electitios cultus sine verbo et mandato Dei instituant, cet. Meer positief is, wat op p. 720 voorkomt: Spiritus S. ministerio legis utitur, ut per eam renatos doceat, atque in Decalogo ipsis monstret, quae sit voluntas Dei bona et ipsi placens, ut noverint, quibus bonis operibus opera danda sit, quae Deus praeparavit, ut in illis ambulemus. Wanneer wij in gedachten houden, wat zoo aanstonds gezegd is over den Decalogus, als
| |
| |
de hoofdsom der geboden, dan blijkt ons daaruit de onjuistheid van hetgeen G., bl. 96 en elders, zegt, dat de regel der H.S. bij de Lutherschen tot geloofsleeringen beperkt wordt. Daartegen strijdt ook o.a., wat bij een' der Opstellers van de Formula Conc., namelijk chemnitz, Exam. Conc. Trid., p. 178 b, voorkomt: Verbum suum Deus proposuit normam bonorum operum - affirmat verbum suum normam esse perfectissimam. De Decalogus is ook hier niet alléén bedoeld: die Wet, die norma bonorum operum, a Prophetis, Christo et Apostolis in scriptura tradita et explicata est.
Wat nu G. iets later van de Gereformeerden bij uitsluiting zegt, dat zij oordeelen, ‘dat het onderscheid van Wet en Evangelie door het O. en N. Verbond henengaat,’ is ook op de Lutherschen toepasselijk. Zij volgen het spraakgebruik van het N.T. daarin, dat zij het O.T. Wet noemen; maar evenzeer vinden zij in het O.T. ook Evangelie. Zij zouden anders ook zonderling met zich zelve in strijd geraakt zijn, daar zij aan gezaligden onder het O.T. gelooven, en toch vaststelden, dat door de Wet niemand geregtvaardigd is. - Onnaauwkeurig is mede, wat meteen volgt: ‘De voorschriften des N.T. moeten geenszins tot prediking der boete gebezigd worden, maar als stelligen Goddelijken levensregel, enz.’ G. doet dit als Gereformeerd en als waar voorkomen. Maar zoo oordeelden de Hervormden niet, en indien zij het gedaan hadden, zouden zij verkeerd hebben geoordeeld. Wat tot levensregel dienen kan, kan tot prediking der boete dienen, en omgekeerd. Dit begrepen de Gereformeerden, gelijk blijkt uit den Heidelbergschen Catechismus, die op de vraag: Waaruit kent gij uwe ellendigheid? antwoordt: Uit de Wet Gods, - en naderhand die zelfde Wet als regel des gedrags, dat eene vrucht der dankbaarheid zijn moet, voorstelt. Het ‘kort begrip’ komt hierin nog meer met den Cat. van luther overeen.
Wij moeten nu op het tweede Deel van goebel's Verhandeling, welke in vier onderafdeelingen verdeeld is, de aandacht vestigen. In de eerste wordt de Godsdienstige eigenaardigheid in de uitwendige verschijning van beide aangetoond, bl. 143-170.
De Luthersche Kerk, leert G., is eene verbeterde Katholijke Kerk. De Lutherschen kennen geen Christendom buiten de Kerk. Zij vormen eene in zich zelve afgeslotene Kerk, terwijl zij, in het veroordeelen van ketters, de Katholijken op zijde gestreefd hebben. - Dit laatste is evenwel niet ongereformeerd. De Ge- | |
| |
reformeerden hebben insgelijks hunne kerkelijke leer, gedeeltelijk met die der Kath. Kerk overeenkomende. Daardoor waren de ketters, op de Occumenische Conciliën veroordeeld, en bijzonder pelagius, ook ketters bij hen. De Dordsche Synode veroordeelde niet minder de van de leerstellingen van calvijn afwijkende meeningen der Remonstranten, dan de Lutherschen het onluthersche uit hunne Kerk uitsloten.
De Schr. kent aan de Geref. Kerk eene zuiver Bijbelsche, maar onkerkelijke strekking toe. Dit laatste is min juist gezegd. Veel meer sekten zijn uit de Hervormde Kerk uitgegaan, dan uit de Luthersche, en eene der oorzaken van dat verschil ligt in de meerdere achting, die de Lutherschen aan de Kerk gewoonlijk toedragen. Maar moet calvijn vooral erkend worden als den man, wiens geest over de Hervormde Kerk heerschappij verkregen heeft; hem kan men geene onkerkelijke strekking te last leggen. Hij veroordeelt alle separatisme ten strengste. Het zich afscheiden van de ware Kerk, en dat was toch de hunne vóór de Gereformeerden, wordt in onderscheidene hunner Geloofsbelijdenissen uitdrukkelijk veroordeeld.
De sekten nu, die uit de Geref. Kerk ontstaan zijn, of met deze overeenkomst hebben, en welke door hem tot de Geref. Kerk gerekend worden, leidt G. alleen af uit het ‘vasthouden van het Bijbelbeginsel.’ Dit is niet geheel waar. Zoowel Wederdoopers en Kwakers, als Socinianen en Remonstranten, vonden hunne leer in den Bijbel. Maar zijn zij enkel door onderzoek der Schrift daartoe gekomen? of moet veeleer aangenomen worden, dat zij voor hunne mede langs anderen weg verkregene overtuiging in den Bijbel grond zochten en ook meenden te vinden? De Socinianen b.v. zouden, indien zij die Schriften des N.T., welke men in zekeren zin Joodsch-Christelijk noemen kan, alleen gekend hadden, hebben kunnen oordeelen, dat aan jezus geen voorbestaan moest toegekend worden. Maar hebben de Schriften van paulus en johannes tot hunne meening daaromtrent aanleiding gegeven? Neen; maar om die te verdedigen, hebben zij de woorden van deze geweld aangedaan. Weinigen zullen dan wel met G. zeggen, dat men hen ten onregte van verdraaijing der H.S. beschuldigd heeft, hoewel zij hen dan van geen boos opzet daarbij verdenken. Zijn zachtmoedig oordeel, waarvan hij hier niet het eenige bewijs geeft, en dat hij hier uitoefent omtrent eene sekte, welker gevoelens hij als voorstander eener zoogenoemd geloovige Theologie moet afkeuren, verdient echter lof. Iets dergelijks is te zeggen van hetgeen hij nopens eene geheel andere sekte schrijft: ‘Wan- | |
| |
neer men voorts de gruweldaden, te Munster door dweepende Wederdoopers bedreven, verklaart uit het tot het uiterste toppunt gedreven grondbeginsel van de volmaaktste overeenstemming met den Bijbel, dan zal men met deze verblinden veel eerder medelijden hebben, dan hen onmeêdoogend veroordeelen.’ Wij kunnen met de opregten onder deze dweepers medelijden hebben, en geen' hunner veroordeelen, wanneer de vooronderstelling van G. waar is. Maar hoe die aan te nemen?
Toen jan beukelsz. ‘de in het N.T. niet uitdrukkelijk verbodene veelwijverij’ wederom invoerde, vond hij toen in het niet verbodene een gebod, en was het uit onderworpene gehoorzaamheid aan Gods heilige Wet, dat hij eerst drie vrouwen, en naderhand nog tien daarboven nam?
G. spreekt vervolgens over het verschillend oogpunt, waaruit de Lutherschen en Hervormden hunne Leeraars beschouwen, en over de onderlinge gelijkheid der Herv. Leeraars; over het gebruik, dat bovenal de Hervormden gemaakt hebben van het regt, aan iederen Christen toekomende, om zijne gaven ten nutte van anderen te besteden; over het deel, dat Geref. leeken aan het Kerkbestuur nemen, en eindelijk over de kerkelijke emancipatie der vrouwen.
In de tweede plaats (bl. 171-209) vergelijkt hij de beide Kerken naar haar inwendig levenssap. Dit klinkt zonderling in eene opgave van een te behandelen Stuk. De Schr. zal tot dezen titel gekomen zijn, doordien de vergelijking met boomen, die hij, bl. 2 en 143, op de beide Kerken aanwendde, hem nog voor den geest was. Door dat inwendige levenssap bedoelt hij de Christelijke vroomheid der beide Kerken. Deze maakt zich mede openbaar door bijzondere, huisselijke en algemeene Godsdienstoefeningen, en gelijk door woord, zoo ook door Geschriften. Dit is het dan ook voornamelijk, waarop G. hier de aandacht vestigt. Maar dit is ‘uiterlijke verschijning’ van inwendige vroomheid, en de inhoud van dit Stuk is dus niet zoo verschillende van die van het vorige, als de inhoudsopgave verwachten doet. G. noemt de Luthersche vroomheid, naar haar heerschend karakter, eene kerkelijke, de Gereformeerde eene Bijbelsche. De eerste is ‘meer objectief, gemeenschappelijk, inwendig,’ de andere ‘meer subjectief, individuëel, uitwendig of praktikaal.’ De Luthersche heeft zijne Kerk lief. Hij heeft achting voor het gemeenschappelijke in deze. Hij is geneigd zijne meening aan het gezag der Kerk te onderwerpen. Hij vreest zich van haar af te scheiden, ook dan, wanneer hij mede in conventikels stichting zoekt. ‘Zulke Vergaderingen,’ zegt G., ‘zijn een echt Lu- | |
| |
thersch (Spenersch) verschijnsel.’ Maar het zoeken van stichting in conventikelen, zonder formele afscheiding, heeft ook dikwijls bij Hervormden bestaan. En door het bijgevoegde (Spenersch), ten zij dit van den Vertaler mogt afkomstig zijn, spreekt hij zich zelven tegen. Want spener had, zoo als G. elders doet opmerken, Gereformeerde bestanddeelen in zich. Wat nu volgt: ‘of hij trekt zich geheel terug van de uitwendige Kerk en wordt in stilte Separatist, en verwerpt ook wel de ontaarde Kerk geheel
en al, zonder echter pogingen tot verandering derzelve te doen,’ dit strekt ten bewijze van het enkel ‘inwendige,’ niet ‘praktikale’ der Luth. vroomheid, maar is tegen hetgeen de Schr. van den afkeer der Lutherschen van het Separatismus zegt. Het is zoo, door de uitzondering wordt de regel, die waar is, niet weggenomen. Maar G. had dit dan ook als eene uitzondering moeten voorstellen. - Dat inwendige der Luth. vroomheid blijkt vervolgens uit de mystieken, uit de Luth. Kerk voortgekomen, en bij haar in achting. De stichtelijke Boeken der Lutherschen hebben een kerkelijk dogmatisch karakter, terwijl die der Hervormden Bijbelsch praktikaal zijn. Zij hebben een kerkelijk jaar, de Hervormden niet. Daarbij wordt aangemerkt: ‘De Hervormden hebben de burgerlijke zijde der Christelijke feesten boven de kerkelijke verheven.’ Dank- en bededagen, door de Overheid uitgeschreven, worden statelijker gevierd, dan de Christelijke feesten, en kunnen gezegd worden daarboven te zijn verheven geworden. Maar wat is de ‘burgerlijke zijde der Christelijke feesten?’ - De Kerkelijke Poëzij heeft bij de Lutherschen gebloeid, niet bij de Hervormden. Deze laatsten daarentegen zijn aan hunne Psalmen als Bijbelsche liederen verkleefd. In de Leerredenen, enz., der Lutherschen vindt men minder Bijbeltaal dan bij de Hervormden.
De Luth. vroomheid is, volgens G. in hare ontaarding bijgeloovig en piëtistisch. Hij zegt, dat men oppervlakkig het piëtisme, ‘het angstvallige wettische wezen in het Christendom,’ den Hervormden zou toekennen, maar dat het bij hen nooit heeft te huis behoord. Dit laatste zal door dengenen, die met den toestand der Herv. Kerk in ons Vaderland bekend is, niet gaaf worden toegestemd. Maar G. schijnt zelf meer door redenering, dan door opmerking, tot deze verzekering gekomen te zijn. Volgens hem, ziet de Luthersche in de Wet een' tuchtmeester, en staart hij gestadig op de zonden, die de Wet hem verwijt: de Hervormde daarentegen, vergetende hetgeen achter is, verblijdt zich in de genade, en dat hij Gods gebod nu kan vervullen. Indien dit zoo ware, dan was noodzakelijk het piëtisme in de Lu- | |
| |
thersche Kerk alleen te zoeken. Doch niet zoo uitsluitend wordt het eene of het andere in de geloofsbelijdenissen gehuldigd, als G. het doet voorkomen, en in lateren tijd is nog minder ééne der beide voorstellingen alleen in ééne der beide Kerken heerschend.
Hierna wordt aangewezen, in welken zin de vroomheid der Hervormden Bijbelsch heeten moet. Na aangemerkt te hebben, dat de Gereformeerden er op gesteld zijn, dat in de Leerredenen alles op den Bijbel gegrond worde, en Bijbelsċhe voornamen bij hen menigvuldiger zijn, dan bij de Lutherschen, spreekt hij van eenen als Dichter uitstekenden Nederlandschen Hervormde, die de emancipatie der slaven afkeurde, om de Bijbelsche reden, dat op de nakomelingen van Cham de vloek van Noach lag. Hij maakt vervolgens melding van de ‘onbijbelsche koepokinenting, het onbijbelsche gebruiken van eenen geneesheer (Exod. XV, 26) en het onbijbelsche aanleggen van straat- en spoorwegen.’ Het laatste is eenigzins geschikt, om ons te troosten. Hebben wij den dwazen strijd over de zedelijkheid der koepokinenting onder ons beleefd, de bestrijders der andere opgenoemde ‘onbijbelsche’ dingen behooren, zoover ik weet, niet onder ons te huis. Ref. gelooft niet, dat een eenige dergenen, die het hebben aangeraden, om onze dijken te slechten, zijn gevoelen heeft gezocht te staven door de aanmerking, dat dijken onbijbelsch zijn.
Onder hetgeen G. verder aanvoert, om te doen zien, welke wijziging, door het vasthouden aan den Bijbel, de Godsdienstigheid der Hervormden gekregen heeft, behoort ook, dat zij in handelen vastberaden, maar zonder hartelijkheid zouden zijn; alleen vragen, wat in den Bijbel staat, en wat daarin niet geboden is, afkeuren. Dit is overdreven. Zoo mogen sommigen oordeelen; sommigen mogen ook ‘hunne door den Bijbel aangekweekte subjectieve vroomheid tot alleen geldend rigtsnoer’ willen maken, dit is niet het eigenaardige der Godsdienstige Hervormden in het algemeen. Aan juiste en heldere begrippen aangaande den aard van het gezag der Schrift ontbreekt het wel bij velen; maar worden die bij de Lutherschen over het algemeen gevonden?
Naar waarheid wordt door G. aangewezen, dat de vroomheid der Hervormden zich meer naar buiten heeft geopenbaard. Bij hen vooral is ijver voor Zendeling- en Bijbelgenootschappen en dergelijke vereenigingen. Maar verklaart G. dien uit de strekking der vroomheid van de Hervormden, daarbij moet nog iets anders in rekening gebragt worden, namelijk de zucht tot uitgebreide werkzaamheid, in het gemeen aan die Hervormde Natiën eigen, welke tevens, door hunne betrekkingen op niet-Christelijke
| |
| |
Volken, uitgelokt werden, om pogingen aan te wenden, ten einde het Christendom tot hen over te planten.
De vroomheid der Hervormden in hare ontaarding is, volgens G., aan de eene zijde dweepachtig, aan de tegenovergestelde zijde ongeloovig. Dat ongeloof echter aan de Hervormde Kerk eigen is, wordt door G. niet bewezen. In tegendeel, wat wij daartoe aantreffen, 199-208, dient veel meer om aan te toonen, dat ongeloof zijne voornaamste heerschappij in de Luthersche Kerk zal bezitten. De Schr. begint met zwingli en calvijn van ongeloovigheid (waarvan sommige Luthersche ijveraars hen hebben beschuldigd) vrij te pleiten. Dan volgt, dat het Deïsmus en Naturalismus in de Anglikaansche Kerk ontstaan zijn. Maar hier schijnt G. te vergeten, dat hij de Engelsche Kerk niet tot de eigenlijk Hervormde gerekend had; evenwel zegt hij ook hier uitdrukkelijk, dat de Engelsche Staatskerk het minst op het Gereformeerde beginsel van het uitsluitende gezag des Bijbels gegrondvest was, en het is juist dat beginsel, waarmede hij het ontstaan des ongeloofs in verband brengt. Zwitserland en Frankrijk worden nu opgenoemd als de Landen, waar het Engelsche Deïsmus ingang gevonden heeft. Doch de Protestanten dier Landen zijn wel echte Hervormden; maar het eerstgenoemde Land heeft slechts rousseau opgeleverd, en de Fransche Deïsten behoorden niet tot de Hervormde Kerk. Merkwaardig, zegt G., is de vergelijking met de Luthersche Kerk. De ongeloovigen in Engeland en rousseau waren leeken; in Duitschland verbreidde zich het ongeloof onder de Godgeleerden, waar het den naam van Rationalismus verkreeg. Dat ging, volgens hem, zoo ver, dat ‘alle (?) Luthersche Godgeleerden, tot vóór twintig of dertig jaren, eene halve eeuw lang den geest des ongeloofs gehuldigd hebben. En,’ vervolgt hij, ‘hoe is het nu met hen gesteld? Zijn misschien de weinige Hervormde Godgeleerden, die Duitschland heeft, abegg, hengstenberg, krafft, sack,
(schleiermacher) schwartz, tholuck, ongeloovige Godgeleerden?’ Zoowel wat van de Luthersche Theologanten beweerd wordt, als de zonderlinge wending der rede op de Hervormde Godgeleerden, zeggen zij niet juist het tegengestelde van hetgeen G. beweert? Als om dit nog duidelijker in het oog te doen vallen, eindigt dit Stuk met het berigt, dat het ten deele getemperde Rationalisme van eenen v. ammonn, bretschneider en rhör. (röhr), bij de Geestelijkheid van Genève, waarheen, gelijk naar Zwitserland in het geheel en Nederland, het Duitsche ongeloof doorgedrongen was, ‘verwondering en bevreemding verwekt heeft, want van den Bijbel als
| |
| |
onbedriegelijke Goddelijke waarheid heeft zich ook de geestelijkheid van Genève niet losgemaakt.’ Omdat de Socinianen zich ook van dat gezag niet hadden losgemaakt, wil G. hen geene Rationalisten genoemd hebben. Maar dan kunnen ook de Geneefsche Godgeleerden niet alzoo, of ongeloovigen, heeten.
De aanmerking, die wij ten slotte lezen, dat de omvang der Kerk tot den omvang des geloofs in zekere evenredigheid schijnt te staan, daar de grootere Roomsche Kerk ongetwijfeld het meest, en de kleinere sekten het minst gelooven, had zeer wel kunnen gemist worden. Die evenredigheid vloeit uit den aard der zaak niet voort, en wordt ook door de Geschiedenis niet bevestigd. De sekten, die zich van de grootere Kerk, omdat zij, naar hare meening, ongeloovig geworden was, afscheidden, moeten toch wel eenen grooteren omvang van geloof gehad hebben.
In de derde plaats wordt de geschiedkundige ontwikkeling der beide Kerken met elkander vergeleken, bl. 209-237. G. spreekt over den onderscheidenen gang der Godgeleerde Wetenschap in de beide Kerken. Hij wijst aan, hoe, in overeenstemming met haar geloofsbeginsel, de Luthersche Kerk de Dogmatiek, de Hervormde daarentegen de uitlegging des Bijbels tot hare taak gesteld heeft. Ofschoon hij de Luthersche Godgeleerdheid en de twisten in de Luthersche Kerk slechts in het kort, en alleen de werkzaamheid van spener met eenige uitvoerigheid beschrijft, zoo is hij nog korter in de voorstelling der Godgeleerde Wetenschap bij de Gereformeerden. Maar hoewel hij wel iets meer in het bijzonder ook over deze laatste had mogen spreken, zoo is het evenwel waar, wat hij zegt, dat eene Geschiedenis der Hervormde Wetenschap niet in dien zin te geven is, als die der Luthersche. Deze was te zamenhangend (gelijk de oude Scholastiek), de eerste niet. Ook dit is waar, dat de geroemde Duitsche Theologische Wetenschap van de Lutherschen afkomstig is. Men moet toestemmen (bl. 227), dat de Herv. Godgeleerdheid, in vergelijking der Luthersche, ‘sinds geruimen tijd zonder beteekenis is.’ De Vertaler zegt in eene noot, dat ‘Nederland hier eene eervolle uitzondering maakt.’ Het is zoo, hoezeer wij bij Duitschland achterstaan, wij zijn de Hervormden in Frankrijk, Engeland en Schotland vooruit (Zwitserland heeft mede Duitsche en onder deze ook uit de Luthersche Kerk afkomstige Hoogleeraars). Maar, met de hoogste achting voor ‘mannen als muntinghe, heringa en van voorst,’ welke is ‘de geheel nieuwe rigting,’ die zij aan de Dogmatiek gegeven hebben? Nieuw mogt die te dien tijde bij ons zijn; maar was zij het ook in Duitschland?
| |
| |
Ten laatste plaatst G. de beide Kerkgenootschappen nevens elkander, d.i. hij wijst aan, hoe zij zich sinds drie eeuwen wederkeerig jegens elkander gedragen hebben, bl. 237-256. Geene volledige Geschiedenis van het gedrag van beide partijen jegens elkander wordt hier geleverd, maar zooverre tot het oogmerk des Schr. dient, namelijk om ook daarin de Godsdienstige eigenaardigheid van beide aan te toonen. De vereeniging, die de Lutherschen zochten, was eene unio absorptiva, dezelfde, die de Roomschen met de van hen gescheidene gezindheden begeeren. De Lutherschen eischten steeds als voorwaarde de aanneming der Augsburgsche Confessie als rigtsnoer des geloofs; de Hervormden wilden slechts het eenige gezag des Bijbels erkend hebben. De Hervormden zagen in de Lutherschen, die het Bijbelbeginsel met hen gemeen hadden, broeders; de Lutherschen weigerden de Hervormden, omdat zij van de Luthersche Leer afweken, daarvoor te erkennen (Dit is in het algemeen waar; evenwel niet zonder uitzonderingen. De Dordsche Synode stelde ook eene Hervormde Leer vast, die regtstreeks tegen de Remonstranten, maar zijdelings tevens tegen de Lutherschen gerigt was. Eerst na het jaar 1816 is door onze Herv. Synode een besluit genomen, in den zin van de verklaring der Synode van Charenton van 1629, omtrent het toelaten van Lutherschen tot het H. Avondmaal der Hervormden). De Schr. beoordeelt de twisten tusschen luther en de Zwitsers, gelijk men het in den laatsten tijd gewoon is, zacht en verschoonend. Hij doet opmerken, dat het in dien tijd, en nog veel later, onmogelijk was, de strijdenden te vereenigen, hoezeer zij slechts in Godgeleerde punten verschilden, en eensgezind waren in het Christelijke geloof. Toen in volgenden tijd de verschilpunten van weêrszijde hun gewigt verloren hadden, ja, men omtrent vele geloofsstukken onverschillig geworden was, waren de beletselen der vereeniging weggenomen, die echter niet uit
onverschilligheid, maar uit Christelijke liefde en belangstelling in het Protestantismus, is ontsproten.
Wij hebben nog al aanmerkingen op goebel's Geschrift gemaakt, en hadden er meer kunnen mededeelen, indien wij niet gevreesd hadden, al te lang te zullen worden. Het is, zoo als wij zeiden, een zeer leerzaam Boek, over welks overbrenging in onze taal wij ons verheugen, maar het is op verre na niet boven berisping verheven. De Schr. heeft de beide Kerken met onpartijdigheid en opmerkzaamheid gadegeslagen; maar hij zou eene nog naauwkeuriger vergelijking kunnen maken, indien hij met de
| |
| |
bijzondere Protestantsche Kerken eene meer speciale kennis gemaakt had. Wij zijn echter blijde, dat het gevoel van hetgeen hem nog ontbrak, hem niet van de uitgave van zijn Werk teruggehouden heeft. Maar wij hadden wel gewenscht, dat hij in het rangschikken zijner stof en in het voordragen zijner denkbeelden met meer orde ware te werk gegaan. Dikwijls wordt de Lezer verrast, maar op geene aangename wijze, doordien de Schr. op iets anders uitkomt, dan hetgeen, waarmede hij aanving, moest doen verwachten. Aangenamer zou ook de lezing van het Boek zijn, wanneer men minder stiet op niet zeer duidelijke of onnaauwkeurige plaatsen. G. klaagt zelf over de stroefheid van zijnen stijl, en de Vertaler zegt, dat hij wel het een en ander ten opzigte daarvan heeft getracht te verbeteren, maar dat het schier onmogelijk was, om al het stroeve en stootende van het oorspronkelijke weg te nemen. Dit is hem dan ook niet overal gelukt. Maar wij gelooven gaarne, dat zijn taak moeijelijk was, en het stootende, dat men hier en daar aantreft, mede veroorzaakt is, doordien hij vreesde, door omschrijving, den zin van zijnen Schrijver niet terug te geven. Eenige fouten zijn door den Recensent in de Godgeleerde Bijdragen aangewezen geworden, en meer waren er op te noemen. Zoo lezen wij, bl. 114: ‘Hier (nam. door het Augsburgsche Interim) hadden alle eigenaardig Luthersche leerstellingen eenen Roomschen bijsmaak ontvangen, want de zeven Sacramenten, de Leer van de Transsubstantiatie, en de Geschiedenis, met alle overige Roomsche plegtigheden, werden wederom ingevoerd.’ Dat ‘Geschiedenis’ had hier wel kunnen weggelaten worden; of men had het moeten omschrijven, door daarvoor b.v. te zetten ‘wat in den loop der tijden was vastgesteld en ingevoerd geworden;’ maar dan is hetgeen volgt, overbodig. Wat op bl. 36 gelezen wordt, dat karel II en jakob II door het Engelsche Volk, 40 jaren na de teregtstelling van
karel I, teruggeroepen werden, had de Vertaler stilzwijgend, of in eene aanteekening, behooren te verbeteren. Maar hoewel op den titel staat: ‘met aanteekeningen,’ zijn die echter in geringen getale en onbeduidend. Het lijstje van drukfeilen, waarop er slechts drie staan aangeteekend, zou aanmerkelijk kunnen verrijkt worden. Druk en papier zijn goed.
Wij hopen, dat dit Boek reeds vele Lezers gevonden heeft en verder vinden zal, niet alleen onder Godgeleerden, maar ook onder beschaafde Christenen van anderen stand.
|
|