De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de Herziening der Grondwet. VIIIste tot XIIde Aflevering. (D. II, bl. 181 ad finem en D. III). 's Gravenhage, J. BeLinfante. 1840, 1841.Reeds twee malen vestigden wij in de Gids (1840, bl. 371, en 1841, bl. 56) de aandacht op deze belangrijke uitgave. De geschiedenis der Grondwetherziening toch is in een dubbel opzigt eener naauwlettende beschouwing en voortdurende behartiging waardig. Vooreerst heeft zij, even als iedere geschiedenis der Wetgeving, een niet geheel te miskennen gezag bij de interpretatie der Grondwet zelve. Doch behalve dit, is zij eene belangrijke bijdrage tot de politieke geschiedenis van ons Vaderland in den jongstverloopen' tijd. Uit dit laatste oogpunt beschouwd, behoort het voorgevallene in de Dubbele Kamer niet tot de schoonste bladzijden van ons volksbestaan - en de herlezing van hetgeen in deze Handelingen voorkomt, zal bij menigeen' op nieuws de smartelijke herinnering opwekken, hoe, door kleingeestige angstvalligheid en onbegrijpelijke flaauwheid, de ontwikkeling onzer nationale instellingen voor langen tijd is tegengehouden en tegengewerkt. Met de 12de Aflevering, die wij thans aankondigen, is het IIIde Deel voleindigd. De meeste Redevoeringen over de 13 Ontwerpen in het algemeen worden hier medegedeeld. Om der volledigheidswille was het ons aangenaam hier alles te vinden, schoon wij voor den roem van menig Lid der Tweede Kamer zouden wenschen, dat hunne aanspraken in de Bijvoegsels der Staatscourant der vergetelheid waren toegewijd. Naast veel voortreffelijks is er veel, is er meer, dat aan het nageslacht een droevig denkbeeld geven zal der parlementaire welsprekendheid hier te Lande in den jare 1840. Doch wij beoordeelen alleen de uitgave, en hiervan hebben wij niets dan goeds te zeggen. | |
Herinneringen van mijn verblijf op Sumatra's Westkust gedurende de jaren 1831-34, door den 1sten Lt. der Infanterie J.C. Boelhouwer, Ridder der Militaire Willems-Orde 4de Kl. Te 's Gravenhage, bij de Erven Doorman. 1841.Dat vrienden niet steeds de beste raadslieden zijn, wordt door | |
[pagina 346]
| |
de uitgave van bovengenoemd Werk op nieuw bewezen; want volgens de Voorrede van den Schr., is het vooral op hun aanraden, dat hij besloten heeft zijne herinneringen voor het algemeen verkrijgbaar te stellen. Het deert ons, dat wij tevens voor de honderd en eende maal moeten herhalen, dat, mag men toegevendheid van vrienden en betrekkingen verwachten, dit niet alzoo is het met het publiek, aan welks onpartijdig oordeel men zijne Werken door den druk onderwerpt. Dit Werk toch moge als Dagboek, of liever als het Verhaal der lotgevallen van den Schrijver op de Westkust van Sumatra, voor die vrienden, welke den persoon steeds op het oog houden, eene onderhoudende, aangename lectuur opleveren: het algemeen, hetwelk meer op den inhoud dan op den persoon let, zal er niet zoo gunstig over oordeelen; immers daarin ontbreekt alles, wat persoonlijke lotgevallen en herinneringen voor het algemeen belangwekkend kunnen doen zijn, dat is, met het eerste vereischte van taalkennis, een levendige stijl, eigenaardige beschouwingen en nieuwe opmerkingen, en vooral de kunst om goed te beschrijven, zonder langdradig te worden. Aan geen dier noodzakelijke vereischten beantwoordt dit Werk. De taal is veronachtzaamd, vol fouten, en opgestopt met verfranschte woorden, als: puur, secuur, aparte, rejoigneren, munitie, enz. enz., en de stijl vermoeijend en onzamenhangend, als op bl. 9: De eerste maand die zoo passabel ging, en door vele bezigheden weinig tijds tot bittere gedachten gaf, maar toen, helaas! begon reeds het arme leven. Even onbegrijpelijk is deze op iedere bladzijde, en op bl. 52 heeft men eenen volzin van 23 regels druks. De opmerkingen en beschouwingen zijn zeer weinig en zeer alledaagsch; de beschrijvingen triviaal, en de inlichtingen omtrent den aard, de zeden en gewoonten van het Volk reeds bekend. Het verhaal van sommige expeditiën, waaraan de Schrijver zelf deel nam, zoude onderhoudend genoeg zijn, ware het niet, dat de onbehagelijke voordragt alles bedierf. Mogten er in het vervolg meerdere zulke Handschriften komen, zoo is het te wenschen, dat die óf in den vriendenkring blijven, óf wel, moet het publiek er op vergast worden, dan eerst behoorlijk worden nagezien, gezuiverd van fouten en verbeterd van stijl; anders bewijzen de vrienden eene zeer slechte dienst aan de Auteurs. | |
[pagina 347]
| |
Feestrede bij de viering van het dertienjarig bestaan van het Muzijkgezelschap te Gorinchem, door j.w. elink sterk. Gorinchem, bij j. noorduijn en zoon. 1841.Een klein Geschriftje, dat, in 16 blz. dichterlijk proza, den lof der Toonkunst bezingt. - Er behoorde eenige moed toe, het ter aankondiging in te zenden. Of was het onbekend, hoe stiefmoederlijk de Muzijk in de Gids veelal behandeld wordt, terwijl er zelden eene gelegenheid, om haar iets onaangenaams te zeggen, ongebruikt blijft? Neen, de inzender wist dit; maar hij rekende zich veilig in het vertrouwen op de onpartijdigheid der Redactie, die te wel hare roeping verstaat, om voor kinderachtige sympathie's of antipathie's toegankelijk te zijn. - Dat vereerend vertrouwen te leur te stellen, mogt met reden onedelmoedig heetenGa naar voetnoot(1). Uiterst bescheiden noemt de Heer sterk zijn Stukje: ‘Variatiën op een oud en bekend thema’. Het is zoo: het thema is oud, en ook de Variatiën dragen het merk der nieuwheid niet. In Duitschland en elders, waar eenige muzikale beschaving bestaat, zou men ze zelfs afgespeeld noemen. In ons Land echter schonk men daaraan slechts zelden een willig oor. En deed men het al - het geluid raakte ter naauwer nood de trommelvliezen. Het was derhalve geen ongelukkig denkbeeld, om bij zulk eene gepaste aanleiding, als hier bestond, een woord te spreken ten voordeele eener Kunst, waarvan het wezen en de strekking, meer welligt dan van eenige andere, miskend worden. De Spreker had regt de Toonkunst te veroordeelen, wanneer zij hare diensten eeniglijk tot wellustige zinnenprikkeling leent, of zich tot het voertuig der ijdelheid verlaagt. Ook wij zouden haar, in | |
[pagina 348]
| |
dat geval, uit den Staat gebannen willen zien. Ja, wij zouden niet aarzelen, den anders niet zeer voluptueusen Contra-Bas, die zich aanmatigt het nederige drietal zijner snaren nu reeds tot vijf te vermeerderen, even als terpander's Citer weleer, van Staatswege verbeurd te verklaren. Met nadruk wijst intusschen de Redenaar op de meer verhevene roeping der Toonkunst; op den invloed, dien zij te allen tijde op de zamenleving uitoefende; op het gelukkige gebruik, dat de Ouden er van wisten te maken. Aan eene Feestrede, als deze, mag de kritiek geene hoogere eischen doen, dan uit het gegeven standpunt konden bevredigd worden. Wat de Redenaar betoogen wilde, is slechts als met den vinger aangestipt; plaats en gelegenheid gedoogden vermoedelijk geene ruimere ontwikkeling. Hiervoor achten wij nogtans den Heer S. niet geheel onberekend. Hij is meester van zijne pen, en schijnt met het onderwerp hoog ingenomen. Mogt hij er derhalve eenmaal toe komen, de zaak op nieuws aan eene gezette beschouwing te onderwerpen, hetwelk zij allezins verdient, wij zouden alleen dit met bescheidenheid hem in bedenking geven, om toch niet te hard met plato en de overige Grieksche Heeren te schermen. Te zijner tijd en gelegenheid deed van heusde dit ook; maar, met eerbied zij het gezegd, ten onregte. Wat plato onder Muzijk begreep, verschilt te zeer van de denkbeelden, die men tegenwoordig daaraan hecht, om niet tot verwarring van begrippen aanleiding te geven. Hoe ruim en veelomvattend was niet het veld, waarop de Grieksche Wijsgeer zich bewoog! hoeveel enger de grenzen, binnen welke de Toonkunst onzer dagen is beperkt! Maar daarenboven, te harer verdediging behoeft de Toonkunst het gezag der Klassieken niet. Hetzij men haar als doel, hetzij als middel beschouwe, er ontbreken geene wapenen, om hare regten op het gebied der beschaving te doen gelden. Wilt gij haar evenwel billijk leeren waarderen? Wilt gij, dat men voortreffelijke kunstgewrochten op verdienden prijs stelle, dat men ze geniete, en dat gevoel en smaak er door veredeld en verfijnd worden? Verwacht dit minder van een wijsgeerig betoog; het allerminst van eenen lofzang, waarvoor men de ooren sluit; - maar hoop dit alleen in de toekomst van doeltreffend ingerigt en algemeen verspreid onderwijs. De geringschatting der Toonkunst in ons Land is meestal de vrucht van onkunde. Velen trachten die te verbergen onder het kleed van schampere ironie; anderen pralen er zelfs mede, alsof onkunde, op het gebied van Kunsten en We- | |
[pagina 349]
| |
tenschappen, ooit een sieraad kon zijnde. De Toonkunst heeft hare taal en eigene vormen; blijven die ongekend, het oordeel zal nimmer billijk, de weg tot miskennen steeds geopend zijn. Wij herhalen echter ‘een doeltreffend ingerigt onderwijs.’ Want naast het ‘te weinig’ in ons Vaderland staat elders welligt overdrijving. De ontwikkeling per stoom geeft eveǹzeer vooze, als verzuimde opleiding onrijpe of liever geene vruchten. Zeer lezenswaardig is in dit opzigt het Opstel van Dr. keferstein (zie Allg. Mus. Zeitung, 1 Dec., 1841, No. 48), Ueber dass Verhältniss der Musik zur Pädagogik. Wij bevelen het den Heer sterk bijzonder aan, voor het geval, dat hij zijne aandacht andermaal bij het onderwerp bepalen mogt. De druk en uitvoering dezer Feestrede zijn niet onbehagelijk; de stijl hier en daar wat gezwollen en beeldrijk, misschien ter liefde van de opgewondene stemming der feestgenooten. | |
Musée littéraire (Politique, Histoire, Géographie, Littérature, Sciences, Commerce, Industrie, Beaux-Arts, etc). Édition de R. van Wijk, Anths. Zoon, libraire-éditeur à Zwartsluis. 1841. Livraison 1-20.Het was een gelukkig denkbeeld van den Heer van wijk, om in wekelijksche Afleveringen uittreksels te geven uit de nieuwste Werken van Wetenschap, Kunst en Smaak, die in Frankrijk de pers verlaten. De twintig eerste vellen liggen voor ons, en wij kunnen niet ontkennen, dat de beloften, in het eerste nommer gedaan, vervuld zijn. Vooraf gaat een résumé de l'histoire de la Littérature Française, dat hier zeer wel geplaatst is en tot inleiding strekken kan. Waarom het zich echter enkel bepaalt tot de 16de eeuw, is duister. Verdient de eeuw van lodewijk XIV geene vermelding? In volgende Nommers hopen wij de Geschiedenis tot op onzen tijd vervolgd te zien, om den Lezer bekend te maken met het tegenwoordige standpunt der Fransche Letterkunde. Hiertoe zou kunnen dienen het Précis de l'histoire, de la littérature française, depuis son origine jusqu'à nos jours, par loëve weimar. - De overige Stukken, hier medegedeeld, laten zich alle met genoegen lezen, en boezemen ons vertrouwen in op den goeden en keurigen smaak des Redacteurs. Hierop komt het vooral aan bij een Werk als het onderhavige, dat, zoo als in het Voorwoord aan den Lezer gezegd wordt: N'aura d'autre système que celui d'un éclectisme éclairé. Wij kunnen het Redacteur en Uitgever niet genoeg op het hart drukken, dit stelsel te blijven aankleven; men geraakt anders | |
[pagina 350]
| |
zoo ligt in verzoeking, om eene wijde deur te openen voor onzin en wansmaak. Het goede initiatief, door het aangekondigde Musée genomen, doet ons hopen, dat het niet ontaarden zal in een dergelijk Journaal, als het Nederlandsch Museum, dat, - in wekelijksche livraisons ons naar de ooren gesmeten, - den treinsoldaten onzer letterkundige armée in zijne breede kolommen even zoovele victoriezuilen oprigt. Intusschen hadden wij niet verwacht marmier's opstel, La Hollande, hier herdrukt te vinden. De eenige verdienste, die het heeft, is welligt die van eenen tamelijk vloeijenden stijl; de inhoud beveelt zich door niets aan. Het is eene compilatie van onwaarschijnlijkheden en onjuistheden, te regt reeds door een ander Vaderlandsch Dagblad of Tijdschrift gegispt. Wij behoeven thans, vooral bij onze hedendaagsche typomanie, geene Fransche oppervlakkigheden, om eigene Vaderlandsche zeden te leeren kennen. Wat den Redacteur bewogen hebbe, om reeds lang bekende Gedichten van béranger, Mad. tastu en florian, eene fabel van la fontaine, en vooral een weinig beduidend gelegenheidsvers van aug. clavareau, op te nemen, begrijpen wij niet. Zóó wijkt hij af van zijne belofte, om aan de beste Stukken des Auteurs en vogue in la poésie moderne, d.i. la poésie du jour, eene plaats in te ruimen. Hij verlage zijn Musée vooral niet tot eenen vergaderbak van gelegenheidsstukken, of het mogten zoodanige zijn, die de algemeene belangstelling verdienen. Immers, de voorraad, waaruit hij kan kiezen, is te groot, om tot deze zijne toevlugt te nemen. Ook moeten wij in bedenking geven, of de Parisiana, het Carillon, de Questions académiques, Charades en Logogryphes niet eene te ruime plaats beslaan, in verhouding tot den overigen inhoud, en niet weleens eenen commentaire behoeven, om er het aardige van te vatten? Wij kunnen, indien de Redactie zich deze wenken ten nutte wil maken, niet eindigen, dan met aanprijzing van het Musée littéraire. Vooral wenschen wij het en vogue te zien gebragt op kostscholen en bij privaat onderwijs in de Fransche taal; daartoe is deze Bloemlezing zeer dienstig. De wekelijksche uitgave, waartoe de Uitgever besloot, maakt het dikwijls onvermijdelijk een belangrijk artikel plotseling af te breken, en het vervolg en slot in eene andere Aflevering op te nemen. Dit is eene onaangename stoornis, die voorgekomen kon worden, bijaldien de Heer van wijk zijn Musée besloot uit te geven in maandelijksche Nommers, zoo als onze Vaderlandsche Tijdschriften en de Fransche en Engelsche Revues en Reviews. |
|