| |
| |
| |
I. Huisselijk geluk en huisselijk leed; door Frederika Bremer. In twee Deelen. Haarlem, Erven F. Bohn. 1841. Iste Deel, VI en 296 blz. IIde Deel, IV en 315 blz.
II. De buren. Door Frederike Bremer. In twee Deelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1842. Iste Deel, x en 304 blz. IIde Deel, 333 blz.
III. Oorlog en vrede, door Frederika Bremer, Schrijfster van Huisselijk Geluk en Huisselijk Leed. Haarlem, Erven F. Bohn. 1842. II en 226 blz.
Sannast är dock dygdens snille. Skönast är dock bröders väl.
Tegnèr.
‘Waarheid, deugd, schoonheid, ze zijn één,’ zong tegnèr, - een naam, dien we niet nederschrijven, zonder diepen weemoed, dewijl wij huiveren bij de gedachte, dat erger nacht op de oogen des Zieners is gedaald, dan die des grafs, de nacht van den waanzin, welken hij zelf ons schilderde met eenen krans van maankop om de lokken! ‘Waarheid, deugd, schoonheid, ze zijn één,’ dus uitte hij zijne overtuiging, toen Zweden zich op hem verhoovaardigde, toen Europa hem hulde bragt; ‘wat is zoo waar, als het genie der deugd, - wat is zoo schoon, als het streven naar het welzijn onzer broeders?’
Vergun ons de aanhaling, om u den indruk te verklaren, door de bovenstaande Werken zijner gevierde landgenoote op ons gemaakt, een' indruk, dien wij gaarne zouden wedergeven in de schijnbare paradox: ‘Kunst is deugd!’ Het is het antwoord op de onwillekeurig bij ons opgerezene vraag: Waarom schildert frederike bremer het liefst en het best tooneelen uit het dagelijksche leven?
‘Een huisselijk voorval, een klein genre,’ zegt de Theorist, die met den historischen roman dweept, en bij het hoogere belang, dat de stoffe van dezen pleegt in te boezemen, bij den omvang der beschouwingen, waartoe hij verpligt, zich naauwelijks verwaardigt te onderzoeken, of de verdiensten des kunstenaars grooter worden, naar mate zijne vlugt hooger steigert, niet door de kracht zijner wieken, maar door den wind, die hem schoort? ‘Een huisselijk voorval, een zwaar genre,’
| |
| |
zucht de Practicus, die bij ondervinding weet, hoe in dit schier elk in staat is vonnis te vellen over de juistheid zijner opmerkingen, over het ware zijner schets, alsof de onverbiddelijkheid van den toetssteen, dien het algemeen voor deze voortbrengselen der Kunst in handen heeft, hem niet moest prikkelen, in plaats van hem neder te slaan; alsof het niet schooner was de goedkeuring weg te dragen van hen, die het geschilderde zelve ondervonden, dan van hen, wier verbeelding alleen toestemmend knikt. - Doch wij zijn onwillekeurig op weg partij te kiezen, schoon wij beide stemmen met geen ander doel beluisterden, dan om tot onpartijdigheid aan te raden; - wij wierpen reeds eenig gewigt in de schaal van het genre, dat ons toescheen dikwijls te worden miskend, schoon onze vraag tot iets anders leiden moest, dan tot eene verlevendiging van den nutteloozen twist, welke schrijfsoort de hoogste, welke de laagste zij.
Het valt noch aan de kunne, noch aan den stand van frederike bremer toe te schrijven, dat zij zich binnen de grenzen van het gezellig verkeer, van den huisselijken omgang, beperkt. Wij zouden ons op het woord van onzen Dichter beroepen, op het bekende:
‘De zielen hebben één geslacht!’
wanneer ons Vaderland niet trotsch was op de kleine, blanke hand, die het speeltuig, dat voor het zwaarste pleegt door te gaan, zoo meesterlijk beheerscht, alsof het de beschaming van alle forschere vingeren gold. Of zweeft u de naam der Schrijfster niet op de lippen, die - ik bedoel geene alledaagsche pligtpleging - dezen winter ondervond, hoe kwetsbaar de ijdelheid onzer rijmelaars, hoe bekrompen ons volksbegrip van Poëzij is -: in plaats van hare verschijning in den Muzen-Almanak, als die eener tiende Muze, te begroeten, twijfelde men, of zij er op hare plaats was! o Mijneheeren Mederecensenten! welk denkbeeld hebt gij toch van Dichtkunst, wanneer gij haar slechts onder eenen vorm, in dien des rijms, huldigt of begrijpt? Aan u den volgenden Jaargang, nu de verdienstelijke Redacteur, welligt ontmoedigd door uw geschreeuw, het pas aangenomene pleegkind weder laat varen! - Het woord moest ons van het hart, en thans terug tot frederike bremer, welker stand haar, evenmin als haar geslacht, tot de schildering van burgerlijke toestanden bepaalt. Wij wenschten hier het belangrijke fragment harer autobiographie te kunnen inlasschen, ons door den talentvollen Vertaler van de Buren medege- | |
| |
deeld. Het zou u dan duidelijk worden, hoeveel er in de schijnbare paradox: ‘Kunst is deugd!’ schuilt, met andere woorden, hoe zeer de uitstorting van denkbeelden over maatschappelijk verkeer, huisselijk leven, liefde voor de natuur, behoefte is voor een gemoed, als het hare. De roem, dien zij zich te regt verwierf, moge haar de deuren der salons van rijken handel en ouden adel in het, om den wille der gezelligheid, toch reeds zoo weinig casteziek Zweden alom en om strijd hebben geopend, zij vergeet in deze de vroegere scholen harer ontwikkeling niet. De Letterkunde haars Lands biede geen talent aan, - weg met de aalmoes! zoo als oehlenschlaeger van de karige lofspraak zegt, - levere in het historiële genre
geen genie op, dat in diepte van karakterstudie, in veelzijdigheid van zin, bij het hare haalt, aan het bewustzijn harer krachten paart zich de overtuiging van haren pligt. Grootere ijdelheid dan de hare zou willen schitteren - en vallen; thans komt haar de lof toe, door eenen Duitschen Criticus aan hare Werken gewijd: ‘Wij worden niet alleen verlustigd, opgebeurd, beschaafd - wij worden beter door het lezen harer Geschriften.’ En
‘Sweetest praise, a rival's praise;’
een bekend-onbekend Auteur van vijf of zes Zweedsche Romans, welker verdienste twijfelachtig wordt door de scheeve levensbeschouwing, waarvan de Schrijfster (Gravin knorring) uitgaat, zij zelve is verpligt frederike bremer, ‘de verdienstelijke en toch bescheidene Teekenares’ des dagelijkschen levens, de hulde te brengen, ‘dat zij door haar eigen voorbeeld bewijst, hoe nuttig het eener vrouw is geniaal en geleerd te zijn.’
Wilt gij ons bij eene beschouwing harer Werken, bij eene allengsche verduidelijking onzer wonderspreuk: ‘Kunst is deugd,’ volgen? - Het zal u eenen blik in het gemoed der Schrijfster vergunnen; het zal u enkele zwakheden doen zien; er is geen genre, dat het goede en het kwade in ons binnenste meer aan het licht brengt, dan de roman intime. Wij vleijen ons, dat ook wij in de Kunst met objectiviteit ophebben; maar waarom zouden wij aarzelen te verklaren, dat wij haar niet begrijpen, tot verloochening der individualiteit des Kunstenaars toe? Schilderen is geen afspiegelen; - want al neemt schier alles in de Natuur de tint of den toon aan van het voorwerp, waarin of waardoor het wordt herkaatst, - ik zie u met eenen kristalhelderen spiegel voor den dag komen, om de wijziging, welke bij
| |
| |
wedergeven niet te vermijden valt, te ontkennen. Gij zoudt mij echter slechts ten halve wederleggen, al had ik vooruit geenen waarborg gezocht in de keuze van het woord schilderen, want zie, uw vlekkeloos glas keert het beeld, het vertrek, de gansche voorstelling, om. Doch ik koos mijne uitdrukking, dewijl ik niet enkel regts en links, niet enkel licht en bruin, niet enkel de groepering, aan den meester wilde overlaten, maar hem ook de verpligting opleggen, over het geheel dien wasem van idealisering te ademen, het eenige, dat de Kunst op de Natuur vooruitheeft, het eenige, dat den indruk harer scheppingen op ons gemoed verzekert.
Welligt is het vermetel van mij, en echter heb ik zelden zoo zeer gewenscht in eene beoordeeling te slagen, als in deze. Het is jaren geleden, dat ons Vaderland verrast werd door de eerste proeve eener Schrijfster, waarin wij eene jongere zuster van frederike bremer huldigden. Wij hadden haar gaarne het volgende jaar in den Ned. Muzen-Almanak zien optreden; maar wat ik nog vuriger wensche, is, dat zij, wanneer dit opstel onder hare oogen mogt komen, onze beschouwingswijze billijke; - onze maatschappij, ons Volk, zouden er bij winnen, wanneer zij de Finsche Schrijfster verder waardig op zijde streefde.
Niemand leze hierin eene ingewikkelde bede om navolging. ‘Kunst is deugd,’ zijn wij begonnen; en wie heeft zulk een bekrompen denkbeeld der laatste, dat zij niet tot de vrije ontwikkeling der gaven, ons bedeeld, zoude opsporen? ‘Ieder woekere met de zijne!’ ziedaar de les, waarmede wij elk verschil over genres zoo gaarne zouden beslechten; ‘ieder streve naar een duidelijk begrip van zijne krachten en zijn doel!’ ziedaar den raad, bij welks opvolging wij ons verbeelden, dat onze Letterkunde winnen zoude. Bewustzijn, overtuiging, geweten, wat zijn het anders dan drie woorden voor ééne zaak, maar onder welker invloed de zinnelijkheid tot zedelijkheid wordt veredeld? of, wilt gij, de priesters van het schoone, op het altaar van het goede offeren; - frederike bremer leere ons, hoe kunst deugd wordt.
I. ‘Huisselijk Lief en Leed,’ zoo hadden wij in ons geheugen het Werk omgedoopt, ‘Huisselijk Lief en Leed maakt opgang, - gij moest het lezen,’ zeiden wij tot eene onzer kennissen. - ‘Huisselijk lief en leed! wel, dat zie ik alle dagen te huis,’ hernam de man, - het was eene woordspeling, waarin eene kritiek school. ‘Où peut-on être mieux qu'au sein de sa famille?’ plagt de Franschman te neuriën, en hoorde in zijne
| |
| |
verbeelding de vedel gaan onder de lommer van olmen, die jong en oud, die het gansche dorp zagen rondspringen; had de man een te huis? - ‘Home, sweet home,’ zingen de Engelschen, en denken aan de knutterige gemakken, waardoor zij te hunnent alles genieten, wat de beschaving ter veraangenaming des levens heeft uitgedacht; de beschrijving van deze kan een fraai opstel geven, maar een boek? - ‘Oost West, t' Huis Best,’ zeggen wij; het is, of het woord de levenservaring in zich sluit van eenen reiziger, die lang in den vreemde zwierf; een avond, in het hoekje van den haard, met den paai al koutende doorgebragt, kan ons eenige jaren wijzer maken - maar twee deelen vergelijkingen en tegenstellingen, hm!
‘T' Huis, of het Lief en Leed eens gezins,’ noemde frederike bremer haar Boek; de Vertaler, die al te veel innigheid in Hemmet zocht, heeft haar, dunkt ons, ondienst gedaan door de wijziging des titels.
Om tot de quasi-kritiek van onzen bekende terug te keeren, het Werk maakt inderdaad geene hoogere aanspraak, dan de schildering te zijn van het huisselijke verkeer eens gezins uit den beschaafden middelstand in Zweden. En het levert dus in de hoofdbijzonderheden slechts hetzelfde op - (de brand uitgezonderd) - wat onzen beoordeelaar dagelijks te zijnent wedervaart, maar wat hij, vrees ik, ziet noch voelt, lijdt noch smaakt, als ieder, die de Schrijfster volgen wil, het doen kan. Het is waar, het Noorden is in de negentiende Eeuw niet meer zoo achterlijk, dat het Zweedsch - eigenaardige beslissend de overhand heeft op het Europeesch - beschaafde; ondanks dat er bij elke feestviering in het Boek luider gevivat, kloeker gedronken, flinker gedanst wordt, dan bij u of bij mij, gelijken de zeden voor het overige op de onze, beheerscht ééne zelfde Godsdienst er het gemoed. Doch hoe verdwijnt de vrees, dat het lief en leed eens gezins, dat het wel en wee van een gehuwd paar, met talrijk kroost gezegend, de belangstelling ter nood zou kunnen gaande houden, wanneer zij, die het ons verhaalt, tot motto van haar Boek de volgende schoone plaats uit het Tweede Deel met regt had mogen kiezen:
‘Een man, wiens Werken alle Zweedsche harten dierbaar zijn, heeft opgemerkt, dat “de grondtrek van het Noordsche leven - - een zegevierende strijd tegen den winter is,” en die uitspraak blijkt evenzeer toepasselijk op het bijzondere, het huisselijke, het menschelijke, als op dat der Natuur door hem bedoeld. Ook ons binnenste loopt gevaar te verstijven en te
| |
| |
bevriezen, ook ons hart schijnt bij wijle onder sneeuw bedolven, de winter zoude zoo gaarne zoowel binnen- als buiten- 'shuis heerschen. Opdat het daarin warm blijve, opdat het leven kieme en bloeije, moet men het heilige vuur onophoudelijk voeden. De liefde mag niet uitdooven, mag niet sterven.’
Het is deze stelling, in treffende beelden gebragt, welke ons voor het Boek inneemt; wij zullen trachten u van de laatste een denkbeeld te geven.
Het Werk is, in het oorspronkelijke, in vier Afdeelingen gesplitst. Wij begrijpen niet, waarom de Vertaler die scheidspalen uit den grond rukte. Welligt om aan de twee Deelen ongeveer gelijke dikte te geven, alsof er niet eene hoogere eenheid was dan die van het aantal bladzijden. Hunne plaatsing gaf een helder begrip van het kleine terrein , waarop de Schrijfster zich voorstelde te blijven, en dat zij echter - hoezeer slechts onwillig - enkele malen overschreed. Te Huis heet het Boek, dat aanvangt met wat een Roman pleegt te besluiten: ‘Zij huwden en zij hadden kinderen in grooten getale.’ I. Schildert ons een gevaarlijk, tijdvak in den echt, wanneer, het paar, ouders geworden, lang genoeg zamen heeft geleefd, om elkanders gebreken te leeren kennen, en nog poëzij genoeg in het harte draagt, om in verzoeking te vallen, en deugd genoeg bezit, haast ik mij er bij te voegen, om het gevaar te zien en terug te deinzen! II. Behelst de laatste bladzijde der ontwikkeling van het kroost, wanneer het zoo verre is opgewassen, dat de toekomst der jonge lieden begint door te schemeren: een stand, een echt, een vrolijk of een droevig leven, naar den aard der karakters, naar de wijziging, welke de opvoeding er aan gaf. III. Is somber gekleurd, want eer het huwelijk der oudste dochter, na allerlei hinderpalen, eindelijk voltrokken wordt, zien wij het ouderhart op de wreedste proeven gesteld: de dood eens eenigen zoons, de onvoorzigtige liefde van de schoonste der dochteren, - het is de strijd der moeder in hare kinderen met lot en leven. IV. Schijnt ter verzoening bestemd, als de schoone avond van eenen onrustigen dag; het vergunt eenen diepen blik in het gemoed der Schrijfster, welke wij slechts regt hebben gedaan, door haar van de blaam te vrijwaren, als hadde zij in dit Boek eenen Roman willen schrijven, en dan de onderscheidene feiten zoo ongeregeld verdeeld, de beelden zoo kris en kras door elkander gejaagd, als zij, zonder deze aan het leven
zelf ontleende rustpunten of afscheidingspalen, moeten voorkomen.
| |
| |
Het strookt niet met ons plan een geraamte van het Boek te leveren, al de incidenten op te noemen, die het zijne wêergalooze verscheidenheid bijzetten; maar een vlugtig overzigt van I. zal er eenig begrip van geven, en wij leveren het gaarne. Lagman frank, zijne vrouw en zes kinderen, zietdaar de hoofdpersonen, met welke wij dadelijk bij den aanvang kennis maken. De laatste zijn vijf dochters en één zoon, eene minder gelukkige schikking, ten zij gij het doel des Werks streng in het oog houdt: huisselijk leven, het leven der vrouw. Of sluit de Schrijfster, door de geslachten zoo onevenredig te vertegenwoordigen, niet zeven achtste der buitenwereld af; of is alles, wat op het lot van meisjes invloed uitoefent, niet eigenaardig aan het bestuur der moeder onderworpen, alles, tot de liefde, tot de keuze eens echtgenoots toe? Wij zijn gruwelijk voorbarig, wij springen uit I. in III en IV over. De expositie is alleraardigst; Ochtendkrakeel en Avondgekijf leert ons de ouders en de kinderen kennen, of wij er jaren mede hadden omgegaan. Ernst is al zoo zeer huisvader geworden, dat een half uur later ontbijts hem ergert; elise is nog zoo weinig huisvrouw, dat zij 's avonds laat blijft opzitten, om aan eenen Roman te werken. Doch ons verslag zou geen einde nemen, wanneer wij zoo uitvoerig bleven voortvaren, en daarom slechts met een woord het optreden van den Kandidaat jacobi als onderwijzer der kinderen vermeld, en een paar humoristische figuren met eenen enkelen trek aangeduid. Neen, dat gaat niet; de Redactie van de Gids moet ons ten minste veroorloven te getuigen, hoe allergelukkigst frederika bremer zich in de teekening van deze onderscheidt; moet ons vergunnen de woorden van eenen Duitschen Beoordeelaar tot de onze te maken: ‘Het is een echte, zachte, wezenlijk weldoende humor, die bij haar schijnt voort te vloeijen uit de overtuiging, dat het leven oneindig
rijk is aan kleine bronnen van vreugde, en dat, bij godsdienstigen moed en onbenevelden blik, zelfs betrekkingen en omstandigheden, die zwaar en drukkend schijnen, oases moeten opleveren, rijk aan bloemen, oogenblikken, rijk aan zelfverheffing en genot’ (Voorberigt van de Buren). De hemel der echtelingen, - wij mogen slechts in het voorbijgaan eene wandeling van elise en jacobi met de kinderen aanstippen, waarin de onderscheiden zin voor natuurschoon met al de liefde eener priesteres is geteekend, - de hemel der echtelingen, die tot nog toe slechts spoedig optrekkende nevelen had gekend, bewolkt echter allengs; bij ernst dreigt de oude hartstogt voor de liefste zijner jeugd weder te ont- | |
| |
vlammen, en elise durft er hem in haar geweten niet hard over vallen, want heeft zij zelve alles gedaan, om zijne genegenhied te behouden? De schijn is in een ander opzigt tevens tegen haar. Jacobi, wien zij onvoorzigtig als vriend voet heeft gegeven, jacobi bemint elise! o! Kunst worde deugd! vergelijkt den bevredigenden indruk, welken deze ontwaakte, maar gesmoorde driften achterlaten; vergelijkt dien met de somberheid, waarmede gij de Wahlverwandtschaften na de lezing ter zijde legt, en vraag u zelven dan af, waarom de Meester zich vermeidde een paar te schilderen, dat onder het zedelijke bewustzijn des Christendoms gebukt ging, maar geene vonk van zijn bezielend geloof gevoelde, terwijl hier de gaven zijner leerlinge volstaan, om, door Godsdienst geschoord, stof en geest in harmonij te brengen!
Het is zoo hooge lof, dat wij geene verdere ontleding noodig achten, dan om een paar aanmerkingen mede te deelen. Zij betreffen henrik's dood, voor de honderd en eende maal eene uitvoerig geschilderde tering; doch het is de tering, door de oogen eener moeder gezien, en dat ontwapent u misschien als ons. Eva, onze roos, eva daarentegen blijft eene figuur, bij welke ons gezond verstand zich tegen het gevoel der Schrijfster verheft. Haar verblijf te Stockholm was eene misgreep, het plan in aanmerking genomen; - hare liefde voor den Majoor R***, een' lichtmis, is slechts een alledaagsch zwak van mooije meisjes, en de teekening daarvan dus beneden de gaven der Schrijfster. Maar als zij dezen, wanneer hij jaren later nogmaals om hare hand aanhoudt, weigert, om die van eenen zeventigjarigen humorist te nemen, dan moge die gruwel, - wij hebben voor het onnatuurlijke geen ander woord! - dan moge dit gemotiveerd worden uit de overspanning, waarin eva, sedert hare eerste verblinding verkeerde, hare ziel is nog niet tot kalmte, tot licht gekomen, als zij zich dus vrijwillig en noodeloos opoffert! Iets dweepends - het bezwaar moet van de lippen, - iets dweepends is in de landgenoote van swedenborg, is in de zoo zonderling gevormde Schrijfster, niet vreemds; maar het is onze pligt er tegen te waarschuwen, dewijl wij voor het overige weinig Boeken kennen, waarin, om met de woorden van den Duitschen Criticus te besluiten, ‘al het fraaije van den stijl, al het voortreffelijke der inkleeding, zoo zeer slechts bijwerk is, terwijl haar hoofddoel hooger ligt en bestaat in volmaakte liefde!’
Vrouwelijke opvoeding! wat anders moest uw streven zijn? Vrouwelijk leven! wat anders is uwe kroon en uwe zaligheid?
| |
| |
Tot proeve kiezen wij de laatste bladzijden van het Boek; het is een brief van elise; zij is het gewoel van een huisselijk feest ontslopen, om dien te schrijven:
‘Ik heb thans voor eenige oogenblikken den kring der mijnen verlaten, om een weinig uit te rusten en een beetje met u te praten, lieve cecilia! Het is hier zoo wel en zoo rustig, en vrolijke stemmen, stemmen, waaruit men de vreugde van het feest hoort, dringen tot mij door. Het hart van mijnen ernst vloeit over van de hoogste blijdschap; want hij ziet al zijne kinderen gelukkig rondom zich. En de kinderen, cecilia! - hij heeft regt, verheugd, trotsch op hen te zijn; zij staan allen als goede geschikte menschen om hem heen; zij danken hem niet alleen omdat zij het leven aan hem verschuldigd zijn, maar ook dewijl hij hun de waarde daarvan heeft leeren kennen. Zij zijn met hun lot tevreden. De verlorene, maar wedergevondene, rust in de ouderlijke woning uit, om een nieuw leven aan te vangen, en haar aanvallig kind voelt zich reeds thuis op de knieën van den grootvader. - - Ha, daar laat gabrielle's guitar zich hooren, en een lied wordt aangeheven! - Nu geloof ik zelfs, dat zij dansen! Ja, louize's achttal doet den vloer trillen. Jacobi's stem klinkt boven allen uit. De goede, altijd jeugdige mensch! Ook ik behoorde vrolijk te zijn; want alles in mijn huis is vrede en welbehagen. Ik ben het ook - mijn hart is vervuld van dankbaarheid; maar mijn ligchaam is moede, zeer moede.
De dennen om het gindsche graf geplant wuiven en wenken, - het is alsof hunne toppen mij in den helderen maneschijn groeten - het is of zij opwaarts wijzen. Wenkt gij mij, mijn zoon? roept gij mij om bij u thuis te komen? Mijn eerstgeborene! Mijn zomerkind! ik mag u wel toefluisteren, dat het mijn heimelijke wensch is. Zoet was voor mij de aarde, zoet deze woning; maar toen gij henengingt, mijn lieveling! toen trok mijn hart met u. Het is mij, als of ik voel, dat ik zacht zal insluimeren. En wordt mij voor dien jongsten stond nog een regt helder en schoon oogenblik gegund, dan wil ik nog eenmaal de hand mijns echtgenoots aan mijne lippen drukken, zegevierend om mij heenzien, en den blik dankbaar ten hemel slaan, om, gelijk thans, uit den grond mijns harten te zeggen: “God zij geprezen voor de woonstede hier beneden, en voor het huis daarboven.”’
Ons oordeel over de vertaling besluite deze aankondiging;
| |
| |
‘een woordje van den Vertaler aan den Lezer,’ waarmede het Boek begint, achten wij ook tot ons gerigt. Wij bederven niet gaarne iemands spel, maar wij moeten er voor uitkomen, dat hij, om het aardig te maken, wel de manier van eenen beroemden Schrijver heeft afgezien, maar zijnen geest gemist. Wij zouden hem minder streng narekenen, wanneer de koutende trant van dezen niet in dezelfde verhouding tot de diepe strekking zijner schriften plagt te staan, als de aanlokkende, loofrijke schil tot de voedende kern; - dewijl hier het tegenovergestelde plaats heeft, gispen wij. ‘Ik heb hooge woorden met mijnen vriend A. gehad,’ zegt de Vertaler; het voorwerp van dien twist was de vertaling, was de uitgave van dit Boek. En wie is vriend A.? De man - vertelt hij - is een regtgeaard (?) Vaderlander, die, tot bespottelijk worden toe, met het inheemsche is ingenomen. Zoo ver gaat alles wel, en wij zouden ons zeer bedriegen, zoo de ontwikkeling dezer gedachte, de vergelijking der verdiensten van frederike bremer met die der Schrijfsters - honneur aux dames! - en Schrijvers ten onzent aan de orde van den dag, geene gelegenheid te over had aangeboden tot menigen aardigen zet. Malice à part; de Vertaler had ons, in de mededeeling van dat gesprek, het bewijs kunnen leveren, hoe onbekrompen zijn schoonheidszin het voortreffelijke huldigt, waar hij het ook aantreft; hoe hij in de Letterkunde iets hoogers kent dan patriotismus: universaliteit. Verre van daar, doet hij zijnen vriend A. onregt, of - het spijt ons, dat wij het van den man zeggen moeten - heeft hij eenen vriend, die eene karikatuur is. Men kan met zulke ongelukken opgescheept zijn, het is waar; doch het is verduiveld moeijelijk, er geestig partij van te trekken; iets, waarvoor men dan toch ook eigenlijk geene vrienden heeft. Verbeeld u, A. is een man, die geene china'sappelen eet, omdat zij in ons Land niet groeijen, en, non lo credo, die
geenen wijn drinkt, dewijl hij er Frankrijk, Duitschland of andere vreemde Staten mede zou bevoordeelen. - Drinkt hij dan Luxemburger? - Wij weten het niet, maar wel, dat de Vertaler voortgaat, ons te verzekeren: ‘Dat vriend A., even als Prins willem IV, loffelijker memorie, onze fabrijken in stand wil houden, door niets dan inlandsch goed te dragen, en, moet het zoo zijn, de deugdelijkheid der stoffen en eenen billijken prijs daaraan opoffert.’ Wij vreezen, dat hij hier onregt doet aan de nagedachtenis van willem met den Bult, die voor zijnen tijd een knap Staatshuishoudkundige was, en, zoo wij ons juist herinneren, een Porto- | |
| |
Franco voor den handel wilde inrigten. De kwestie van ‘de beste waar tegen eenen redelijken prijs,’ welke de Vertaler verder ophaalt, is bij dit onderwerp niet toepasselijk; of wij zouden op onze beurt vragen: Waarom een Boek, dat in het oorspronkelijke naauwelijks ƒ 3. - kost, in de vertaling ƒ 5.80 moet gelden?
Wij hebben te vrijer met het woordje des Vertalers omgesprongen, dewijl zijne vertolking zelve lof verdient, al gelooven wij, dat hij niet uit de oorspronkelijke flesch overgoot, dat hij slechts eene Duitsche Vertaling voor zich had. Naar de Hollandsche uitgave te oordeelen, moet die echter zeer getrouw zijn geweest; want de eerste kan op de meeste plaatsen, welke wij opsloegen, eene vergelijking met het oorspronkelijke Zweedsch doorstaan, enkele uitdrukkingen, namen, en vooral de verzen uitgezonderd. Purperkoorts, in plaats van roodvonk; vertoonbaar voor - het gallicisme van frederike bremer - présentabel; voorzaal, in stede van voorvertrek (tamburen, eene kleine kamer, waarin de dames hoeden en mantels afleggen, en eenen spiegel vinden, om der lokken een duwtje te geven): zietdaar eenige der eersten. Saur, in plaats van suur, en abendstern en solstrahl, voor aftonstierna en solenstrale, verraden het Germaansche inmengsel; - vreemd is het, dat zoowel de Schrijfster als de beide Vertalers opzettelijk schrijven: ‘C'est le ton qui fait la chanson,’ in plaats van: ‘C'est le ton qui fait la musique’. Wij klimmen van de muzijk tot de verzen op - wij kennen er, die beweren zullen, dat wij dalen; - telkens viel het ons bij deze in: ‘Of de Vertaler, die zoo veel van zijnen vriend A vertelt, voor de Poëzij de hulp van zijnen vriend B. had ingeroepen!’ Een aardig kinderliedje (Hemmet I, 1, 160-162) is onbarmhartig weggelaten; de overige van maat, en daardoor van karakter veranderd, vooral het wel mystieke, maar, des ondanks, schoone lied van henrik, dat zijne moeder voor hem zingt, als hij sterft. Doch het is, of wij bij deze aanmerkingen onvoorwaardelijk geloof aan onze uitspraken eischen; eene enkele proeve zal overtuigen. Het zijn twee Alexandrijnen
van eenen der Zweedsche Akademisten uit den tijd van gustaf III, van gyllenborg, creutz, oxenstjerna misschien; twee regels, waarschijnlijk na lang nagelbijten rollend en klinkend geworden, die onze Vertaler dus wedergeeft:
o Dat ik zoo hoog stijgen kon,
Dat om mijn hoofd de lauwren zwierden,
Die eenmaal Held en Dichter sierden,
Die eens omkransten Xenophon!
| |
| |
Wat zullen zij hem niet doen, wanneer wij u verzekeren, dat wij de wraak hunner schimmen duchten, terwijl wij hier eene vertaling nederschrijven, die, noch zoo vloeijend, noch zoo zangerig als het oorspronkelijke, ten minste de gedachte van dit bewaarde:
't Is zeldzaam Xenophon in 't klimmen te evenaren,
En aan der helden faam der wijzen roem te paren.
Hiermede nemen echter onze bezwaren tegen het werk des Vertalers een einde. Het zijn vlekjes, die een geheel ontsieren, dat in vele opzigten boven het alledaagsche uitmunt. Hij is doorgaans gelukkig in de keuze zijner uitdrukking: streven naar eenvoud, waarheid, natuur, onderscheiden haar. Niemand wijze ons, ter logenstraffing van dien lof, op deze of gene plaats, welke eenen zweem van onduitschheid heeft; wij zouden er schier borg voor willen zijn, dat het die bladzijden zullen wezen, welke in het oorspronkelijke zelf door Zweedsch Mysticisme nevelig zijn; eer men den Vertaler er hard over valle, ervare men zelf, hoe Hollandsche Wakkerheid bij deze te kort schiet. Al wat wij hem aanraden, is, bij eene volgende vertolking, het snoeimes te bezigen, waar de loten te ijl uitschieten; - hij springe over, waar het hem dwarelt.
De uitvoering van het Boek, ofschoon goed, is beneden het keurige vignet, dat wij aan den verdienstelijken kaiser verschuldigd zijn.
(Het Vervolg en Slot in een volgend Nommer.)
|
|