De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijBijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Is. An. Nijhoff, Korrespondent der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen, Opzigter van het Provinciaal Archief van Gelderland. IIde Deel, 3de en 4de Stuk, 1839, en IIIde Deel, 1ste Stuk, 1840, 2de, 1841, en 3de, 1842. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff.Trager dan bevorens verschijnen thans deze Bijdragen; in 1836, 1837, 1838 en 1839 verschenen er jaarlijks twee Stukjes; in 1840 en 1841 te zamen slechts twee. Zou die traagheid aan gebrek aan deelneming, of aan de veelvuldige bezigheden van den kundigen Verzamelaar te wijten zijn? Wij hopen het laatste; het eerste zou te bejammeren wezen, want de onderneming, wij zeiden het meermalen, verdient belangstelling, aanmoediging en ondersteuning. In de vijf thans voor ons liggende Stukjes - het stond ons fraai van traagheid te spreken - vindt men veel, dat aan den beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheden welkom is. Het derde Stukje van het tweede Deel wordt geopend door eene mededeeling van Mr. l.a.j.w. Baron sloet, over Zutphen voor het Veemgerigt. Wij zien hier, hoe die stad in de vijftiende | |
[pagina 323]
| |
eeuw voor het vrijgerigt, eerst te Velgeste en vervolgens te Wezel, werd gedagvaard, en later door den vrijen stoel in het eikenwoud, bij den Luttikenhove, waar vele Ridders, Dingpligtigen en meer dan 200 Vrijschepenen vergaderd waren, werd vrijgesproken bij een zeer uitvoerig vonnis, nog in het Archief der stad Zutphen voorhanden, en hetwelk hier in zijn geheel wordt medegedeeld. Hoe belangrijk deze bijdrage ook zij voor de Geschiedenis der Regtspleging in die tijden, is echter bij ons onder het lezen meermalen de bedenking ontstaan, of de vrijstoelen of vrijgerigten, waarvoor Zutphen ter verantwoording werd geroepen, wel tot de eigenlijke Veemgerigten, of heimelijke Westphaalsche Gerigten, zoo als de Schrijver ze in den aanvang noemt, behoorden. De geschiedenis van den invloed en van de magt der Veemgerigten in Nederland ligt nog in het duister, en zou eene opzettelijke behandeling overwaardig wezen. De Verzamelaar geeft in gezegd Stukje eene zeer uitvoerige briefwisseling tusschen jan, Graaf van Nassau, en de Leden van het Hof van Gelderland, van de jaren 1579, 1580 en 1581, welke een nieuw licht verspreidt over het gedrag van dien edelen broeder van willem I, gedurende het opgenoemde tijdvak. Aan velen zal de Naamlijst der Verhandelingen (Dissertatiën, zestien in getal) omtrent de Geschiedenis en het Staatsregt van ons Vaderland, voortgekomen uit de school van den Hoogleeraar a. kluit, welkom zijn. Refer. kan aan jeugdige beoefenaren der Vaderlandsche Geschiedenis en van ons voormalig Staatsregt niet genoeg aanraden, zich de Werken van den voortreffelijken kluit en de Dissertatiën uit diens School eigen te maken. De kleinere bijdragen van de Heeren p.c. molhuysen, l.j.f. janssen, o.g. heldring en p.o. van der chys zijn de plaatsing waardig. Het vierde Stuk van het tweede Deel wordt geopend met eene Proeve van een kritisch onderzoek der zoogenaamde Kronijk van Andreas Cornelius, door Mr. j. van lennep. Men weet, welk een ongunstig oordeel de Heer Mr. s. de wind in zijne Bibliotheek der Nederl. Geschiedschrijvers (Inleiding, bl. 9-16, en eerste Deel, bl. 223 en volg.), op het voetspoor van u. emmius, over deze Kronijk, meer bekend onder den naam van occo scarlensis, heeft geveld, en dat hij het eerste Boek en de helft van het tweede een' zamenstel van de lompste verdichtselen heeft genoemd; geheel anders is de uitspraak des Heeren van lennep, die aan het slot dezer proeve zegt, dat er, op eenige vergrooting | |
[pagina 324]
| |
en versiering na, niets in het Werk wordt gevonden, dat tegen het gezond verstand, of tegen de berigten van zaakkundigen strijdt. Wij hebben echter het bewijs hiervoor over het algemeen zeer zwak gevonden. Niet zoo vooringenomen tegen andreas cornelisz. als de Heer de wind, zouden wij eene nieuwe kritische uitgave van zijn Werk hoogstwenschelijk achten. Het verwonderde ons hier geheel geene melding te zien gemaakt van het oordeel der Heeren n. westendorp en Mr. daam fockema over deze Kronijk, door den eersten in het eerste Deel van de Jaarboeken der Provincie Groningen, door den laatsten in zijne Proeven van Taal- en Geschiedkunde, met eene bijdrage over de Friesche Kronijk van ocke van scharl en anderen (reeds in 1836 uitgekomen), bl. vii-x en bl. 35 en volg., medegedeeld. De laatste heeft in zijne Voorrede, even als de Heer van lennep, getracht het Werk van occo scarlensis tegen het geschrijf des Heeren de wind te verdedigen. Hij had derhalve niet onvermeld mogen blijven. Dit stilzwijgen verwonderde ons te meer, omdat wij meenen, dat deze Proeve in het jaar 1839 tot eene voorlezing heeft gestrekt in eene gewone Vergadering van de tweede Klasse van het Kon. Ned. Inst., waar het Werkje van den Heer fockema toch wel bekend zal zijn. Maar nog meer bevreemdde het ons, dat de kundige Schrijver geene kennis schijnt te hebben gedragen aan hetgeen over den occo scarlensis is medegedeeld in het Driemaandelijksch Tijdschrift voor Augustus, 1837. De Heer van lennep zegt aanleiding tot het schrijven dezer proeve te hebben gekregen, naardien hem een Handschrift van deze Kronijk van den jare 1591, in handen is gekomen, hetwelk veel vollediger en naauwkeuriger is, dan de gedrukte uitgaven; uit gezegd Tijdschrift leeren wij, dat op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage wel zes HandschriftenGa naar voetnoot(1) er van berusten, uit welker vergelijking met de uitgave schijnt te blijken, dat het oorspronkelijke Werk van solco is vernietigd geworden, doch dat uit de door hem nagelatene Stukken (Fragmenten), door occo aangevuld, een nieuw Werk in het Latijn is zamengesteld, welks inhoud in de Nederduitsche Kronijk van vlytarp is overgenomen, en dat andreas cornelisz. dit Werk niet | |
[pagina 325]
| |
heeft overgeschreven, maar als bouwstof heeft gebezigd voor de door hem opgestelde Kronijk. Uit die vergelijking is tevens duidelijk geworden, dat de uitgave der Kronijk zeer gebrekkig is, zoo door grove misstellingen als door het uitlaten van feiten, welke de meeste dier Handschriften bevatten, doorgaans met aanhaling der bronnen, waaruit die genomen zijn. Wij twijfelen niet, of de Heer van lennep zou, indien hij het bestaan dier Handschriften had gekend, het zijne daarmede hebben vergeleken; welke vergelijking zich mede zou hebben kunnen uitstrekken tot het Handschrift, van hetwelk in de jaarlijksche Verslagen van het Provinciaal Friesche Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, volgens den Heer fockema, een merkwaardig berigt wordt gegeven. Ook dit berigt had moeten worden geraadpleegd in eene proeve van kritisch onderzoek, welke proeve wij thans liever met den naam van hernieuwde verdediging van de zoogenaamde Kronijk van Ocko Scarlensis zouden bestempelen. Een nieuw kritisch onderzoek schijnt ons nog altijd wenschelijk toe. De Heer g.h.m. delprat geeft vervolgens in het aangekondigde Stukje iets over den voorgenomen' doop van den Frieschen Koning radbod door wulfram, hetwelk, ook na de Verhandeling van den Heer n. westendorp, over hetzelfde onderwerp, geplaatst in het tweede Stuk van het zesde Deel der Verhandelingen van het Kon. Ned. Instit., nog zeer belangrijk is. De Verzamelaar deelt hierop uit echte bronnen eenige bedenkingen van het Hof van Gelderland, tegen de uitvoering der Plakkaten van Keizer karel V, mede, als ook eenige bijdragen over verboden wapenen onder dien Vorst en zijnen Zoon; bijzonderheden betrekkelijk het leven en karakter van Don emanuel van Portugal en emilia van Nassau, en ontwerp van overeenkomst tusschen Keizer maximiliaan en karel, Hertog van Gelre. De geachte Schrijver geeft ons hier eenen Brief van gezegden Keizer aan zijne dochter margaretha, Landvoogdesse der Nederlanden, gedagteekend 16 Maart, 1509/10, in originali in het Archief te Rijssel berustende, in welken Brief wordt gesproken over twee huwelijksontwerpen, namelijk van ysabeau met Hertog karel, en van eleonora met den Hertog van lotharingen, welke ysabeau en eleonora door den Keizer zijne dochters (notre filles) worden genoemd. Daar noch in de bekende Geslachtregisters van het Huis van Oostenrijk, noch in de Esquisses biographiques sur Maximilien et Marguérite sa fille, par le gray, dochters van dien naam van maximiliaan, voorko- | |
[pagina 326]
| |
men, houdt de Schrijver (in de eerste aanteekening, op bl. 282) het voor niet onmogelijk, dat zij natuurlijke dochters waren. Wij vermeenen, dat de Keizer hier spreekt van zijne kleindochters eleonora, later in 1519 gemalin van emanuel van Portugal en vervolgens van Koning frans I van Frankrijk, en van ysabeau (isabella), die in 1515 huwde aan christiaan II, Koning van Denemarken, beide dochters van philips den Schoonen en johanna van Spanje. In dien zelfden brief toch maakt hij melding van zijnen zoon den Aartshertog (nostre filz l'archiduc), met wien niemand anders kan worden bedoeld dan zijn kleinzoon karel (later karel V), want zijn zoon stierf reeds in 1506. In het eerste en derde Stukje van het derde Deel treft men eene zeer uitvoerige beschouwing aan der Anglen in Nederland, van den Heer p.c. molhuysen. Dit Stukje verdient alle belangstelling, en getuigt van 's mans geleerdheid en geschiktheid voor het door hem hier behandelde onderwerp. Men staat verbaasd over de menigte namen van plaatsen in ons Vaderland, vooral op de Veluwe, in Overijssel en in het Graafschap Zutphen, welke eene Anglo-Saksische afkomst verraden. Bekend zijn de buurtschappen Engeland bij Beekbergen; Engeland, niet verre van Hardenberg, en Engeland, een weinig noordwaarts van Dalfsen. Bekend is het Engelander-holtGa naar voetnoot(1), in de nabijheid van eerstgemelde buurtschap, waar de vierschaar werd gespannen, en het Hof van appèl, de klaring, werd gehoudenGa naar voetnoot(2). En hoezeer wij in het algemeen juist geene groote voorstanders van etymologische afleidingen, met betrekking tot namen van plaatsen en personen, zijn, daar men met een geloovig hart een woord vaak, van welke taal men slechts wil, kan afleiden, is de gelijkheid echter hier meermalen in het oog vallend, en de afleiding ongedwongen. De Heer molhuysen geeft (blz. 222-227) eene alphabetische lijst van namen van plaatsen in Engeland, welke met die van plaatsen in ons Land overeenkomst hebben. Wij zeggen met den geleerden Schrijver: ‘Het is opmerkelijk, dat | |
[pagina 327]
| |
al die namen naar den streek wijzen, gelegen in de Veluwe, het oude Teisterbant, de Betuwe en Kleefsland, langs de boorden van den IJssel, de Eem, de Waal, de Maas en den Rijn. Als wij buiten dezen streek gaan, vinden wij geheel andere vormen.’ Het verblijf der Anglen hier te Lande is onbetwistbaar. Zoude van hier dit Volk naar het Rijk der Britten zijn overgestoken, om hetzelve te veroveren? Waren zij hier eenmaal in zulken grooten getale aanwezig, dat zij als het ware de bewoners dezer landstreken kunnen genoemd worden? Waren zij het, die gedeeltelijk de Batavieren vervingen, en met Friezen en andere Saksers dit Land bewoonden, voordat de Franken zich van deze gewesten, immers van een groot gedeelte van dezelve, meester maakten? Belangrijke vragen voor onze Geschiedenis! Bewoonden de Anglen eens in groote getale deze Lande, dan waren zij onze voorouders, en hebben wij op hen meer betrekking dan op de min beschaafde Batavieren, met wier naam sommige personen in ons Land nog zoo gaarne dweepen, wanneer zij ons Bataven noemen; ja, wij zeggen met den Heer molhuysen, dat aan de beantwoording dier vragen gevolgen van belang vast zijn: ‘Uit het tijdvak tusschen den aftogt der Romeinen en de komst der Engelsche Zendelingen in onze streken ontbreken ons bijna alle berigten, en geene Kronijk klimt zoo hoog op. Maar wordt aangenomen, dat de veroveraars van Brittanje voor het grootste gedeelte onze landgenooten geweest zijn, dan wordt er eenigzins eene gaping in de Geschiedenis aangevuld, en de zeden der Anglo-Saxen op het eiland zijn de zeden onzer voorvaderen. Het wordt dan aanbevelenswaardig, de berigten van hetgeen zij daar geweest zijn en gedaan hebben, zoo veel mogelijk uit de bronnen zelve te halen en hunne taal te beoefenen. Deze taal geeft ons licht omtrent een aantal provincialismen, die in de vroeger door hen bewoonde streken nog in dagelijksch gebruik zijn, omtrent vele verouderde, somtijds onduidelijke woorden en uitdrukkingen, in Charters voorkomende, omtrent eene menigte plaatselijke namen, niet enkel van dorpen en gehuchten, maar ook van landgoederen, boerderijen en bijzondere plekken.’ Wij wenschen den Schrijver tijd en lust toe, om deze nasporingen, die gansch niet gemakkelijk zijn, maar waartoe hij zoo bijzonder geschikt is, voort te zetten. In de drie gezegde Stukjes van dit Deel - wij moeten ons verslag bekorten - zijn ons zeer belangrijk voorgekomen: De vrijheid van Haringvaart en Visscherij en De laatste ziekte van | |
[pagina 328]
| |
Prins maurits, beide door den Heer Mr. g.w. vreede. Het laatste, meerendeels getrokken uit de brieven van den Ambassadeur d'espesses aan lodewijk XIII, in Handschrift in de Koninklijke Boekerij voorhanden, leert ons menige onbekende bijzonderheid uit de laatste dagen van maurits kennen. Op blz. 105, in de aanteekeningen, zegt de Heer vreede, dat de derde druk van brandt's Historie van de Regtspleging van oldenbarnevelt, enz., groote waarde heeft, uit hoofde der daarin, op bl. 10-24 en 91-102, voorkomende Gedenkschriften en Deductie van h. de groot. Maar ook in den tweeden druk (te Rotterdam, bij barent bos, 1710) zijn die Stukken op dezelfde bladzijden te vinden. Ja, wij beweren, dat er nimmer een derde druk is vervaardigd, en dat de exemplaren, bij philippus losel, 1721, en ook in 1723 te Rotterdam als derde druk uitgegeven, niet anders zijn dan de overgeschotene van den tweeden, voorzien van eenen nieuwen titel, en waarin alleen het aan den Lezer, als aan den titel vastzittende, is herdrukt. Zij, die dus den tweeden druk bezitten, behoeven niet angstig naar eenen derden te zoeken, of het moest zijn om het achter dezen, gevoegde extract uit de Notulen der Edelen en der Gedeputeerden van de Steden van Holland en Westvriesland, van 20 Januarij 1592, waaruit blijkt, dat van oldenbarnevelt, van 1586 tot dat jaar, verscheidene malen zijn ontslag als Advocaat heeft gevraagd. Niet minder belangrijk zijn echter in het derde Stukje de medegedeelde uittreksels uit eene briefwisseling van Noord-Amerikaansche Zaakgelastigden, betrekkelijk den oorlog tusschen den Staat der Vereenigde Nederlanden en Engeland, gevoerd in de jaren 1777 tot 1783; zij spreiden een nieuw licht over dit tijdvak en over de in hetzelve handelende personen. Wij moeten nog met een enkel woord melding maken van de onuitgegeven Stukken betrekkelijk de Geschiedenis der Spaansche Heerschappij en die van den opstand tegen Spanje, bijzonder in Gelderland, van welke ons door den Verzamelaar een vervolg wordt beloofd, en welke aantoonen, dat dit onderwerp nog niet is uitgeput. Ook de overige, in deze Bijdragen voorkomende, Stukjes lazen wij met genoegen en met meerdere of mindere belangstelling. Als vroeger, worden daarin verschillende Werken over de Geschiedenis en Oudheid van ons Vaderland meer of minder breedvoerig aangekondigd. Wij wenschen steeds het voortdurend bestaan van deze nuttige onderneming. |
|