| |
Verhandeling over het wezen, de verschijnselen, de oorzaken en de behandeling der Krankzinnigheid, benevens opmerkingen over Krankzinnigengestichten en eene beschrijving van het Armen-Krankzinnigengesticht voor het Graafschap Middlesex te Hanwell, met een verslag van deszelfs wijze van bestuur, door W.C. Ellis, M.D., inwonend geneeskundig Superintendent, voorheen Directeur van het Krankzinnigengesticht te Wakefield. Uit het Engelsch vertaald door Dr. B.B. de Boer. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Jr. 1841. 327 blz. 8o.
De klagten over den verwaarloosden toestand der Psychiatrie in ons Land zijn algemeen en volkomen gegrond. Te vergeefs zoekt men aan onze Akademiën de bijzondere opleiding in dezen tak der Geneeskunde. De Wet op het Hooger Onderwijs gebiedt haar niet, en kan dus ook bij de Examina van den aanstaanden Geneesheer geene bijzondere kunde daarin eischen. Van den anderen kant zijn onze Krankzinnigengestichten, met zeer geringe uitzonderingen, tot nog toe van dien aard, dat zij ter naauwer nood de speciale behandeling van Krankzinnigheid gedoogen, en in allen gevalle niet tot speciale psychiatrische studie kunnen verlokken. Onze Litteratuur biedt ons dan ook
| |
| |
in dezen niets, of althans zeer weinig oorspronkelijks. Zoo doende bleven bij ons zelfs de meeste Geneeskundigen in eene verregaande onwetendheid omtrent de oorzaken, het wezen, de verschijnselen en de behandeling van Krankzinnigheid verkeeren. Vandaar bleven wederkeerig de meeste onzer Krankzinnigeninrigtingen slecht, terwijl de Krankzinnigen zelve de droevige gevolgen van dezen achterlijken toestand, van deze onverschilligheid voor hunne belangen, moesten ondervinden.
De laatste tijden hebben intusschen blijdere vooruitzigten geopend. De onlangs zamengestelde Commissie tot Herziening onzer Geneeskundige Wetgeving zal, wij mogen het vertrouwen, ook dit gebrekkige van ons Hooger Onderwijs trachten te verhelpen. De nieuwe Wet voor de Krankzinnigen voorziet meer in de behartiging hunner belangen; zij laat verbetering van den toestand der voor hen bestemde Gestichten hopen; zij heeft er ten minste den eersten aanstoot toe gegeven, en het hangt nu slechts van den meer of minder liberalen geest af, waarmede zij opgenomen wordt, om voor hen eenen fondamentelen reform te bewerkstelligen. De in lateren tijd verschenen Geschriften, al zijn het dan ook grootendeels vertalingen, leggen ten minste eenige belangstelling der Deskundigen aan den dag.
Onder die vertalingen behoort in de eerste plaats het bovenstaande Werk genoemd te worden, daar het de slotsom der ervaring van eenen der beroemdste Engelsche Psychiaters bevat, welke hij, gedurende 20 jaren, uit de waarneming van meer dan 2700 gevallen, in twee der grootste Krankzinnigengestichten verworven heeft. Een praktische geest bezielt het geheele Werk, dat bijna alleen bestaat uit praktische beschouwingen en raadgevingen, door een aantal waarnemingen gestaafd. Vandaar geene overtollige vertooning van geleerdheid, geene zucht om theoriën te bouwen, maar ook weinig nieuwe daadzaken of scherpzinnige afleidingen. Het is soms bijna, alsof de Schrijver een grooter publiek, dan alleen het Geneeskundige, op het oog gehad heeft, zoo ongelijkmatig, soms zoo ter loops en oppervlakkig, zijn sommige punten door hem aangeroerd en ontwikkeld. Men had toch van eene twintigjarige ondervinding, bij eenen zoo uitgebreiden werkkring, meer licht voor de kennis van zijn onderwerp in het algemeen, en eenigzins breedvoeriger beschouwingen en scherpzinniger opvattingen omtrent eenige harer belangrijkste problemen, zoo als over Apoplexie, Epilepsie, Idiotismus, het onderscheid tusschen zedelijk kwaad en Krankzinnigheid, enz. kunnen verwachten. Ten einde dit
| |
| |
nader te staven, willen wij eerst de door den Schr. aangenomene verdeeling opgeven.
Hoofdstuk I (pag. 1-12) bevat slechts de aanduiding van het plan des geheelen Werks, met eenige algemeene aanmerkingen over de belangrijkheid en moeijelijkheid van het behandelde onderwerp. Wij zullen dus niet noodig hebben hierop nader terug te komen.
Hoofdstuk II (pag. 12-40): Over het wezen van Krankzinnigheid. |
Hoofdstuk III (pag. 40-98): Over de oorzaken der Krankzinnigheid. |
Hoofdstuk IV (pag. 98-130): Over de verschijnselen der Krankzinnigheid. |
Hoofdstuk V (pag. 130-138): Over onnoozelheid (Idiotia) en stompzinnigheid (Fatuitas). |
Hoofdstuk VI (pag. 138-246): Over de behandeling van Krankzinnigheid. |
Hoofdstuk VII (pag. 246-250): Over Apoplexie, Epilepsie en de ziekten der Krankzinnigen. |
Hoofdstuk VIII (pag. 250-299): Over de Inrigting van Krankzinnigengestichten en de wijze van hun bestuur. |
Hoofdstuk IX. (pag. 299-306): Over het onderscheid tusschen het gedrag, hetwelk uit zedelijk kwaad voortspruit, en het gedrag, hetwelk uit Krankzinnigheid ontstaat. |
Hoofdstuk X (pag. 306-314): Besluit (dit Hoofdstuk behelst weinig, hetgeen niet reeds vroeger gezegd is, of had behooren gezegd te worden). |
Eindelijk vindt men nog een aanhangsel met eenige aanmerkingen over masturbatie; eene diëet-tabel van het Gesticht te Hanwell, alsmede de instructiën voor de mannelijke en vrouwelijke oppassers en bedienden van voornoemd Gesticht, welke wezenlijk al te onvolledig zijn, dan dat zij de vermelding verdienden.
Men ziet nu uit bovenstaande inhoudsopgave, welke ongelijke ruimte de verschillende onderwerpen beslaan, en hoe zij bijna zonder orde op elkander volgen. Aan de belangrijke punten, in Hoofdstuk V, VII en IX behandeld, worden slechts 19 bladzijden van het geheele Werk gewijd. Omtrent de Idiotie vinden wij hier niets anders opgeteekend, dan dat zij van Fatuitas te onderscheiden is, doordien de eerste in aangeboren, de andere in verworven verstandsgebrek bestaat; dat zij óf door
| |
| |
gebrekkig ontwikkelde hersenen, óf door dezulken ontstaat, die met eene organische ziekte of misvorming behebt zijn. Wijders, dat de Idioten dikwerf aan Epilepsie onderworpen, soms boosaardig, woedend en onkuisch zijn, niet lang leven, en, alhoewel nooit volkomen geneeslijk zijnde, echter voor verdierlijking bewaard kunnen worden. Dit is inderdaad te weinig voor een zoo belangrijk pathologisch verschijnsel als de Idiotie is, en voor de ruime gelegenheid, die de Schr. zal gehad hebben, om Idioten nader te observeren en hunne hersenen na den dood te onderzoeken.
Even onbelangrijk, als dit Hoofdstuk, is het zevende, hetwelk over Apoplexie, Epilepsie, enz. handelt. Beide beschouwt de Schr. hier als gevolgen van dezelfde hersenziekte, waardoor soms deze verschijnselen, soms Krankzinnigheid kunnen ontstaan. Aan de overige toevallige ziekten, welke buiten die van hersenen of zenuwen omgaan, zouden de Krankzinnigen zelden onderhevig zijn.
Hier wordt alleen gewag gemaakt van chronische ontsteking van het slijmvlies der ingewanden, van diarrhae en dysenterie, die intusschen veel van den plaatselijken grond des Gestichts zouden afhangen, zoo als het voorbeeld van het op eenen droogen zandgrond gebouwde Hanwellsche, en op eenen natten kleigrond staande Wakefieldsche Gesticht zoude bewijzen. In het eerste namelijk komen zij betrekkelijk zelden voor; in het laatste veroorzaken zij dikwijls den dood. Zeer kort wordt eindelijk nog gewag gemaakt van tering, als bijkomende oorzaak voor den dood der Krankzinnigen, en daarmede houdt de Schr. ook dit onderwerp voor afgehandeld. Wij vinden hier met geen woord melding gemaakt van de betrekking, die er tusschen deze ziektetoestanden en de Krankzinnigheid bestaat, noch van hunne vicariërende afwisseling; geen enkel ziektegeval of ophelderende Autopsie verspreidt hier eenig meerder licht. Nog meer betreurt men die onvolledigheid in het negende Hoofdstuk, over het onderscheid tusschen daden, voortspruitende uit immoraliteit, en die, welke door Krankzinnigheid ontstaan zijn. Die cardo quaestionis, dit zoo hoogstnetelige, maar belangrijke vraagstuk, wordt afgehandeld met de verklaring, dat daden van Krankzinnigheid, uit eene ziekte der hersenen ontstaan, onvrijwillig zijn, hetgeen met immorele daden niet het geval is. Dit is genoegzaam hetzelfde, en heldert even weinig op als hetgeen wij, à propos van dit onderwerp, reeds op pag. 39 lazen: ‘Indien de aanvallen, hoe geweldig ook, ontspringen
| |
| |
uit oorzaken binnen de onmiddellijke magt van den persoon, moet hij verantwoordelijk zijn voor zijne handelingen naar de wetten, indien zij in tegendeel hun oorsprong hebben uit bronnen, geheel of ver buiten ons bereik, zullen geregtigheid zoowel als menschelijkheid de handeling aan Krankzinnigheid toeschrijven, en de toepassing der Strafwet verhoeden.’ Wij betwijfelen zeer, of door deze onderscheiding alle moeijelijkheid met betrekking tot dit gedeelte weggenomen zij. Wij althans voelden ons daardoor ex Scilla in Charybdin gevoerd. Vroeger zochten wij naar het onderscheid tusschen Krankzinnigheid en zedelijk kwaad; nu vragen wij: Welke oorzaken liggen binnen, welke geheel of ver buiten onze onmiddellijke magt? Wat is onze wil? Is hetgeen men daaronder verstaat vrij te noemen? Hoever strekt zich die vrijheid uit? Aangenomen, dat onze wil, bij bestaande ziekte der hersenen, niet meer vrij zij, waaraan erkennen wij dan die ziekte der hersenen? Is bij elke ziekte der hersenen, of hetgeen voor ellis genoegzaam hetzelfde is, is bij elke Krankzinnigheid de wil in zijn geheel, of slechts gedeeltelijk geaboleerd? Zoo dit laatste het geval is, voor welke daden moet dan de Krankzinnige verantwoordelijk zijn, en voor welke niet? Doch het is genoeg, om ook hier wederom aan te toonen, dat langdurige, ja zelfs grijze ervaring, al kan zij zelve ook blindelings den weg vinden, toch niet altijd in staat is denzelven juist te erkennen, te beschrijven of aan minder ervarenen aan te toonen. Deze opmerking trof ons herhaalde malen bij de lezing van het Werk van ellis. Zoo bewonderden wij de eenvoudige, meestal rationele geneeswijze, die de Schrijver tegen Krankzinnigheid aanwendt, terwijl wij ons intusschen met de voorstelling, welke hij zich van het wezen der Krankzinnigheid vormt, niet geheel konden vereenigen. Wij zullen bij het eene (Hoofdst. VI), zoowel als bij het andere (Hoofdst. II), eenige oogenblikken langer stilstaan.
Bij zijne behandeling, verdeelt hij de Krankzinnigheid in twee soorten, de beginnende namelijk en de chronische. De eerste zoude, volgens zijne meening, meestal, de laatste slechts zelden geneeslijk zijn. Zonder ook hier wederom de kenmerken juist te kunnen opgeven, waardoor het eene tijdperk zich van het andere onderscheidt, schijnt de Schrijver zich door zijnen verworvenen tact te laten leiden bij zijne behandeling. Deze vervalt wederom in eene somatische en eene psychische. De somatische verschilt, naar mate de hersenen door mechanische, of dijnamische oorzaken aangedaan zijn, en in dit laatste geval wederom, of deze aan- | |
| |
doening primair of secondair is. Het een en ander wordt door verscheidene ziektegevallen opgehelderd, en in aanmerking genomen, dat de behandeling der ziekten van een Volk naar deszelfs klimaat, gewoonten, aanleg, enz. gewijzigd moet worden, kan men zijne voorgestelde behandeling doorgaans rationeel noemen. Het verwonderde ons alleen te zien, dat de Schr. in die gevallen, welke door bloedverlies of andere verzwakkende oorzaken ontstaan zijn, toch nog plaatselijke bloedontlastingen aanraadt. - Van de psychische kuur maakt de Schr. veel werk, misschien, van zijn standpunt de zaak beschouwende, te veel, eensdeels omdat hij bij alle Krankzinnigheid eene ziekte der hersenen, en wel meestal vermeerderde circulatie aanneemt, anderdeels, omdat hij zelf bekent, dat de morele, zonder bijgevoegde physieke, behandeling zonder gevolg zou blijven. Zij kon toch, bij den aangenomen' somatischen grond van het wezen der Krankzinnigheid, slechts als hulpmiddel beschouwd worden.
Doch het wordt tijd, dat wij de theorie van ellis over het wezen der Krankzinnigheid (Hoofdstuk II) nader gaan beschouwen; wij zullen derhalve de stelling, dat Manie en Melancholie niet te onderscheiden is, dat beide toestanden verschijnselen en gevolgen zijn van overspanning van verschillende verstandsvermogens, die beide met eene vermeerderde circulatie in de hersenen gepaard gaan, niet nader onderzoeken, te minder daar ellis er geene bijzondere argumenten voor heeft opgegeven.
Bij den aanvang van het tweede Hoofdstuk, over het wezen der Krankzinnigheid, stelt de Schr. zich de vragen voor: ‘Wat is Krankzinnigheid? Is zij eene ziels- of ligchaamsziekte? of zijn ziel en ligchaam beide gelijktijdig aangetast?’ Ten einde langs eenen indirecten weg tot de beantwoording der eerste vraag te komen, verklaart hij dengenen voor wèl bij zijn verstand, ‘wiens openbaringen en uitingen, wiens gevoelens, neigingen, gemoedsbewegingen en algemeen gedrag zich verder volmaken, of in overeenstemming blijven met hetgeen zijne vroegere vermogens en gewoonten openbaarden.’ Hij derhalve, ‘bij wien men eene zekere nadeelige verandering of omstemming of in de wijze, waarop de verstandelijke vermogens zich openbaren, of in de gedragingen, of in beide aantreft, is krankzinnig.’ Het gedwongene, stootende en onjuiste van den zin, dat wel voornamelijk op rekening van den Vertaler komt, daargelaten, lijdt de omschrijving der Krankzinnigheid aan groote leemten. De Schr. gevoelt dit zelf, en wil derhalve
| |
| |
zijne definitie niet toegepast hebben op Idiotismus, Imbecillitas, Excentriciteit en Immoraliteit. Maar wat moet men van de definitie van eenen toestand in het algemeen denken, die reeds twee der voornaamste nuances daarvan uitsluit? Daarenboven hechtte onze Schrijver het hoogste gewigt aan de alteratie van gewaarwordingen, gevoelens, enz., en gebruikt deze als hoofdmoment bij de beslissing omtrent Krankzinnigheid. Dit gewigt is, naar ons oordeel, hier te hoog gerekend en soms noodlottig in de gevolgen, al bepaalt hij zelfs nader de grenzen en de uitgebreidheid dezer verandering, voor en aleer de lijder als krankzinnig zou moeten worden behandeld. ‘Dit toch zoude dan eerst mogen geschieden, wanneer zijn gedrag hem schadelijk deed zijn óf voor zich zelf, óf voor anderen, alswanneer hij onmiddellijk in verzekerde bewaring behoort gebragt te worden; terwijl daarentegen diegene geheel ten onregte in een Krankzinnigengesticht zoude opgesloten worden, welke zich verbeeldt geesten te zien en met hen om te gaan, maar niet door hen bezeten wordt.’ Alhoewel dit, uit een maatschappelijk oogpunt beschouwd, regtvaardig moge zijn, zoo kan de Geneeskundige zich toch onmogelijk met deze uitspraak vereenigen, ‘daar het meestal van het hoogste belang is, dat onmiddellijk gepaste wegen worden ingeslagen, alvorens dergelijke verkeerde indrukken te zeer door den tijd worden bevestigd, zoodat zij niet weder kunnen worden uitgewischt.’ Die gepaste wegen zijn echter juist en voornamelijk daarin gelegen, dat men den lijder zoo spoedig mogelijk in een goed Krankzinnigengesticht plaatse. Doch, om nog eens op die alteratie terug te komen, welke bij elke Krankzinnigheid gevonden moet worden; - neemt men haar als conditio sine qua non hierbij aan, dan wordt de definitie daardoor aan den eenen kant te algemeen. De staat van dronkenschap, van koortsig délire, van excentrische opgewondenheid, vele hartstogtelijke daden, vooral
wandaden, zijn daarvan niet uitgesloten, te minder, daar op deze de overige termen der definitie tevens volkomen toepasselijk zijn. Van den anderen kant wordt de definitie te exceptioneel. Zij sluit namelijk die veelvuldig voorkomende gevallen uit, waarbij een bepaald vermogen, een zekere trek in het karakter, langzamerhand en bijna ongemerkt eenen vorm aanneemt, eene hoogte bereikt, die met de integriteit van onze verstandelijke vermogens niet langer te rijmen zijn. Zoo zoude hij niet krankzinnig genoemd mogen worden, die, van zijne jeugd af aan doordrongen van de goedheid Gods, maar tevens
| |
| |
bezield door liefde tot het geld, langzamerhand en door eene ligt verklaarbare, maar moeijelijk na te volgene reeks van gedachten, tot de overtuiging komt, dat de goede God aan zijn vurig verlangen naar rijkdommen voldoen zal, ja eindelijk voldaan heeft, ten gevolge van welke overtuiging hij nu in den waan leeft, dat hij in het bezit van alle schatten der aarde is? Of hij, die, ijdel en trotsch van zijne jeugd af, langzamerhand zich tot alles in staat, boven alle menschen verheven waant? Of eindelijk hij, die, van jongs af vreesachtig en kleinmoedig, die vrees zoodanig heeft zien toenemen, dat hij nu voor allerhande vervolging van gewaande vijanden, van vreemde magten, enz. beducht is, of te vergeefs nacht en dag over het behoud zijner ziele, over de bange toekomst, enz. kermt? En waar is hier die voor Krankzinnigheid zoo noodzakelijke alteratie (pag. 31), die omstemming, die verandering gelegen? Immers nergens. - Is zij nogtans het hoofdmoment voor de beslissing omtrent Krankzinnigheid, wien zouden wij dan met stelligheid voor krankzinnig kunnen verklaren, ten zij wij zijne vroegere vermogens en gewoonten volkomen kenden, om daarnaar te beoordeelen, in hoeverre zij eene zekere nadeelige omstemming of verandering ondergaan hebben? Wordt op deze wijze de notie van verstandigheid niet al te individuëel, te relatief, en de beoordeeling van Krankzinnigheid niet in vele gevallen onmogelijk?
Wij moeten het dus, helaas! verklaren, dat de definitie gebrekkig is, ja niet veel beter dan die, welke ons, bij onze nieuwe Wetgeving voor de Krankzinnigen, als leidraad bij de beoordeeling van Krankzinnigheid, is opgegeven, en naar welke onder Krankzinnigen ‘allen verstaan worden, die van het geheel of gedeeltelijk vrije gebruik hunner verstandelijke vermogens beroofd zijn.’
Doch is nu Krankzinnigheid eene ziels- of eene ligchaamsziekte? Ellis houdt deze vraag van weinig praktisch belang, bestrijdt intusschen eenige argumenten van hen, die haar voor eene zuivere zielsziekte houden, en stelt eindelijk, dat bij elke Krankzinnigheid een organisch of dynamisch (functioneel) lijden der hersenen aanwezig is; dat het eerste bijna altijd bij oude, zeldzaam daarentegen bij nieuwe gevallen gevonden wordt. Hoeveel waars deze stelling ook moge behelzen, zoo duldt toch de tegenwoordige hoogte der Wetenschap, zoo duldt de ondervinding, langs den nog gewonen gebrekkigen weg van onderzoek verkregen, deze algemeene uitspraak niet. Zij leert veeleer, dat,
| |
| |
even goed als bij oude gevallen, ook bij nieuwe, desorganisatie der hersenen kan bestaan; dat, even als bij nieuwe, zoo ook bij oude gevallen, Krankzinnigheid op een bloot sympathisch hersenlijden kan berusten; dat dus noch lengte of kortheid van duur der Krankzinnigheid voldoenden grond geven, om tot idiopathische of sympathische hersenaandoening te besluiten, daar wij nog niet in staat zijn met zekerheid te bepalen, waarom en waardoor, bij bestaande ziekte van eenig ander orgaan, de sympathie der hersenen veelal niet, soms wel opgewekt wordt.
Hoe het zij, ellis houdt zich slechts met een oppervlakkig onderzoek van dit moeijelijke vraagpunt op, treedt ook niet verder in beschouwingen van de verschillende deelen der hersenen en derzelver betrekking tot de verschillende verstandsuitingen, alhoewel men dit, bij het groote gewigt, dat hij in dezen aan de phrenologie toekent, wel zou verwacht hebben. Uit zijne geheele redenering en de 10 uitdrukkelijk vermelde lijkopeningen te oordeelen, wil hij in irritatie, congestie of inflammatie der hersenvliezen de laatste oorzaak der Krankzinnigheid zoeken.
En dit leidt ons van zelf tot de beschouwing van het 3de Hoofdstuk: Over de oorzaken der Krankzinnigheid. Ofschoon ellis hierbij dik werf primaire en secondaire, praedisponerende en occasionele oorzaken met elkander verwart, zoo blijft hij weder zijner oorspronkelijke verdeeling van Krankzinnigheid getrouw, en neemt dus ook zulke oorzaken aan, die de hersenen primair aandoen, en dezulke, waardoor zij secondair aangedaan worden. De eerste verdeelt hij weder in somatische, als erfelijkheid, drukking en schudding der hersenen, coup de soleil, vergevorderden ouderdom (is deze laatste oorzaak primair? Is de hoeveelheid serum, die ellis zegt in de ventriculi van krankzinnige oude lieden gevonden te hebben, en die soms zelfs 8 oncen bedroeg, niet ongeloofelijk groot?), vervolgens in psychische, zoo als overspanning, benaauwende omstandigheden, vreugde, schrik, vernederden hoogmoed, teleurgestelde liefde, ja zelfs elke andere aandoening.
Tot de sympathisch werkende oorzaken behooren ziekten der organa chylopoëtica en respiratoria, plotseling werkende koude (die intusschen pag. 83 niet zelden onmiddellijke oorzaak van Krankzinnigheid genoemd wordt bij dezulken, die eene groote dispositie tot ziekten der hersenen hebben), vervolgens onderdrukking van allerlei huidziekten, of van secretiën, waaraan het organisme zich gewend had, zoo als van menstruatie, epistaxis, haemorrhoidaalbloeding, enz.; vervolgens kraambed, ver- | |
| |
schillende koortsen, ondeugd in al hare vormen, waarbij vooral dronkenschap in aanmerking komt; eindelijk uitputting en jicht.
Bij de waardering van den invloed, dien verschillende koortsen op het ontstaan van Krankzinnigheid kunnen uitoefenen, dringt ellis zeer op het onderscheid en verschil aan tusschen deze en delirium febrile. Dit verwonderde ons, daar er voor hem, die voor elke Krankzinnigheid eenen somatischen grondslag aanneemt, bijna geen beter ophelderend en bevestigend bewijs voor de waarheid van zijn gevoelen zijn kan, dan de analogie, die er tusschen beide toestanden bestaat, of liever derzelver genoegzame identiteit; eene identiteit namelijk, wat het wezen, de oorzaken en de verschijnselen betreft, die intusschen het verschil in duurzaamheid niet uitsluit. De definitie, die ellis (pag. 29) van Krankzinnigheid geeft, is ook volkomen op het delirium febrile toepasselijk. Hier, even goed als daar, is eene nadeelig werkende verandering in de wijze, waarop, en de werkingen, waardoor de verstandsvermogens zich openbaren, óf in de gedragingen van den lijder, óf in beide aanwezig, die, zoo al niet met eene ziekelijke organisatie der hersenen, althans met eene ziekelijke werking derzelve gepaard gaat.
Nog meer dan bovengenoemde onderscheiding, verwonderden ons de onjuiste argumenten, waarmede hij haar tracht te staven. In delirium febrile zoude er namelijk eene geheele verwarring van alle verstandelijke vermogens bestaan, hetgeen in Krankzinnigheid nimmer het geval zou zijn (pag. 90 en 91). Tegen deze uitspraak, die trouwens reeds vroeger door georget, burrows en anderen gedaan was, hebben zich reeds vele groote Geleerden, onder welke reil zeker eene eerste plaats bekleedt, verzet, en pleit de ervaring met onwederlegbare argumenten. Zoo is het onwaar, dat er in delirium febrile altijd eene geheele verwarring van alle verstandelijke vermogens bestaat. De deliria bij sommige acute epidemische ziekten, zoo als sommige pestëpidemiën, enz., hebben dit bij meer voorwerpen tegelijk bewezen, en de typhomanie bevestigt ons dit bij zoovele enkele voorwerpen nog dagelijks. Bij hoevele delirerenden werken niet de verstandelijke vermogens geregeld, zoolang men hunne aandacht boeit? Bij hoevele bestaat er niet immuniteit van herinnering, van oordeel, in één woord, van een of meer hunner verstandelijke vermogens? Hoevele delirerenden worden niet, even als monomaniaci, gedurende het geheele beloop hunner ziekte, door één, of slechts weinige schrikbeelden en valsche voorstellingen gekweld? Bij hoevele Krankzinnigen bestaat er
| |
| |
daarentegen niet eene volkomene verwarring van meer dan één, ja zelfs van genoegzaam alle verstandelijke vermogens? Doch het zij genoeg, en wij willen hier niet eens van de overige argumenten voor de identiteit van Krankzinnigheid en delirium febrile gewagen. Beide hebben dezelfde, door ellis aangenomene, oorzaak gemeen, organische of functionele stoornis der hersenen; beide komen in de door ellis erkende gevolgen daarvan overeen, die in gewijzigde verstandsuitingen en gedragingen van den lijder bestaan.
De verschijnselen van Krankzinnigheid, die in het IVde Hoofdstuk behandeld worden, zijn zoo veelvuldig gewijzigd, dat wij hier slechts op de beschouwing der voornaamste vormen mogen rekenen. Ellis heeft getracht, uit den aard dier verschijnselen de primaire aandoening, hetzij die in de hersenen of in eenig ander orgaan zetele, aan te toonen, en de oorzaak van Krankzinnigheid, hetzij ligchamelijk of moreel, uit die verschijnselen af te leiden. Hij gaat derhalve hun verschil na bij Krankzinnigheid, ontstaan door organische beleediging der hersenen; door langzame, van zelve onstane inflammatie van hare vliezen; door morele oorzaken, welker uitwerkselen zouden verschillen, naar mate zij deprimerend of exciterend zijn; door sympathie met de organa chylopoëtica, waaruit hij meestal de monomania suicida verklaren wil, enz. -
Deze wijze van beschouwing der verschijnselen is hoogstbelangrijk, doch veel blijft hier nog te wenschen overig, waaraan eerst een latere tijd zal kunnen voldoen. Welke ook de oorzaak van Krankzinnigheid zij, zoo houdt ellis hitte van het hoofd, meestal gepaard met koude ledematen, voor het verschijnsel, dat zelden ontbreekt, en dat het onmiddellijke uitwerksel zou zijn van overmaat van bloed in eenig gedeelte of in de geheele hersenen of derzelver vliezen. Men ziet, dat de Schr. zich zelven en zijner eens aangenomene theorie over het wezen der Krankzinnigheid, ook in de behandeling der overige Hoofdstukken, steeds gelijk gebleven is. Overal tracht hij deze, even als zijne overige aanmerkingen, door eene reeks van meer of minder belangrijke, en meestal te kort geschetste, ziektegevallen te staven of op te helderen. De overdrevene kortheid, de onvolledigheid, die daaruit voortvloeit, maken intusschen, dat hij er weleens zijn doel mede mist.
In het VIIIste Hoofdstuk vinden wij eenige zeer interessante wenken voor de inrigting van Armen-Krankzinnigengestichten en de wijze van hun bestuur, en daarbij eene, helaas! slechts korte
| |
| |
en onvolledige beschrijving van het groote Gesticht te Hanwell, aan hetwelk ellis vroeger Geneeskundig Superintendent was. De inrigting van dit laatste, de eischen, die hij voor de eersten doet, verdienen ook in ons Land, en vooral in den tegenwoordigen tijd, alle behartiging, terwijl diegene daarentegen, welke wij in het VIde Hoofdstuk voor eene speciale inrigting voor meergegoeden en rijken vinden, voor ons Land in allen gevalle als te hoog gesteld, te exorbitant beschouwd moeten worden.
En hiermede zouden wij onze beoordeeling van het Werk van ellis kunnen eindigen, dat zeker, wilde men het als Handboek beschouwen, onvolledig en ontoereikend genoemd zou moeten worden, doch als Verhandeling, die de slotsom eener rijke ervaring in den vorm van wenken, aanteekeningen en opmerkingen bevat, voor de Wetenschap van groot belang is.
Een enkel woord nog over de vertaling. Zij is slecht. Wij betreuren het, haar als het Werk van eenen deskundige te moeten aannemen. Want de vele druk- en taalfouten, de verwisseling van het geslacht, enz., daargelaten, draagt zij bewijzen van bedroevende onhandigheid en onbedrevenheid, en geeft ons soms letterlijken onzin voor ellis woorden, b.v. pag. 146: ‘Het is zeer wel bekend, dat sommige personen onderhevig zijn, en soms ziekelijk zijn aan aandoeningen van bijzondere deelen,’ enz. Pag. 150: ‘Hij ademhaalde, had eene pols en bezat eenige beweging in de vingeren.’ Pag. 226: ‘De irritatie door den prikkel, die lang genoeg onderhouden is, om na den absoluten stimulus zelf voort te duren, heeft opgehouden aangevuld te worden.’ Pag. 242: ‘Een enkele oogopslag - zal ons in staat stellen om iemand, die buitengewoon met verstandelijke en edele vermogens begiftigd en bijgevolg naar die evenredigheid voor derzelver werkelijke en voortdurende bezigheid verantwoordelijk is, met eene regtstreeksche verwijzing naar den roem van God, van zijn buurman, te onderscheiden, die minder ruim begiftigd is, die te worstelen heeft tegen eene neiging van zijn gestel naar zuiver dierlijke genoegens, - een strijd van een geheel anderen aard, maar die niet moeijelijker te overwinnen is, dan de natuurlijke neiging, om de hoogere vermogens des geestes van hun waar doel af te trekken en dezelve te wijden aan de beschouwing en dienst van het schepsel in plaats van den Schepper.’
Ten slotte nog eene proeve, zie pag. 210:
‘o Rede, wie vermeldt, wat wonder tooverspel
Uw afgebroken draad, gansch ongedacht, herstell’!
| |
| |
Door welk een enge reet, de dag weêr binnenstraalt
In 't duister-warrend brein, waarin de zielstred dwaalt;
En hoe, gelijk 't gebeurt, dat de belegeraar
In de verschansing komt door enklen binnen haar,
Een eenig klaar idee, dat in de borst opstaat
Door de herinneringskracht, al de andere binnenlaat.
Wiens brein wordt niet bij de lezing van zulk een' onzin duister-warrend; wiens zielstred gaat er niet door aan het dwalen? - Van den Hoogleeraar, die, wel is waar, geene Voorrede voor het Werk schreef, maar zich toch de eer der Opdragt daarvan liet welgevallen, hadden wij zeker de verandering van deze en dergelijke plaatsen van het Boek mogen verwachten, daar het publiek in eene zoodanige Opdragt eenen zekeren waarborg meent te mogen vinden, dat het geene dwaasheden of geen' onzin zal moeten lezen.
|
|