| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Het wezen des waren Christendoms, of Johannes eerste Brief verklaard en ontwikkeld, met een kort uitlegkundig Aanhangsel. Een Huisboek voor beschaafde Bijbelvrienden. Vrij naar het Hoogduitsch van K. Rickli, door L.C. Meijer, Predikant bij de Hervormden te Houtenisse. Met een Voorberigt van D.T. Huët, Predikant bij de Waalsche Gemeente te Rotterdam. Te Rotterdam, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 1838. 533 bl. gr. 8o.
De gelijkenissen van onzen Heer en Zaligmaker opgehelderd, en derzelver rijke inhoud ontwikkeld, door Friedrich Gustav Lisco, Evangeliedienaar te Berlijn. Een Leesboek voor beschaafde Bijbellezers, en tevens een Handboek voor Predikanten, bij het behandelen der gelijkenissen. Uit het Hoogduitsch vertaald door P.H. Vriesema, Evangeliedienaar te Herbaijum. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1838. 602 bl. gr. 8o.
Rec. voegt deze twee Werken bijeen, niet omdat zij, wat inhoud en vorm betreft, bij elkander behooren, want dit is volstrekt het geval niet; ook niet, omdat zij beide oorspronkelijk door Duitsche Godgeleerden geschreven en door Nederlandsche Predikanten vertaald zijn, want dan zou men gemakkelijk de helft onzer Godgeleerde Litteratuur kunnen bijeenvoegen; ook eindelijk niet, omdat beide Geschriften, blijkens titel en inhoud, voor Godgeleerden zoowel, als voor beschaafde Bijbellezers bestemd zijn, want ook deze vereeniging van het wetenschappelijke met het populaire is te gewoon, om eene geldige
| |
| |
reden voor het bijeenvoegen van zulke anders geheel ongelijksoortige Werken te kunnen zijn. De reden daarvoor is van eenen meer subjectieven aard. Rec. doet het alleen, om zich de moeite te besparen, van herhaaldelijk den Lezers van de Gids verschooning te moeten vragen voor eene, in dezen zoo snellen tijd, waarlijk al te late aankondiging. Waarom zij zoo laat komt, acht hij niet noodig te zeggen. Slechts betuigt hij openlijk, dat de reden daarvan alleen bij hem zelven, en niet in het minst bij de Redactie te zoeken is.
Het eerstgenoemde Werk is oorspronkelijk van den Heer rickli, Predikant bij de nieuw gestichte Evangelisch-hervormde Gemeente te Lucern. Het werd in onze taal overgebragt door den Heer meijer, die nederig genoeg was, om eenen man van naam in onze theologische wereld, den Heer huët, te verzoeken, het patronaat over zijn Werk te aanvaarden, en het met een Voorberigt van zijne hand te voorzien. Gelijk het Werk dus door drie verschillende handen is gegaan, voordat het aan het Nederlandsche publiek werd aangeboden, zoo heeft het ook eenen drievoudigen titel ontvangen, en wel, zoo wij niet mis zien, van elke hand éénen, naar het verschillende doel, dat men er mede beoogde. Johannes eerste Brief verklaard en ontwikkeld, enz., is zeker de oorspronkelijke titel, dien rickli als populair Exegeet er aan gaf. De Vertaler werkte het om met een meer ascetisch doel, en voegde er den tweeden titel bij: Een Huisboek voor beschaafde Bijbelvrienden; terwijl eindelijk de man, die het in de geleerde wereld inleidde, er nog bovendien eene geheel nieuwe strekking aan wenschte te geven, namelijk eene polemisch-dogmatische, en dus nog eenen derden titel vóór de twee andere plaatste: Het wezen des waren Christendoms. Dit laatste is slechts eene gissing, doch zulk eene, dat niemand, die de theologische rigting van den Heer huët eenigzins kent, en het Voorberigt met aandacht leest, die gewaagd zal noemen. Wij voor ons houden niet van zulke omslagtige titels. Zij doen ons altijd denken aan winkels, waar vele waren voor de glazen uitgestald zijn, zonder dat zij van binnen vaak veel degelijks bevatten. De meeste Boeken, die na eene halve eeuw nog gelezen werden, hadden korte titels. In allen gevalle, ware de titel van het onderhavige Werk korter geweest, dan had de Drukker niet in verzoeking kunnen komen, om dien zoo smakeloos bont te maken, als nu, helaas! het
geval is.
De vorm, waarin rickli zijne verklaring van johannes Brief heeft in het licht gegeven, is homiletisch. Behalve het Voor- | |
| |
werk, hetwelk deels, als voor den Nederlandschen Lezer van geen belang, door den Vertaler is weggelaten, deels in de Inleiding van zijne hand is opgenomen, bestond het oorspronkelijke Werk uit 25 Leerredenen of Bijbeloefeningen. En deze homiletische vorm, hoezeer ook met oordeel gewijzigd, is toch, over het geheel genomen, in de vertaling behouden.
Ofschoon het dus geen eigenlijk wetenschappelijk Werk is, bevat het echter de resultaten van grondige exegetische studie, en is ook met een uitlegkundig Aanhangsel voorzien, waarin de wetenschappelijke gronden, waarop de verklaring rust, nader worden aangewezen. Het mag met het volste regt heeten, wat anders met Bijbeloefeningen zoo hoogstzelden het geval is, eene belangrijke bijdrage tot verklaring van johannes eersten Brief. Belangrijk is het voor de Wetenschap vooral, wegens de met veel vernuft in het werk gestelde poging, om in den Brief van johannes eenen juisten zamenhang van denkbeelden aan te wijzen, aan welks bestaan, gelijk bekend is, de Uitlegkundigen meer en meer begonnen te twijfelen. En dat rickli, naar het oordeel van bevoegde Regters, daarin niet ongelukkig geslaagd is, zou men onder andere mogen opmaken uit de getuigenis van lücke, die in de tweede uitgave van zijnen Comment., III. 1836, van het Werk van rickli zegt: ‘Het valt mij niet zwaar te bekennen, dat hetzelve er wezenlijk toe bijgedragen heeft, zoo misschien in deze nieuwe uitgave het exegetische problema, vooral wat den zamenhang des Briefs betreft, juister begrepen en beter opgelost is.’
Ten einde den Lezer eenigzins in staat te stellen, om zelf te oordeelen, zullen wij den hoofdinhoud van des Apostels Brief, volgens de verdeeling van rickli, kortelijk opgeven. Inleiding, I: 1-4, de zekerheid en reinheid en het doel der apostolische verkondiging. Iste Deel, I: 5-II: 11, de grondwaarheden des Christendoms: 1o. het wezen der ware gemeenschap met God (I: 5-7); 2o. de mogelijkheid dier gemeenschap met den Vader in zijnen Zoon, in weêrwil van onze zondigheid (I: 8-II: 2); 3o. de werkelijkheid van deze door het bewaren van Gods geboden (II: 3-11). IIde Deel, II: 12-III: 22, Vermaningen, op de voorgestelde waarheden gegrond: 1o. om den Vader van harte lief te hebben (II: 15, 17); 2o. om het geloof in den Zoon getrouw te blijven (II: 18-27); 3o. om de regtvaardigheid te betrachten en alle zonde te vlieden (II: 28-III: 22). IIIde Deel, III: 23-V: 12, over het geloof in J.C. en de broederlijke liefde, als de beide grondzuilen des Christendoms:
| |
| |
1o. deze beschouwd als de grondslagen der gemeenschap met God (IV: 1-13); 2o. deze beschouwd als op de zekerste Goddelijke getuigenissen berustende (IV: 14-V: 12). Besluit, V: 13-21, de vrijmoedigheid van den Christen voor God en haren vasten grond.
De Lezer ziet, dat, volgens rickli, de Brief van den Apostel veel heeft van eene moderne preek. Zij bestaat, behalve de Inleiding en het Slot, uit drie deelen, waarvan de twee eerste elk weder in drie, en de laatste in twee onderdeelen gesplitst zijn. Voorts bevat het eerste Deel drie waarheden, waaruit in het tweede Deel evenveel vermaningen worden afgeleid, terwijl het derde Deel dient, om de gegrondheid van het een en ander nader aan te toonen. Doch hierbij blijft het niet. Gelijk een hedendaagsch Prediker, veelal tot gemak zijner hoorders, naauwkeurig zijne verdeeling en de onderverdeeling van deze opgeeft, zoo doet, volgens rickli, johannes dit ook. Aan het slot van het eerste Deel, bij den overgang tot het tweede, Hoofdst. II: 12-14, vinden wij de onderverdeeling van het eerste en tweede Deel opgegeven in het driemaal herhaalde γϱάφω en ἔγϱαψα. Het driemaal herhaalde ἔγϱαψα (rickli volgt, vs. 13, de door de nieuwere Critici algemeen aangenomene lezing ἔγϱαψα ὑμῖν παιδία, voor γϱάφω) ziet terug op de drie grondwaarheden, in het eerste Deel ontwikkeld, terwijl het driemaal herhaalde γϱάφω op de drie vermaningen ziet, in het tweede Deel daaruit afgeleid. ‘Zoo geven ons deze aanspraken (het zijn de woorden van rickli, bl. 119) een verrassend en duidelijk overzigt over de beide eerste Deelen van dezen Brief; zij doen ons inzien, dat die onderwijzingen op zich zelve een geheel vormen, en dat elke der nu volgende vermaningen met juistheid op de vooraf vastgestelde
grondwaarheden slaat. Die grondwaarheden zijn geene andere, dan die ook in de drie veelbeteekenende woorden liggen, waarmede wij, bij onzen Doop, in de Christelijke gemeenschap worden opgenomen; waar de Apostel ook later op henen wijst. Het zijn de leerstukken van de gemeenschap met den Vader door de verlossing in den Zoon en de heiliging in den Geest.... Hierop bouwt hij nu de vermaningen: om standvastig te blijven in de liefde tot den Vader, en in de belijdenis van den Zoon, en Dezen gelijkvormig te worden in heiligheid en liefde.’ Wat verder den inhoud en de onderverdeeling van het derde Deel betreft, ook deze vindt rickli duidelijk door johannes opgegeven bij den overgang tot dat Deel, Hoofdst. III: 23, 24,
| |
| |
echter zoo, dat de Apostel het eerste punt: geloof en liefde, de grondslagen onzer gemeenschap met God, het laatst, en het tweede punt: geloof en liefde, op de zekerste getuigenissen rustende, het eerst noemt.
Wat zegt gij, Lezer? Hadt gij wel gedacht, dat die eenvoudige, gemoedelijke johannes zulk een fijne logische kop was, zulk een voortreffelijk homileet, dat hij in juistheid van plan en dispositie zich met den besten onzer hedendaagsche Predikers zou kunnen meten? Wij willen gaarne bekennen, dat wij er nooit aan gedacht hadden, voordat wij het Werk van rickli in handen kregen; en wie had zoo iets ooit kunnen denken? Waarlijk, indien de vinding van rickli even waar bevonden wordt, als zij vernuftig is, dan verdient hij, dat er in deze eeuw van monumenten door de hoogachters van johannes Geschriften een standbeeld voor hem worde opgerigt. Op onze bijdrage daartoe kan men in dat geval rekenen. Maar wij vreezen, helaas! dat, hoezeer ook rickli's voorstelling van de inrigting en den zamenhang des Briefs, oppervlakkig beschouwd, elkeen' aanlacht; hoezeer ook mannen, als lücke, daaraan hunnen vollen bijval schenken, er maar al te veel nuchtere Exegeten, zullen zijn, die met ons zullen moeten betuigen, dat, zoodra zij rickli's Geschrift weêr uit de hand leggen, en den Brief van johannes uno tenore lezen, zij aanstonds weder den zoo fijn gesponnen' draad verliezen, en beginnen te twijfelen, of die door rickli in den Brief gevondene orde en zamenhang niet louter schijn is, met andere woorden, of hij ze er wel inderdaad in gevonden, en niet veeleer er in gebragt heeft? Waarlijk, het bijbeloefenen is voor den Exegeet zulk een gevaarlijk werk! Men vindt ligt zoo veel in het Geschrift, waaraan de Schrijver nooit gedacht heeft, juist omdat men gaarne veel wil vinden ten behoeve zijner hoorders. Wij vreezen, dat ook in dit geval de Bijbeloefenaar den Exegeet verleid heeft, en dat een vriend, wiens oordeel over rickli's Werk wij vroegen, wel gelijk hebben kon, toen hij zeide: ‘Rickli heeft zoo lang over den Brief van
johannes gepreêkt, totdat die onder zijne handen eindelijk zelf eene preek geworden is.’ Het zij ons vergund, zoo beknopt mogelijk onze bedenkingen tegen rickli's voorstelling mede te deelen. Eene naauwkeurige wederlegging zou de grenzen dezer beoordeeling ver te buiten gaan.
Wat rickli waarschinlijk het eerst op het denkbeeld gebragt heeft van die orde, welke hij in den Brief vindt, is dat zoogenaamde overzigt van den Apostel over het eerste en tweede
| |
| |
Deel, Hoofdst. II: 12-14. Welaan! bezien wij dit van wat naderbij. Wat behelst het eigenlijk? De Apostel zegt driemaal: Ik schrijf u, en driemaal: Ik heb u geschreven, doch wat hij schrijft en wat hij geschreven heeft, dit zegt hij niet; maar alleen waarom hij schrijft en waarom hij geschreven heeft. En dit zegt hij driemaal, niet omdat hij drie verschillende dingen geschreven heeft, of nog schrijven wil, maar omdat hij zich drie verschillende klassen van Lezers voorstelt, die hij bij name noemt: Kinderen, Vaders en Jongelingen. Hij geeft elk afzonderlijk de reden op, waarom hij aan hen schrijft, namelijk omdat zij reeds aanvankelijk Christenen waren, en dus voor verdere opbouwing vatbaar. Maar gelijk hij te regt het Christendom van drie verschillende zijden beschouwde (overeenkomstig de drie namen, in welke men gedoopt was), als een kennen van den Vader, of een deelen in de vergeving van zonden; als een kennen van den Zoon, en als een overwinnen van den booze door den H.G., zoo drukt hij het algemeene denkbeeld, omdat gij Christenen zijt, in zijne toespraak tot de drie verschillende klassen van Lezers, op drie verschillende wijzen uit, en wel, zoo als het hem voorkwam voor elken leeftijd het best te voegen: Ik schrijf u, kinderen! omdat uwe zonden u vergeven zijn; ik schrijf u, vaders! omdat gij Christus kent; ik schrijf u, jongelingen! omdat gij den boozen hebt overwonnen; ik heb u geschreven, kinderen! omdat gij den Vader kent, enz. Het is dus eene uit de lucht gegrepene vooronderstelling, dat joh. hier een overzigt geven wil van hetgeen hij geschreven had en verder schrijven wilde. Was dit werkelijk het geval, dan zou een zoo naauwkeurige disponent dat overzigt ook duidelijk en voor elken Lezer verstaanbaar hebben opgegeven, en niet zoo duister en ingewikkeld, dat men het eerst na 18 eeuwen studie in zijne woorden vindt.
Trouwens, hoe duister en ingewikkeld iemand anders ook schrijven moge, eene dispositie van zijn onderwerp geeft men altijd in duidelijke bewoordingen op.
Het was natuurlijk, dat, toen rickli hier (H. II: 12-14) den sleutel van des Apostels schrijven meende gevonden te hebben, hij die drie onderdeelen ook gemakkelijk in het voorgaande, dat nu het eerste, en in het volgende (tot aan het tweede zoogenaamde overzigt van Joh., H. III: 23, 24, toe), dat nu het tweede Deel werd, vond. Immers, wat vindt een Bijbelbeoefenaar niet al, wanneer hij het maar zoekt. Doch eene andere vraag is het: Of een onpartijdig Lezer van des Apostels Brief, het ook zoo gemakkelijk vinden kan? Wat het eerste Deel be- | |
| |
treft, wij kunnen er slechts één hoofddenkbeeld in vinden, dit namelijk, dat, om gemeenschap met den Vader en den Zoon te hebben (waarin, volgens I: 4, het wezen des Christendoms bestaat), men ook in het licht wandelen moet, gelijk God een licht is, d.i. heilig; men ook wandelen moet, gelijk christus gewandeld heeft, d.i. in de liefde. Dit ééne hoofddenkbeeld splitst zich, bij de ontwikkeling, van zelf in twee deelen, welke de Apostel ook afzonderlijk ontvouwt (het eerste, I: 5-II: 1, en het tweede, II: 2 en volg.), hoewel hij ze, naar ons oordeel, aan het slot (II: 8-11) weder meer of min te zamenvat. Twee punten kan men dus in dit eerste Deel onderscheiden, al bevatten zij dan ook niet juist datgene, wat rickli er in vindt; maar het derde punt, dat hij er nog in onderscheidt (I: 8-II: 3), behoort blijkbaar tot het eerste, als bevattende slechts de oplossing van eene tegenwerping tegen het eerste lid der stelling, dat de Christenen heilig moesten wandelen, omdat God heilig is.
Wij hadden grooten lust, om op die wijze voort te gaan, en ook omtrent het zoogenaamde tweede en derde Deel aan te wijzen, hoe de orde, die rickli, volgens de eens ontworpene schets, daarin vindt, in ons oog slechts schijnbaar is. Maar onze Beoordeeling zou op die wijze tot eene Verhandeling uitdijen, en de Lezer zou ons die moeite weinig dank weten. Wij meenen genoeg gezegd te hebben, om te doen zien, dat wij niet geheel op losse gronden in ons oordeel over rickli's Werk van het gevoelen van lücke verschillen, en deze nieuwe poging, om orde en zamenhang in den Brief van johannes te vinden, voor even mislukt houden als al de vorige. Hoe men ook over de uitlegkundige verdiensten van onzen van der palm oordeelen moge, een menschkundig en fijn opmerker is hij gewis in het oog van allen, en wat hij in de inhoudsopgave vóór zijne vertaling van johannes Isten Brief, omtrent de orde en den zamenhang, daarvan zegt (eene plaats, ook door den Vertaler van rickli's Werk in eene noot aangehaald), daarmede meenen wij, ook na het lezen van dat Werk, ten volle te kunnen instemmen. ‘Deze bijzonderheden nu,’ zegt hij, na eerst kortelijk de hoofdzaken, in den Brief vervat, te hebben opgegeven, ‘worden niet, de eene na de andere, in geregelde orde afgehandeld, maar met elkander verbonden, onderling afgewisseld, van onderscheidene zijden beschouwd, en telkens in een verschillend licht geplaatst; zoodat het, bij de gedurige herhalingen en terugkeeringen, die echter aan het Geschrift niets van deszelfs waarde ontnemen, naauwelijks mogelijk en ook
| |
| |
onnoodig is, van deszelfs inhoud eene geleidelijke opgave te doen.’
En waarlijk geen wonder! Immers johannes was geen geleerde, maar een handwerksman; hij had niet, gelijk paulus, eene beschaafde opvoeding genoten. Deze viel eenen visscher van Galilea niet ten deele. Wat hij van beschaving bezat, dat had hij door het Christendom ontvangen, en dit moge, nevens de vorming van het hart, ook het verstand oefenen en verrijken met eenen schat van de verhevenste en reinste begrippen: het leert den mensch niet, die begrippen in eene geleidelijke orde en eenen juisten zamenhang voor te stellen. Een goed, helderdenkend Christen en een geoefend Schrijver zijn twee geheel verschillende zaken. Het eerste was johannes zeker, misschien meer dan iemand anders, maar het laatste kon hij wel bezwaarlijk zijn. Wat doet nu een geoefend Schrijver? Voordat hij de pen op het papier zet, maakt hij eerst een plan, ordent zijne gedachten, en ontvouwt ze dan geleidelijk. Maar zoo handelt de ongeoefende Schrijver niet. Hij schrijft, zoo als hij spreekt. Hij valt, om zoo te zeggen, met de deur in het huis. De voornaamste gedachten, die hem het zwaarst op het hart wegen, ontboezemt hij aanstonds en kort. De eene gedachte drijft de andere. Heeft hij dit echter gedaan, dan gevoelt hij, dat hij nog niet genoeg gezegd heeft, het nog niet zóó gezegd heeft, als hij wel wilde. Wat doet hij nu? Hij schrapt niet door, begint niet van voren af aan op nieuw. Hij laat staan, wat hij geschreven heeft, maar gaat voort, hetzelfde nog eens weder te schrijven, op eene andere wijze, met vele nevendenkbeelden en verdere ontwikkelingen, naar mate hem onder het schrijven zijne gedachten al gaandeweg helderder worden. Vandaar gedurige herhalingen, doorspekt met uitdrukkingen, als deze: Ik wilde zeggen, ik zeide zoo even, om kort te gaan, ik schrijf u, ik heb u geschreven, enz. enz. Dat de eenvoudige ongeoefende Briefschrijver zoo schrijft, leert de dagelijksche ondervinding. Al wie, gelijk steller dezes, in de
gelegenheid geweest is (en daartoe was in den tijd der uitgetrokkene schutters gelegenheid genoeg), om vele brieven van ongeletterden te lezen, zal dit toestemmen; en wanneer hij nu zonder vooringenomenheid den Brief van onzen Apostel leest, zal hij ook daarin die zelfde schrijfwijze opmerken. De Apostel komt, na eene korte, vrij verwarde inleiding (I: 1-4), aanstonds ter zake, en heeft, Hoofdst. II: 25, reeds alles afgehandeld, wat hij te schrijven had. Hij heeft aangespoord tot eenen heiligen wandel; hij heeft het gebod der
| |
| |
broederliefde aangeprezen en voor de dwaalleeraars gewaarschuwd. Doch hij gevoelt, dat hij het nog niet goed gezegd heeft. Hij begint op nieuw, ontwikkelt dezelfde denkbeelden weder en nog eens weder, telkens nieuwe drangredenen voor zijne vermaningen, nieuwe gronden voor zijne stellingen bijbrengende. Maar altijd komt hij, na eene korte uitweiding, weder op zijn hoofdthema terug: het aandringen op heiligheid en liefde wisselt telkens met het waarschuwen voor de dwaalleeraars af, en zoo gaat het voort tot het einde toe, natuurlijk niet zonder vele gedwongene overgangen en zegswijzen, als: Dit schrijf ik u. Dit heb ik u geschreven, enz. enz.
Zóó beschouwen wij den Brief van johannes, als het werk van iemand, voor wien het Brieven schrijven geen dagelijksch werk was, en van wien wij dus geene juiste orde en zamenhang van denkbeelden, veel minder eene zoo kunstige dispositie, kunnen verwachten. Dit neemt echter niet weg, dat wij den diepsten eerbied hebben voor de denkbeelden zelve, in den Brief vervat. Het zijn inderdaad gouden appelen, maar niet in zilveren schalen. De vorm is gebrekkig, maar het gehalte is goed, eene frissche gezonde spijze voor het vrome gemoed, gelijk ik trouwens meermalen in zulke slecht geschrevene Brieven van eenvoudige, maar vrome menschen, de zuivere, gezonde, echt Christelijke denkwijze bewonderd heb. Alles is in dezen Apostolischen Zendbrief echt Christelijk, van het begin tot het einde. Er heerscht een regt Evangelische toon in, en daarop, als op de hoofdzaak lettende, noemen wij dezen Brief eenen Apostel van J.C., en wel den Apostel der liefde, ten volle waardig. Eere rickli, die dit gevoelde, en daarom juist dezen Brief tot de stof voor zijne Bijbeloefeningen uitkoos, welker hooge waarde dan ook, naar ons inzien, vooral daarin bestaat, dat er die regt Christelijke geest des werkzamen Geloofs en der ongeveinsde liefde, dat hangen aan jezus christus, als het middelpunt des Christelijken levens, zoo heerlijk uitkomt! Eere den Vertaler, die dit opmerkte, en daarom het Werk van rickli tot een Huisboek voor beschaafde Christenen in ons Vaderland wenschte te maken! Eere eindelijk den bekwamen, helderdenkenden huët, die door zijn Voorberigt hiertoe wel heeft willen medewerken, en daarin de voortreffelijkheid en nuttigheid van zulke Lectuur, vooral ook in onzen tijd, zoo treffend heeft in het licht gesteld! Wij kunnen niet voorbij, den begaafden man hier zelven te laten spreken. ‘Ik denk,’ zoo schrijft hij, bl. xiv, ‘dat een Apostolisch Geschrift van
zulken inhoud voor alle volgende tijden
| |
| |
van blijvende waarde geacht mag worden, en allermeest in onze dagen opmerking verdient. Laat het zijn, dat de dwalingen der oude Gnostieken thans geene voorstanders vinden, kennen wij niet zekere wijsbegeerte, die voorgeeeft meer van God te weten, en ons nader tot Hem te brengen, dan het Evangelie leert en doet? die, wat haar in het Christendom mishaagt, willekeurig verdraait en misvormt, of als fabelachtig verwerpt? Zoeken wij te vergeefs, in de Christenheid, die hoogmoedige aanmatiging, welke geene leer als Christelijk erkent, wanneer zij haren stempel niet vertoont? Heeft het Evangelie opgehouden de speelbal te zijn van kranke hersenen en eene ongeregelde verbeelding? Droomt men niet van eene gemeenschap met God, welke geenen anderen grond heeft dan eene verstandelooze geestdrijverij? Roemen niet velen op een geloof, waarbij het bestrijden van zondige neigingen en het streven naar heiligmaking op den achtergrond verschijnen? Ja, wordt het eigenlijke wezen van het Christendom niet vaak uit het oog verloren, om plaats te maken, hier voor diepzinnige bespiegelingen, tot welke het gewone menschenverstand zich niet verheffen kan; dáár voor duistere en verwarde leerstelsels, even onvruchtbaar voor de zedelijkheid, als regtsstreeks geschikt, om de eenigheid des geestes te verwoesten, en de broederlijke liefde uit te blusschen?’
Wat verder nog de verklaring in de bijzonderheden betreft, behalve hetgeen met de in den Brief gevondene orde en zamenhang in een dadelijk verband staat, hebben wij niet veel nieuws gevonden, maar toch vele blijken van grondige exegetische kennis en een zelfstandig oordeel. Meest stemt rickli met lücke overeen; en waar hij van deze grooten Uitlegger verschilt, b.v. in de opvatting der moeijelijke plaatsen: Hoofdst. II: 8 en III: 20, in het opvatten der broederliefde als liefde tot allen, Hoofdst. II: 9-11, en elders, kunnen wij zijne verklaring zelden goedkeuren. Ook in deze bijzonderheden merken wij weder hetzelfde op, wat wij reeds omtrent de geheele beschouwing van des Apostels Geschrift aanmerkten, dat het Bijbeloefenen aan eene juiste onpartijdige exegese niet bevorderlijk is. De echt liberale geest van den Bijbeloefenaar verloochent zich ook in zijne verklaring niet, en heeft hem niet zelden verleid, om de woorden van den Apostel geweld aan te doen. Van de veel besprokene plaats, Hoofdst. V: 7 (welker onechtheid rickli breedvoerig aanwijst), wordt in het Aanhangsel eene uitvoerige geschiedenis medegedeeld, welke de ijverige Vertaler nog door een uittreksel uit
| |
| |
lücke's Commentar heeft vermeerderd. Over het geheel hebben én Schrijver én Vertaler geene moeite gespaard, om aan het Werk, dat als homiletisch produkt reeds groote verdienste had, ook wetenschappelijke waarde bij te zetten, en wij eindigen onze Beoordeeling met de verklaring, dat indien het Werk van rickli eener goede vertaling waardig was, het in den Heer meijer eenen uitmuntenden Vertaler heeft gevonden.
De vertaling van het tweede Werk, tot welks beoordeeling wij nu overgaan, is in even goede handen gevallen. De Heer vriesema toont voor de door velen, helaas! zoo ligt geachte, doch inderdaad zoo moeijelijke taak, van Hoogduitsche Geschriften, vooral van eenen Godgeleerden inhoud, in onze taal over te brengen, volkomen berekend te zijn. Ook was het Werk van lisco eene goede vertaling inderdaad waardig, en wanneer wij in de beoordeeling daarvan misschien minder uitvoerig zullen zijn, dan doen wij dit niet, omdat wij aan het Werk op zich zelf mindere waarde hechten, maar omdat het voor de Wetenschap van minder belang is. Het bevat geene eigenlijk geleerde, maar slechts eene populaire en praktikale verklaring der gelijkenissen onzes Heeren, gelijk ook de titel zulks aanduidt. Wel is waar, het heet aldaar, behalve een Leesboek voor beschaafde Bijbellezers, tevens een Handboek voor Predikanten, bij het behandelen der gelijkenissen; doch men zou het, naar ons inzien, beter eene handleiding hebben kunnen noemen, omdat het niet, gelijk een Handboek, door eene beknopte opgave van de resultaten der exegese, den Predikant op het standpunt plaatst, om zelfstandig de gelijkenissen voor zijne Gemeente te verklaren en te ontwikkelen, maar, als eene handleiding, hem den weg aanwijst, en als ware het de hand stuurt bij derzelver behandeling (Pontes asinorum werden dergelijke handleidingen vroeger, meen ik, weleens genoemd). Na eene Inleiding over de gelijkenissen in het algemeen (waarover straks nader), gaat de Schrijver over tot eene verklaring der afzonderlijke gelijkenissen, volgende daarbij de orde, waarin zij in de Evangeliën voorkomen. Hij begint doorgaans met de gelijkenis te beschouwen in het verband, waarin zij voorkomt, ten einde daaruit eenigzins den inhoud en de bedoeling op te maken. Vervolgens geeft hij een schema van de denkbeelden, die in de gelijkenis liggen opgesloten; zoodat, om
de woorden van den Vertaler in de Voorrede te bezigen, ‘men de verschillende deelen, waaruit de gelijkenis bestaat, in derzelver innigen zamenhang
| |
| |
kan overzien, en daardoor die kostbare waar als uitgestald wordt.’ Daarop volgen dan eindelijk ophelderende en toepasselijke aanmerkingen, waarbij lisco zich beijvert, om door plaatsen uit verschillende Schrijvers, met name de Hervormers luther, melanchton en calvyn, de ‘lezing te veraangenamen’ (gelijk de Vertaler zegt).
Beschouwen wij het Werk van lisco dus uit het oogpunt, waaruit het moet beschouwd worden, als eene praktikale verklaring der gelijkenissen, dan kunnen wij het den lof niet weigeren, dien de Vertaler er aan toekent. Het munt uit door eene eenvoudige, heldere, duidelijke voorstelling, eenen gemakkelijken, vloeijenden stijl, zoo als niet alle Duitsche Godgeleerden dien bezitten, eenen milden en toch ernstigen, over het geheel Evangelischen geest. In de verklaring der gelijkenissen heerscht veelal een diepe praktische blik. Men kan zien, dat de Schrijver bij de oudere Uitleggers, met name de Hervormers, heeft ter schole gegaan. Niet alleen beschaafde Christenen, maar ook Predikanten, zullen het derhalve met genoegen en met nut lezen, en de laatsten zullen er menigen belangrijken wenk tot een juist praktikaal gebruik der gelijkenissen in vinden, waarop zij vroeger zoo niet hadden gelet. Ook zal al wie daarom verlegen is, er menig plan tot eene preek over de eene of andere gelijkenis in kunnen vinden, en overvloedige stof tot de uitwerking daarvan.
Het spreekt echter van zelf, dat niet alle gelijkenissen even goed behandeld zijn. Van de meeste zijn de bedoeling en de hoofdinhoud goed opgegeven, van andere evenwel komt ons zulks minder juist voor. Ook zijn de ophelderende en toepasselijke aanmerkingen van verschillende waarde en gehalte. Doch behalve deze aanmerkingen op de bijzonderheden, waarbij wij ons niet zullen ophouden, hebben wij twee meer algemeene aanmerkingen op lisco's behandeling der gelijkenissen, welke wij ons verpligt achten den Lezer mede te deelen.
De eerste is, dat de Schrijver, naar ons inzien, te veel gewigt hecht aan het verband, waarin de verschillende gelijkenissen voorkomen. Men behoeft slechts weinig bekend te zijn met de nieuwste kritische nasporingen omtrent de zamenstelling onzer Evangeliën, om te weten, dat men vooral in de drie Synoptische Evangeliën geene naauwkeurige en juiste volgorde van gebeurtenissen en gezegden des Heeren zoeken moet. Hoogstwaarschijnlijk werden de meeste gebeurtenissen, gezegden, gelijkenissen, enz., in de eerste Christenkerk eenen tijd lang af- | |
| |
zonderlijk naverteld, en eerst later, toen men ze in grootere of kleinere verzamelingen bijeenvoegde, allengs eenigzins gerangschikt en onderling verbonden. Dat men daarbij niet zelden vrij willekeurig te werk ging, valt ieder, bij eene oppervlakkige vergelijking der Evangeliën, van zelven in het oog, daar het verband, waarin dezelfde daadzaak of hetzelfde gezegde in het ééne Evangelie voorkomen, vaak geheel anders is dan in het andere. Dit zelfde nu geldt vooral ook ten aanzien der gelijkenissen. Men handelt dus het veiligst, wanneer men, bij de verklaring eener gelijkenis, haar eerst op zich zelve beschouwt, zonder acht te geven op het verband, waarin zij voorkomt, en uit haren inhoud de bedoeling tracht op te maken, waarmede jezus haar heeft voorgedragen. Komt het verband, waarin zij voorkomt, daarmede nu overeen, dan kan men dit tot opheldering gebruiken; maar om het verband op den voorgrond te stellen, en daaruit de strekking en het doel der gelijkenis op te maken, is altijd hoogstgevaarlijk, en moet wel nu en dan tot eene geheele verkeerde of minder juiste beschouwing der gelijkenis leiden. Een bewijs hiervan vinden wij onder anderen in lisco's verklaring der gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard, Matth. XX: 1-16. Omdat het door jezus in het voorgaande Hoofdstuk gezegde eindigt met de spreuk: Want vele eersten zullen de
laatsten zijn, en vele laatsten de eersten, en deze spreuk aan het slot der gelijkenis nog eens wordt herhaald, beschouwt lisco de gelijkenis in het naauwste verband met het voorgaande, en als eene nadere ontwikkeling van de waarheid, in die spreuk vervat. Langs dien weg komt hij (niet zonder eene gedwongene verklaring) er toe, om in de gelijkenis dit denkbeeld te vinden, ‘dat in het Godsrijk niet het werk, dat men verrigt, maar slechts nederigheid de maatstaf is van de uitdeeling des loons.’ De kortere of langere tijd, gedurende welken men werkzaam is, maakt, volgens zijne verklaring, slechts een ondergeschikt punt in de gelijkenis uit, terwijl ieder, die zonder vooringenomenheid de gelijkenis leest, daarin toch juist het punctum saliens der gelijkenis erkennen zal. Dat voorts de gelijkenis niet in het door matthaeus opgegevene verband te huis behoort, hieromtrent zijn de oordeelkundigste onder de nieuwere Uitleggers het tamelijk eens. Men zie b.v. neander, Leben Jesu, 3te Aufl., p. 191.
Een tweede gebrek in de verklaring van lisco vinden wij daarin, dat hij al te veel in de gelijkenissen zoekt, op al de bijzondere trekken derzelve te veel drukt, en meent, dat elke
| |
| |
trek van het beeld aan iets in het onderwerp, waarover de parabel handelt, beantwoordt. Hij verdedigt deze zijne handelwijze in de Inleiding (bl. 35 en volg.) tegen het gevoelen derzulken, die beweren, dat in de parabel veel voorkomt, hetwelk slechts tot dichterlijk sieraad dient, en dus bij de eigenlijke verklaring niet in aanmerking komt. Hij beroept zich met olshausen (Bibl. Commentar, bl. 429) op het voorbeeld der gelijkenis van den Zaadzaaijer, waarvan jezus zelf eene verklaring gegeven heeft, en leidt daaruit af, dat, gelijk daar al de bijzondere trekken eene bepaalde beteekenis hebben, zulks ook overal elders het geval zijn moet. Deze gevolgtrekking gaat echter, naar ons inzien, niet door. In de gelijkenis van den Zaadzaaijer is juist dit de waarheid, die wordt op het hart gedrukt, welke geheel uiteenloopende uitwerkselen de prediking bij de verschillende hoorders te weeg brengt. Hier moeten dus, uit den aard der zaak, de verschillende trekken der gelijkenis wel eene bepaalde beteekenis hebben. Maar dat dit zelfde daarom ook bij alle andere gelijkenissen, waar het tertium comparationis minder zamengesteld is, het geval moet zijn, volgt daaruit in het geheel niet. Wij stemmen gaarne toe, dat men ook daarin te ver gaan kan, om, behalve het eigenlijke tertium, alles voor bijwerk en opsiering te houden; maar toch gelooven wij, dat er van de andere zijde oneindig veel meer gezondigd wordt. De regte middelweg is hier zeker moeijelijk te houden, gelijk ook lisco zelf erkent; maar dat hij daarvan wat al te ver is afgeweken, zal, dunkt ons, de Lezer zelf toestemmen, wanneer wij van een paar gelijkenissen voor de hand weg de volgorde der denkbeelden opgeven, zoo als die bij lisco voorkomen. Gelijkenis van den schat in den akker: ‘De inwendige heerlijkheid des Hemelrijks: 1o. zij is voor ons verborgen; een schat in den akker;
2o. wordt ons door de genade ontdekt; welke een mensch gevonden hebbende; 3o. oefent verbazenden invloed uit op hem, die haar gevonden heeft; hij verbergt haar, enz.’ - Het vischnet: ‘De eindelijke scheiding van boozen en goeden in de Christelijke Kerk: I. Zij zal zich als eene zoodanige doen kennen, welke alle deelgenooten der Kerk omvat: 1o. Wie zijn deze deelgenooten der Kerk? - Allen, die door het woord (het net) uit de geheele wereld (de zee) tot christus zijn toegebragt. 2o. Waarom omvat zij allen? - Omdat er tusschen hen eene groote verscheidenheid heerscht (dat allerlei soorten (van visschen) te zamen brengt). II. Wanneer heeft zij plaats? 1o. Als allen, die het moeten zijn,
| |
| |
deelgenooten der Kerk zijn geworden (wanneer het vol geworden is). 2o. Ten dage, waarop alles aan het licht zal worden gebragt (hetwelk de visschers aan den oever optrekken). III. Hoedanig zal zij zijn? 1o. Naauwkeurig; alle boozen en alle goeden zullen van elkander worden gescheiden; 2o. beslissend, vs. 50.’
De Lezer ziet tevens bij de eerstgenoemde gelijkenis, hoe lisco hier, gelijk meermalen, juist door dat drukken op de déetails, het hoofddenkbeeld, het punt, waarop alles aankomt, het verkoopen van alles, om den schat deelachtig te worden, heeft over het hoofd gezien, of althans op den achtergrond geplaatst. Dit is juist de gevaarlijke zijde van dien toeleg, om in alle bijzonderheden eenen diepen zin te willen vinden, dat men den waren zin van het geheel zoo ligt voorbijziet. Men vergete toch niet, dat de gelijkenissen niet vervaardigd werden, om opgeschreven en bestudeerd, maar om voor de scharen gesproken te worden. Dan zal men van zelven gevoelen, dat het den Heer minder om de détails te doen was, dan wel om het hoofddenkbeeld, dat Hij alleen dáárom met nevendenkbeelden omgaf, ten einde het daardoor eenen dieperen en meer blijvenden indruk in de harten zijner hoorderen te doen maken. Hoe hoog wij ook met des Heeren gelijkenissen loopen, vooral wegens de gewigtige waarheden, daarin zoo indrukwekkend voorgesteld, in de verklaring der bijzonderheden kunnen wij meestal niets anders zien dan willekeurige speling des vernufts, en bezwaarlijk kunnen wij met lisco instemmen, wanneer hij in de Inleiding, bl. 28, zegt: ‘De zin der gelijkenissen is rijker dan de zee, en niemand is er ooit geweest, welke denzelven geheel heeft doorgrond;’ een beeld, dat in dwaasheid nog door het volgende overtroffen wordt: ‘Zij zijn,’ zegt hij verder van de gelijkenissen, ‘zoo als de gansche H.S., gelijk aan eenen stroom, welken het lam doorwaden, en de olijfant overzwemmen kan.’
Voor het overige is ons de Inleiding zeer goed bevallen. Duidelijk wordt daarin ontwikkeld, wat eene parabel is, in onderscheiding van fabel en allegorie. Alleen zouden wij aanmerken, dat, bl. 5, het gebied der parabel wat al te naauw beperkt wordt, door dezelve slechts tot Godsdienstige waarheden te bepalen. Dit moge waar zijn van de gelijkenissen van jezus, maar in het algemeen is dit niet waar. Verder handelt de Schr. over de redenen, waarom jezus zich zoo veel van gelijkenissen bediende, over derzelver voortreffelijkheid en algemeenen inhoud, en eindelijk over de beste wijze van ze te verklaren, en in klassen
| |
| |
te rangschikken. Bij dit laatste verwonderde het ons eene geheel nieuwe uitvoerige klassificatie der gelijkenissen van den Schrijver te vinden opgegeven, welke hij echter bij de behandeling niet volgt. Achter het Werk vindt men verder nog eene lijst van Geschriften, die over de gelijkenissen handelen, welke door den Vertaler nog met iets uit onze theologische Litteratuur vermeerderd is. Op de vertaling zelve hebben wij geene aanmerkingen, dan dat wij ook hier, gelijk bij meer andere hedendaagsche Schrijvers, niet zelden even gelijk voor even als gebezigd vinden. Het getal drukfouten zou niet groot zijn, indien er ongelukkig niet hier en daar een enkel woord Grieksch in de verklaring ware ingevoegd, hetwelk bijna altijd verkeerd gedrukt is. De Heer fuhri zie toch om naar eenen Corrector, die de talen verstaat, welke in de gedrukte Werken voorkomen! -
|
|