De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
Album.
| |
[pagina 284]
| |
habt hattenGa naar voetnoot(1). Maar beider beschouwing is eene afwijking van het gewone. Reeds eene der vroegste Algemeene Geschiedenissen: Modern part of an universal History, begonnen in 1737, bij ons onder den naam van Hedendaagsche Historie vertaaldGa naar voetnoot(2), miskent Land en Volk, ademt wrevel tegen de Republiek. De latere Duitschers, von rotteck, von raumer, schlosser, menzel, zijn misschien vrij van volkshaat; maar niemand hunner heeft zich de moeite getroost, hoe groot van verdiensten voor het overige, om zich, wat het Gemeenebest betreft, tot de hoogte van het onderwerp te verheffen. Voor zooverre zij in Pruissen schreven, staan hunne Wereldgeschiedenissen onder den invloed der Staatkunde huns Lands; tot in de fijnste aderen is hunne Wetenschap, ten minste hunne voorstelling, verpruisdGa naar voetnoot(3). Wilden zij het, zij konden de Republiek in hare grootheid niet schilderen; ons haar niet voor oogen stellen in die achtbare rol, welke zij op het wereldtooneel tot aan het einde van den Spaanschen Successieöorlog vervulde. Bij de moedwillige verwaarloozing komt eene onwilllekeurige, die het gevolg is van den nieuwen trant van historieschrijven. In de Geschiedenis der Volken en Staten worden thans kleine bijzonderheden uit het leven der Vorsten hoog, te hoog aangeslagen; in vollen ernst, zonder het gezigt te ontplooijen, verhaalt ons de Geschiedenis der Wereld, de leermeesteresse des levens, de bodinne der eeuwen, b.v., hoevele borden soep lodewijk XIV bij zijnen maaltijd nuttigde, buiten de overige geregten. Op de geheime zondengeschiedenis der Hoven aast vooral de nieuwe Historieschool, als op een kostelijk iets. En wanneer zij uit Archives, Mémoires, Correspondances secrètes, allen draf heeft zamengewroet, dan boetseert en vormt zij er een beeld uit van de verloopene eeuwen, houdt het den Volken voor, en zegt: ‘Zie de Geschiedenis van het voorgeslacht!’ En toch, de weelde en zeden, deugden en gebreken der Hoven en die der Volken zijn nooit of nergens naar elkander af te meten geweest, dan voor een klein deel. Genoeg is het, dat in die Wereldgeschiedenissen, hoofdzakelijk uit Hofanecdoten geweven, weinig plaats gevonden wordt voor een Volk zonder eigenlijke hofhouding, zonder eigenlijke Grooten; een Volk, welks roem het is, dat het | |
[pagina 285]
| |
Europa een nieuw, een burgerlijk leven leerde kennen; door maatschappelijke orde en tucht, vlijt, handel en zeevaart, den middeleeuwschen Ridder dwong zijn roofslot te verlaten, den onvrijen knecht de striemen van het lijfeigenschap te vergeten. Die miskenning bepaalt zich niet binnen de grenzen der Algemeene Geschiedenis; de geheele Duitsche Letterkunde schijnt er mede besmet. Toen schiller, in zijne unüberwindliche Flotte, Engeland toezong: Der Segel stolze Obermacht
Hast du Sie nicht, von Millionen Würgern,
Erstritten in der Wasserschlacht?
Vergat hij, dat toen, onder de regering van elisabeth, vooral kort daarna, bij Holland der Segel stolze Obermacht werd gevonden; dat toen de groot zijnen tijdgenooten toezong: Trouwhartig Hollands Volk.....
Dat nu al overlang de vlagge van den leeuw
Doen vliegen hebt, zoo ver de wind heeft kunnen dragen,
En uwen naam verbreid, zoo daar 't begint te dagen,
Als daar de avond rijst.....
Dat God geboden heeft, dat voor u zouden wijken
In 't ploegen van de zee de gansche wereldrijkenGa naar voetnoot(1).
En dat Engeland zelf betuigde: The Low-countries have as many ships and vessels as eleven Kingdoms of Christendom have, let England be oneGa naar voetnoot(2)? Schiller bedacht niet, dat het eigenlijke tijdperk der zeeslagen het tijdperk is van de ruijter's leven en Hollands zeeroem. Die Millionen Würger? Wie waren zij? Wij weten het niet. Engelands kolossale grootheid rust op den achteruitgang van Nederland en de overweldiging van Indië door Lord clive. Op het slot van het Stuk zingt hij: Gott, der Almächt'ge, blies,
Und die Armada flog nach allen Winden.
Waarbij hij deze noot voegt: Die zween letztern Versen sind eine Anspielung auf die Medaille, welche elisabeth zum Andenken ihres Sieges schlagen liess. Es wird auf derselben eine Flotte vorgestellt, welche im Sturm untergeht, mit der bescheidenen Inschrift: Afflavit Deus et dissipati sunt. Maar elisabeth liet dien penning niet slaan. Van loon, hem afbeeldende, blz. 392, I, zegt: ‘De Zeelanders, aanmerkende de schrikkelijke schipbreuk der Spaansche Oorlogsvlote, hebben ter gedachtenis daarvan, en in dankbare | |
[pagina 286]
| |
erkentenis voor Gods betoonden bijstand, dezen gedenkpenning te Middelburg doen slaan.’ - Niet Deus afflavit et dissipati sunt was het omschrift, hetgeen, meer eigenaardig, zou beteekenen: God begunstigde, niet blies; maar flavit Jehova (de naam in het Hebreeuwsch) et dissipati sunt. De Engelsche medailles waren minder gelukkig van vinding. De eene vertoont op de voorzijde het beeld van elisabeth, op de keerzijde eene vlugtende vloot, met het omschrift: Venit, vidit, fugit (zij kwam, zag, vlugtte). De andere, op de voorzijde dezelfde beeldtenis, op de keerzijde brandende schepen, met de woorden uit virgilius: Dux foemina facti (door het beleid eener vrouw)Ga naar voetnoot(1). Een voorbeeld uit de honderden, overal te vinden. En toch was schiller, uit eigene keus, Historieschrijver der Republiek. In Algemeene Geschiedenissen verwaarloosd, over het geheel miskend, is echter 's Lands Historie buiten'slands in afzonderlijke Werken van tijd tot tijd behandeld, vooral in Duitschland. Eene tegenstrijdigheid, die zich door de Geschiedenis laat oplossen. De Historie des Duitschen Rijks na de hervorming leverde, voor de nationaliteit der jonge Duitsche Letterkunde, geen plekje in haren geheelen omvang, waar zij wortel kon vatten en tieren. Overal in den religieöorlog, in den dertigjarigen, kampt Duitscher tegen Duitscher; zelfs de lauweren van frederik II waren met het bloed bespat des gemeenen Duitschen Vaderlands, hoezeer evenwel nog de invloed van zijnen roem op de verheffing van den Duitschen geest niet kan miskend worden. Overal elders trilden later de Amerikaansche oorlog en onafhankelijkheid als een elektrieke schok door Europa's kwijnend leven; maar in de meeste van de honderd, twee honderd Staten, Vorstendommen, Rijkssteden van Duitschland drong de trilling niet door; die groote gebeurtenis was er eene onzekere mare uit verre Landen. Voor enkele dier Staten vloek en smaad: Hessen verkocht zijne landskinderen aan Engeland, en bezorgde zich voor het bloedgeld weelde en bijzittenGa naar voetnoot(2). Zóó, nergens steun vindende in de werkelijke wereld, geene bezigheid in het eentoonige doodsche leven der kleine Hoven en Staten, weken Duitschlands Letterkunde, Studie en Wetenschap, het streven, de geheele rigting van den geest, meer dan eenige andere, naar het rijk der bespiegeling en der idealen. In het tijdperk 1770-1790, toen Nederland het tweede eeuwfeest zijner onafhankelijkheid vierde, zijne eigene Ge- | |
[pagina 287]
| |
schiedenis naspoorde, en de oude Privilegiën afschreef; toen hoog en laag het oog op de wereldgebeurtenissen vestigde, werkelijk aandeel nam aan de staatspartijen, het rijzen en dalen der fondsen angstvallig waarnam, of met bekommering het verval van zijne Oostindische Bezittingen naspoorde, in dat tijdperk theoretiseerde Duitschland over alle menschelijke Wetenschap, schiep zich eene phantasiewereld, en deed reuzenschreden in Geleerdheid; hetgeen voor Oud-Nederland het stichten van Batavia was geweest, de togt naar Chatham, de slag op Doggersbank, dit was voor dien landaard een nieuwgebouwd hoftheater, eene nieuwe lezing, een nieuw philosophisch stelsel. Boven gewoonte, drang en mode verheffen zich meermalen vernuften van hoogeren aanleg. Voor herder, schiller, göthe, de eersten van hun Land naar de eigenaardige rigting des tijds, bleven de Republiek en hare Geschiedenis niet onopgemerkt; ‘denn,’ zegt heeren, ‘grosze Geister fühlen es, wo sie einheimisch sind.’ Gelijk jaar op jaar honderden hunner nijvere landgenooten naar Nederland afzakten, en er brood en welvaart vonden; hunne onbemiddelde Vorstenzonen soldij en bevordering - ‘qu'on fasse venir Holstein; qu'on dise à Hesse de nous venir parler!’ zeiden de Gedeputeerden te velde in den Successieoorlog, en Europa's hoogheid was verontwaardigd over dien vrijen toonGa naar voetnoot(1); - zoo wendden die vernuften zich naar de Republiek en hare Geschiedenis; dáár kon ten minste hun oog rusten op grootsche, nationale tooneelen uit het werkelijke leven; dáár idealen van vrijheid, regt, verdraagzaamheid vinden, der verwezenlijking nader dan elders. Göthe schreef zijn' Egmond; herder verhief Nederland en willem III; schiller, opgewonden door de beginselen der Fransche Omwenteling, die eenen meer zonnigen dag schenen te beloven, begon den Abfall der Niederlande te boek te stellen. Beide aangekondigde Werken schijnen aan schiller's Geschrift hunnen oorsprong verschuldigd; op het tweede eene vergelijking van tijden, toen in Nederland en nu in Duitschland, invloed te hebben geoefend. Regtstreeks kondigt zich het eerste als voortzetting aan. Beide zijn geschreven in eenen goeden geest; getuigen van achting voor Nederlands naam en Volk; duller nadert zelfs hier en daar de Lofrede meer, dan het hooge standpunt en vrije uitzigt van den Geschiedschrijver toelaten. Hoe dit zij, die blijken van verdiende achting moeten ieder verheugen, wien Duitschlands roem ter harte gaat. Immers, indien men op den toon let, welke dáár vrij algemeen tegen | |
[pagina 288]
| |
Holland, en al wat Hollandsch is, wordt gevoerd, wat zou men anders kunnen doen, indien hij volstrekt algemeen ware, dan het Land beklagen, hetwelk, in weêrwil van zoo vele stelsels en scholen van Philosophie, zich geheel slaaf betoonde van bekrompenheid, vooroordeel en volkswaan, en onbekend bleef met de beoefening der eerste beginselen van de Wijsbegeerte des levens? Duller begint, waar schiller eindigt, met de komst van alva, en sluit zijn Werk met het twaalfjarige bestand. Eerst schildert von corvin philips magt, karakter, eerste schreden in de Nederlanden; nog slechts met Naarden in naam sluit het tweede Deel. Duller geeft in zijn Voorberigt eene rijke lijst zijner bronnen, meest uit de Boekerij van Darmstadt: Italiaansche, Spaansche, Fransche, Duitsche, Vlaamsche Werken; onder de laatste vele uit den jongsten tijd, bij ons minder bekend. Vele volksliederen, straatzangen, worden medegedeeld, zoo geheel de afdruk en spiegel des tijds. De Nederlandsche hoofdwerken komen grootendeels op de lijst voor: bor, van meteren, reid, hooft, wagenaar, kluit, enz. Les archives de la maison d'Orange en bilderdijk ontbreken; - alle monographiën op te geven, was te breedvoerig (Vorbemerkung I). Von corvin was oneindig minder rijk in hulpmiddelen; woonplaats en ongenoegzame kennis der taal maakten hem alle bijzondere Stukken en onvertaalde Nederlandsche en Vlaamsche hoofdwerken ontoegankelijk (L. XIII). Duller wil schiller in zijnen dramatischen stijl vervolgen; von corvin daarentegen was ihm an Schmuck der Rede abgeht, durch grössere historische Treue ersetzen, d.i. grooter dan die van schiller. Eerst zeer onlangs kwamen ons beide Werken ter hand; de aanmatiging is ons vreemd, om voortbrengsels van zoo veel studie, als geheelen en in derzelver geheelen omvang, bij eene eerste kennismaking te willen beoordeelen. Hier alleen een paar aanmerkingen over hetgeen ons bij de eerste doorbladering in het oog viel, en waarbij wij stilstonden, duller betreffende; voor von corvin wachten wij op de volgende Deelen. Nopens een buitenlandsch Werk zijn enkele aanmerkingen misschien ook genoeg; eene doorloopende beoordeeling zou eerst bij de vertaling meer eigenaardig zijn, zelfs hoogstnoodig, vooral, zoo die voetstoots werd ondernomen, iets, dat wij niet hopen. Schiller meende: Dass eine Geschichte historisch treu geschrieben sein kann, ohne darum eine Geduldprobe für die Leser zu sein; und dass die Geschichte von einer verwandten Kunst etwas borgen kann, ohne nothwendig zum Roman zu werden. Te regt. Herodotus, livius, hooft, zelfs de wijsgeerige thucydides, toonen voor Historie genomen te hebben: een | |
[pagina 289]
| |
levendig en welgeordend tafereel van den verledenen tijd. Eene ongeordende Verzameling, een molus indigesta van bouwstoffen, eene naakte optelling van feiten, of eene bloot wijsgeerige beschouwing van oorzaak en gevolg, koud en afgetrokken, zonder schildering en eigenaardige stoffering, beroofd van gloed en leven, dit heeft men eerst later, te dikwijls ook bij ons, Historie genoemd. Wanneer wij met dit denkbeeld van Geschiedenis, hetgeen ook uitdrukkelijk (I, 1) dat van duller was, zijne Verovering van den Briel lezen, blz. 79, I, vinden wij ons teleurgesteld. Wel treedt het verhaal in bijzonderheden, maar het verplaatst ons niet in den verloopenen tijd; wij zien het niet, wij lezen slechts, wat er gebeurde. Van een vervolg op schiller verwacht men, dat het, naar den trant der oude Meesters uit de Hollandsche Schilderschool, eene gewigtige gebeurtenis, gelijk deze, in een krachtig licht plaatse en beziele; dat de hoofdgroep vooruitspringe, en, met den middel- en achtergrond, één geheel vol harmonij oplevere. Na de verovering van den Briel vernemen wij alleen, in die Afdeeling van het Boek: alba's maatregelen er tegen. Voor eene aanschouwelijke groepering der gebeurtenissen, naar eene wijze ordonnantie, had, onzes inziens, Vlissingens bevrijding, door eigenen wil en kracht, vier dagen later die van Veere, met het waagstuk der Geuzen, tot één geheel moeten vereenigd worden. De Lezer zou tevens wenschen den indruk te zien geschilderd, dien deze gebeurtenissen op het algemeen der burgers maakten; willen weten, waarom de Westvriesche en beide genoemde Zeeuwsche steden met zoo veel geestvervoering zich om de baniere der onafhankelijkheid schaarden, Amsterdam, Groningen, andere groote steden, terugbleven. Ook de schildering van den moord te Naarden (blz. 108, I) moet, met die van hooft vergeleken, in teekening en coloriet onderdoen. Is kracht en leven in de voorstelling eene wijze groepering, en schakeling der gebeurtenissen een hoofdvereischte bij de kunst van historieschrijven: een helder inzigt, eene juiste beoordeeling der handelingen en gebeurtenissen, is dit niet minder. Niet overal vindt men hier blijken van dit tweede voorschrift. Er wordt lof, onbepaalde lof aan de Unie van Utrecht toegekend (II, blz. 25). Als voorloopige verbindtenis, was zij de grondslag der Republiek; doch te zeggen: ‘Wie rein ist das Wesen einer Republiek hier aufgefasst!’ vooral: ‘Wie weise das Foederativsystem organisirt!’ zoo iets kon duller alleen, door eene al te groote vooringenomenheid met zijn onderwerp, uit de pen vloeijen. Groot is de Republiek geweest, maar in weêrwil van de gebreken der Unie. Wie vermag te | |
[pagina 290]
| |
berekenen, wat zij zou geweest zijn, zoo de foederatie waarachtig wijs ware geweest, het wezen eener Republiek waarlijk helder hadde ingezien? Nog verder laat de Schrijver zich van het spoor voeren bij het vermelden van het beruchte: Kort vertooch van 't Recht van de Ridderschap, Edelen en Steden van Hollandt en West-Vriesland, van 16 Oct., 1587; hij noemt het de vrucht von einer achtungwerthen Energie der Staaten. En toch was dit energieke Stuk en andere van dien tijd eene grootere inbreuk op de regten der burgers, dan men zelfs philips II kon te laste leggen, indien men de Godsdienst buiten het geschil laatGa naar voetnoot(1). Dan een juist inzigt in de oude staatsgesteldheid der Republiek en in het wezen der staatspartijen, zonder welke hare Geschiedenis onverstaanbaar blijft, is zelfs hier te Lande schaarsch, in Duitschland onbekend. Ook een der laatste voorgangers onder de Duitsche Geschiedschrijvers van ons Land, leo, gaat getroost op hoogen toon naar de oude traditie voort; de statenpartij is die der vrijheid, de stadhouderlijke die der slavernij. Intusschen verliest, door het gemis dier kennis, duller's Werk een groot deel van zijne waarde, dewijl het beeld der Republiek hierdoor in de hoofdtrekken is misteekend, de sleutel der gebeurtenissen verloren. Den Schrijver wenschen wij lust, om moedig de hand te slaan aan de verbetering en volmaking van een Werk, dat, in weêrwil van het aangeteekende, vele verdiensten heeft; - onzer Letterkunde, dat er zijn mogen, die, naar zijn voorbeeld, zich opgewekt gevoelen, om tijdvakken of hoofdgebeurtenissen uit de Geschiedenis der Republiek te bewerken, niet enkel te verzamelen, maar ook zamen te stellen, wel met de meeste historische naauwkeurigheid, maar tevens met een wijsgeerig inzigt en eene levendige schildering. Duller's en von corvin's Werken toonen op nieuw, welk eene goudmijn van levenswijsheid, geestverheffing, volksopvoeding, die Geschiedenis zou kunnen opleveren. Dr. h.j. nassau. | |
[pagina 291]
| |
Proeve over de zamenstelling en de competentie der Regtbanken voor de Landmagt, en de wijze van Regtspleging bij dezelve, in verschillende Staten van Europa, bijzonder in Nederland, door Mr. H. Reiger, Rijks-Advokaat in de Provincie Groningen. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1842, 194 bl. 8o.Wij haasten ons dit hoogstbelangrijke Werkje kortelijk aan te kondigen, eer de tijd voorbij is, welke aan het door den Schr. behandelde onderwerp bijzonder belang inboezemt. Mogt die tijd spoedig verstreken zijn, dat wil zeggen, mogt het uitzigt der weldenkenden op eene betere Militaire Strafregtspleging eerlang vervuld worden! Dit is waarlijk tegenwoordig niet alleen de eisch der oppositie, maar ook de wensch van allen, die het met het Vaderland wèl meenen. - De Heer reiger begint zijn Geschrift, met eene beknopte Litteratuur op te geven der Militaire Regtspleging (bl. 1-14), en zet daarna de zamenstelling en de competentie uiteen der Militaire Vierscharen in Hannover (bl. 14-26), Pruissen (bl. 26-35), Oostenrijk (bl. 35-41), Wurtemberg (bl. 41-46), Hessen-Darmstadt (bl. 46-54), Coburg-Gotha-Lichtenberg (bl. 54-55), Zwitserland (bl. 55-61), Frankrijk (bl. 61-77), Engeland (bl. 77-90), de Noordsche Staten (bl. 91-94), Italië (bl. 94-106). Over de Nederlanden wordt in een volgend Hoofdstuk (bl. 107-136) gehandeld, terwijl de Schr. daarna over eenige gebreken uitweidt in de Nederlandsche Wetgeving op de Strafregtspleging bij de Landmagt (bl. 137-164), en eindelijk (bl. 164-194) eenige middelen aan de hand geeft, ter verbetering dier gewigtige Instelling. Wij kunnen in geene uitvoerige beschouwing van het uitmuntende Geschrift treden; men behoeft slechts de opgegevene Litteratuur na te gaan, om de overtuiging te erlangen, dat de Heer reiger, die vroeger dit vak praktisch beoefende, ook in het verzamelen van tot de theorie betrekkelijke bouwstoffen niet achterlijk is gebleven. Alles is natuurlijk niet even uitvoerig en naauwkeurig bearbeid, en zoo laat het historische gedeelte omtrent de Nederlandsche Strafregtspleging onze opgewekte nieuwsgierigheid geheel onbevredigd; doch dat, wat meer bepaaldelijk in de bedoeling des Schr. lag, is met zorg uiteengezet. Sommige onderwerpen kunnen, onzes inziens, in een Boekje, als het onderhavige, niet volledig toegelicht worden, en zoo zal men b.v. de leer nopens mondelinge Regtspleging naauwkeuriger in een groot Werk over algemeene Strafvordering toegelicht vinden. Ook had welligt van sommige Werken meer partij kunnen zijn getrokken; de Schr. kent onder andere (bl. 2) v. radlof's Handbuch des Preuss. Militärrechts, dat bijzonder is aangeprezen in het Week- | |
[pagina 292]
| |
blad van het Regt, No. 255, en echter is hij, bij de behandeling des Pruissischen Regts, bij uitsluiting friccius en fleck gevolgd. Somwijlen is hij ook in herhalingen gevallen; zoo behelzen de aanteekeningen No. 1, op bl. 2, en No. 47, op bl. 33, volmaakt hetzelfde. Doch verre van op kleinigheden te vitten, kennen wij liever den Schr. eenen welverdienden lof toe, of liever (wat hem ongetwijfeld meer ter harte gaat) wenschen wij zijn Geschrift eene verspreiding toe, die tot geene gewaande en ijdele, maar tot wezenlijke verbetering onzer Staatsinstellingen dienstbaar zij. W. d.W. | |
Groninger Studenten-Almanak voor het Jaar 1842. Te Groningen, bij P. van Zweeden.Met schroomvalligheid kondigen wij den Groninger Studenten-Almanak aan, ofschoon de billijkheid van ons de erkentenis eischt, dat deze Jaargang de jongstvoorgaande overtreft. Een woord tot verklaring, waarom wij, des ondanks, schroomvallig zijn ons gevoelen te zeggen. De Prozastukken der twee vorige Jaargangen, vol van nuttige raadgevingen aan jonge Studenten, hadden echter in hunnen toon iets pedants, waardoor het merkbaar was, dat zij niet uit het hart der Studentenwereld voortkwamen, en bij gevolg minder krachtig in de wezenlijkheid konden ingrijpen. Druk ik mij duidelijk genoeg uit, wanneer ik, met de gedachte aan zekere type van klikspaan, dien toon Koormbergachtig noem? Thans is die geest merkelijk veranderd. Het Prozastuk, Te Huis getiteld; de versjes: Viri Doctissimi Justi Gosuini Plasii, Afscheid, De Losse Bladen uit Jans Levensboek, bewijzen, dat de Redactie de behoefte gevoeld heeft, dat het Studentenleven, zoo als het was, zich in de Studentenlitteratuur moest afspiegelen. Wat hiervan het gevolg is, valt gemakkelijk te gissen. Het Boekje bevat vrij wat ruwheden en raauwheden, die zeker onzen cato's weêrbarstig in het oor zullen krassen. Wat zullen wij zeggen? Wij zijn er verre af die ruw- en raauwheden op zich zelve te prijzen; maar waar de zaak bestaat, moeten er ook natuurlijk de woorden voor aanwezig zijn, en het verzwijgen, het vertolken, het verstempelen der woorden, verandert de zaak niet in het minste. Die gelaakte gemeenheid van sommige produkten onzer jongste Litteratuur is welligt een noodzakelijk gevolg van die meerdere elasticiteit van vormen, dien meerderen rijkdom van uitdrukkingen, die naauwere verwantschap met het leven, welke haar beginsel en te- | |
[pagina 293]
| |
vens hare verdienste is. Zullen wij haar nu verloochenen, nu hare in alle rigtingen zich verbreidende werkzaamheid hier en daar voor ons gevoel pijnlijk, voor onze gemoedelijkheid ergerlijk is? Of zal zich ons verwijt tot de maatschappij zelve rigten, die zoo veel onbeschaafds en zooveel aanstootelijks oplevert, die zelve den zin van sommige der voortreffelijksten uit haar midden (wij mogen immers vergelijkenderwijze daartoe onze Schrijvers rekenen?) verpest, en hun sympathie inboezemt voor hetgeen in haar berispelijk blijkt? De vroegere Leidsche Almanakken hielden zich over het geheel getrouw aan den toon, dien onze Recensenten gewoon zijn van Studenten-Almanakken te vergen. Des ondanks had het akademische leven daar eene hervorming noodig, welke, onder toejuiching van allen, die op orde en beschaving prijs stellen, tot stand kwam. En te midden dier nieuwe orde van zaken, werd die letterkundige rigting heerschende, welke zich in klikspaan's Typen openbaart, en die in den laatsten Almanak hoog werd gelaakt. De partij, welke zich tegen de geprezene hervorming verzette, daarentegen, hield zich in den beginne aan de oude vormen van den Studenten-Almanak, d.i. binnen de grenzen der recensentenkieschheid. - Ook Groningen heeft in het laatste jaar het Studentencorps in tweespalt gezien. Over het geheel strooit eene dergelijke tweespalt de zaden voor eene wezenlijke hervorming. Is het niet opmerkelijk, dat juist dit jaar, meer dan vroeger, de Groninger Heeren in hunnen Almanak de vijgebladen hebben weggeworpen, waarachter zich het Studentenleven verborg? Zeker is het, dat sommige Schrijvers onzer dagen zich vrijheden hebben veroorloofd, die zelfs de Kunst als ongeoorloofd wraken moet. Wanneer, wat volgens eigene bekentenis slordig nedergeschreven werd, letterlijk wordt medegedeeld, dan vraagt men met regt: Welke letterkundige theorie slordigheid kan verontschuldigen? Een ander voorbeeld: Wij kregen onlangs een aesthetisch gesprek in handen, waarbij de hoofdspreker, onder het gebruik van eenen zweetdrank, uit zijn bed declameerde. De goede Auteur wist waarschijnlijk niet, hoe de Ouden zouden gelagchen hebben om eene redenering: Cum pituita molesta est. Ja, zelfs tegen klikspaan's beschouwingen hoorden wij de gegronde aanmerking maken, dat zijn stijl eene opgewondenheid verraadt, die noodzakelijk de voorwerpen zijner beschouwing moet overdrijven en verkleuren. Doch al deze afwijkingen van de natuurlijke consequente rigting der Kunst brengen hare veroordeeling met zich; en de vraag is er niet | |
[pagina 294]
| |
mede opgelost: Hoe ver de vrijheid der Kunst mag gaan, wanneer de Waarheid hare bondgenoote is? Ook uit onzen boezem rees onwillekeurig, bij het lezen van klikspaan's Promotie, de gedachte: Sunt certi denique fines! maar waar die grenzen te stellen zijn, moge een ander beantwoorden. De opgave is moeijelijk. Lees het gesprek van Tasso en Antonio bij goethe, om te zien, hoe er bij den grooten Dichter en Kunstkenner zelven gesold wordt met de gedachte: - erlaubt ist, was sich ziemt. Ons riep onze pligt als beoordeelaar bij deze gelegenheid opmerkzaam te maken op een gevaar, dat aan het karakter der nieuwere letterkundige School verwant is, en de Gids zal nut gesticht hebben, indien hij aanleiding gaf tot eene gelukkiger oplossing der vraag, dan deze bedenkingen vermogten te leveren. Doch keeren wij terug tot den Groninger Almanak! Van de verzen zijn diegene het beste, welke het karakteristiekst studentikoos zijn. De losse Bladen uit Jans Levensboek b.v. bevatten eene wel aangelegde teekening van die soort van wezens, welke men in de Studentenwereld uilen pleegt te noemen. Ook Plasii Afscheid en Vindicat atque Polit zijn niet zonder verdiensten. De liefhebberij, om verzen in vreemde talen te maken, is, helaas! hier gehuldigd; maar de Latijnsche, evenmin als de Fransche Dichters, hebben ons kunnen behagen. Onderscheiding verdienen vooral de parodiën eener bekende manier in de Westerlingen, Dichters Minneklagt en Luilaks Mijmering, die van den geest en de kunstvaardigheid des Dichters eene schitterende getuigenis geven. Voor Romances, als Het Doodenschip, had de Redactie haar Jaarboekje moeten afsluiten. Van het Proza beviel Te Huis ons, ondanks de bovengemaakte aanmerkingen, het best. Ongepast echter achten wij in een Studenten-Jaarboekje een Stuk als bertrand, dat naar alle waarschijnlijkheid niet oorspronkelijk is, en zeker toestanden schildert, ten eenemale aan den vreemde ontleend. Waarom moest voorts de Almanak tot het vehikel gemaakt worden der twisten, die de studerende jeugd te Groningen verdeelen? De Leidsche Almanak der hervormingsgezinde partij had in dit opzigt een zoo navolgenswaardig voorbeeld van gematigdheid gegeven, en het Jaarboekje der andere veroorloofde zich niets, dan scherpe, maar onschuldige, en in latere jaren gemakkelijk te vergeven, scherts. |
|