| |
I. J.H. van der Palm, als Bijbeluitlegger, Redenaar en Schrijver geschetst, door H.F.T. Fockens, Predikant te Twijzel en Koten. Leyden, bij D. du Mortier en Zn. 1841. XII, 220 bl. II. Leven en karakter van J.H. van der Palm, geschetst door Nicolaas Beets. Leyden, bij D. du Mortier en Zn. 1842. 184 bl.
(Tweede Verslag. Vervolg van bl. 216).
Wij achten het volstrekt geene gemakkelijke taak eene goede Levensbeschrijving te leveren. Hoeveel meer zegt het nog het leven en karakter van van der palm te schetsen! Wij kunnen ons daarom zeer wel den schroom en het opzien verklaren, welke de Schrijver van het tweede hierboven aangekondigde Geschrift gewaar wierd, toen hij zich tot dit Werk aangordde; en iets van datzelfde gevoel ontwaart ook de Steller dezer Recensie, nu hij, na vroeger het Geschrift van den Eerw. fockens beoordeeld te hebben, de pen op het papier heeft gezet, om een beoordeelend verslag van het Werk des Eerw. beets aan de Lezers van dit Tijdschrift mede te deelen. Het Boek, dat, weinige dagen na den
| |
| |
dood des Ontslapenen, in de Nieuwsbladen werd aangekondigd, dat, reeds vóór zijne geboorte, wegens den naam des jeugdigen, maar talentvollen Schrijvers, bij sommigen eene scherpe aanmerking uitlokte, bij velen eene gunstige verwachting opwekte, is niet slechts in het licht verschenen, maar met graagte ontvangen en gelezen geworden. Het heeft, ongetwijfeld ook wegens den godsdienstigen toon, welke daarin heerscht, alreede opgang gemaakt, en mag gerekend worden, nog voordat het openlijk beoordeeld is, eenigermate met de goedkeuring van het Publiek te zijn gestempeld. Lastige en moeijelijke taak derhalve voor eenen Recensent, zoo hij meenen mogt van dit gunstige gevoelen eenigzins te moeten verschillen; zoo hij het eenen pligt van zijne roeping rekende, hier en daar gebreken en leemten aan te wijzen, waar anderen slechts schoonheden vinden te roemen en te bewonderen. Velen hebben dit Werk en zijnen Schrijver hooge lofspraak waardig gekeurd. Velen zelfs (wat ongetwijfeld eene niet geringe voldoening voor den Auteur mag genoemd worden), die in deze onderneming zekere vermetelheid hadden gevonden, verklaarden zich door de lectuur van dit Boek ontwapend en overwonnen. Daarentegen heeft zich ook in den kring der Geletterden eene afkeurende en berispende stem doen hooren. Men heeft bedenkingen en aanmerkingen tegen de waarde en het gehalte van dit Geschrift in het midden gebragt, die te gegrond en gewigtig zijn, om verzwegen te worden, hoewel het eenigzins twijfelachtig kan schijnen, in hoeverre die bedenkingen den Auteur en zijn Werk, of alleen het standpunt veroordeelen, waarop hij gemeend heeft, bij deze levensbeschrijving zich zelven te moeten plaatsen. Lastige en moeijelijke taak dan alweder voor eenen Recensent, die met onbevangenheid, maar billijkheid tevens, de kritiek wil oefenen! Wij zullen evenwel met bescheidenheid en onbeschroomdheid ons gevoelen uiten, in de overtuiging, dat geenerlei gunstige of ongunstige vooringenomenheid onze pen
bestuurd heeft, en dat het onze toeleg geweest is, aan de kritiek te geven, wat der kritiek behoort, maar tevens aan de verdiensten des Schrijvers ten volle regt te laten wedervaren.
Om zulk eene onbevangene en billijke uitspraak te kunnen doen, achten wij het noodzakelijk, eerst naauwkeurig het standpunt te doen kennen, dat de Heer beets zich gekozen heeft, en die keuze aan de vereischten eener Levensbeschrijving te toetsen; om vervolgens den Schrijver en zijn Werk van uit zijn standpunt te beoordeelen.
In eene met veel warmte en gloed geschrevene opdragt aan
| |
| |
den Heer henricus van roijen - van der palm's oudsten en getrouwsten boezemvriend, den meer dan tachtigjarigen grijsaard, wiens frissche en krachtvolle ouderdom (een schoone en heldere winterdag!) nog in staat was, om aan den Schrijver de naauwkeurigste en belangrijkste mededeelingen te doen - in deze opdragt heeft B. zelf dit standpunt aangewezen, en voor zijne Lezers opengelegd, wat zij niet en wat zij wel in deze bladeren hadden te verwachten. Hij verklaart daarin, ‘dat hij er nimmer aan gedacht zou hebben, om als Levensbeschrijver van van der palm op te treden, indien er vraag geweest ware van een opstel, waarbij van hem gevergd had kunnen worden, in eene waardering te treden van de verdiensten des Ontslapenen, als Geleerde, als Redenaar, als Schrijver; indien men eenigzins iets begeerd had, dat naar eene Lofrede had moeten gelijken.’ ‘Maar’ (vervolgt hij) ‘een eenvoudig en ongetooid verhaal te schrijven der gebeurtenissen en afwisselingen van zijn lang en belangrijk leven; uit den nagelaten' schat zijner papieren een getrouw verslag van het door hem in deszelfs onderscheidene tijdperken verrigte en bedoelde zamen te stellen, en aan zulk een opstel leven bij te zetten door eene zoo aanschouwelijk mogelijke teekening van zijn beeld, zoo als het mij voor den geest stond - ziedaar wat ik niet zóó ten eenemale boven en buiten het bereik mijner jeugdige krachten rekende.’
Het blijkt hieruit genoegzaam, wat de Heer beets met deze Levensschets zich voorgesteld en bedoeld heeft, en alleen daarnaar mag zijn Werk, wanneer wij het en détail zullen beschouwen, door ons beoordeeld worden. Maar eene andere vraag is het: Of hij zulk een standpunt had moeten kiezen; of hij zich zelven zulke kluisters had moeten aanleggen? - Wij hebben reeds, bij den aanvang van ons voorgaand Verslag, ons leedwezen betuigd, dat men eene stof, der eerste meesterhand in Nederland waardig, zoo verbrokkeld en verkruimeld heeft, en wij aarzelen niet dit hier nogmaals te herhalen, en de keuze van dit standpunt ongelukkig te noemen. Hoe? van der palm, die als Nederlands eerste Redenaar heeft uitgeblonken; wiens grootste verdienste daarin bestaan heeft, dat hij de Wetenschap en den uitgebreiden schat zijner kennis in zijne talrijke Werken voor zijne tijdgenooten gepopulariseerd heeft; wiens geest en karakter, wiens inwendig leven zich zoo geheel in hetgeen hij schreef, heeft afgespiegeld, gelijk hij nog na zijnen dood blijft leven in en door zijne Schriften - van der palm niet als Geleerde, als Redenaar of als Schrijver, enkel als mensch en als burger te willen schetsen: hoe gebrekkig en onvolledig, hoe
| |
| |
weinig bevredigend moet zulk eene beschrijving aan een' iegelijk voorkomen, die van der palm niet oppervlakkig, maar in zijne ware grootheid wil kennen en verheerlijkt zien! Hoe is dit denkbaar en mogelijk, zal eene Levensbeschrijving zijn, wat zij zijn moet; ‘zal zij ons’ (het zijn de woorden van den Hoogl. muller, welke wij hier aanhalen, die, door zijne Levensschets van Prof. van kampen, getoond heeft, hierin een allezins bevoegd Regter te zijn) ‘het beeld van merkwaardige afgestorvenen geheel vertegenwoordigen; zal zij ons den gang der ontwikkeling van het inwendige leven, van het voortreffelijke, dat zij hebben ten toon gespreid, doen gadeslaan; zal zij ons verklaren, langs welken weg zij tot de hoogte des roems gekomen zijn, waarop zij hebben gestaan, en ons alzoo rijke stof voor onze kennis van anderen en de volmaking van ons zelve doen opzamelen!’
Wij kennen den Heer beets te veel smaak en oordeel toe, om niet te gelooven, dat hij, in den grond der zaak, dit ons gevoelen deelt. Hij zal ons echter antwoorden, dat hij onwillekeurig tot deze keuze is geleid en gedrongen geworden; dat het de eenparige begeerte van de nagelatene betrekkingen des Overledenen geweest is, dat hij zich deze taak mogt laten welgevallen, eer welligt eene onwaardige of ongeoefende hand ongeroepen zich hieraan vergreep, en, door eene scheeve voorstelling van van der palm's daden en lotgevallen, den roem zijner nagedachtenis bezwalkte. Hij zal er bijvoegen, dat hij, voor dien aandrang zwichtende, maar al het zwaarwigtige en eenigzins gewaagde dier taak gevoelende, om alle meesterachtige oordeelvellingen te ontgaan, zich op een terrein heeft teruggetrokken, waar hij zich alleen veilig kon rekenen; dat de waardering van van der palm's letterkundige verdiensten aan den eigenlijken Geleerde moest worden overgelaten, en daarenboven door het Geschrift van den Heer fockens hem geheel was uit de hand genomen.
Wij willen deze verdediging laten gelden; doch wanneer de Schrijver nog verder gaat, en zich half over deze taak als eenen niet af te wijzen' pligt schijnt te beklagen; wanneer hij, bl. 89, in eene echt pathetische zinsnede vraagt: ‘Maar waarom ook berust op mij de moeijelijke taak deze Levensschets op te stellen? - Waarom behaagde het der Voorzienigheid niet den edelen van der palm van vier zonen eenen enkelen na te laten, die, van nature op hem gelijkende, van kindsbeen af door hem gevormd, haar waardiger en geheel in zijnen geest had kunnen vervullen?’ dan veroorlove hij ons op onze beurt te vragen: Zijn dan de naasten in den bloede, in het oog des Schrijvers, de meest geschikte en bevoegde Biographen van eenen
| |
| |
gestorvene? Beschouwt hij de taak der Levensbeschrijving als een zeker erfregt, dat, bij ontstentenis der zonen, noodwendig op hem, als aangehuwden kleinzoon, moest overgaan? - Gevoelt hij niet, hoe hij zelf hierdoor de aanmerking heeft uitgelokt, dat de zamenstelling van dit Geschrift even goed aan een' ander' had kunnen toevertrouwd worden, die van der palm niet slechts in de dagen zijner grijsheid, maar in zijne volle krachtsontwikkeling had gekend; die rijk genoeg was in menschenkennis en ondervinding, om ook in de edelsten en voortreffelijksten van ons geslacht dwalingen en zwakheden te dulden, maar tevens hoog genoeg door talenten en betrekkingen geplaatst was, om vrijuit zijn gevoelen te uiten; in één woord, die in staat en geschikt was, om ons zulk eene gestreng onpartijdige karakterbeschouwing te leveren, als ons muller in zijne Levens- en Karakterschets van van kampen geleverd heeft?
Al gaven wij voorts den Schrijver gewonnen, dat men in zijne plaats geen ander of beter standpunt had kunnen kiezen, dan nog zou de bedenking al hare kracht behouden, dat zijn Werk hierdoor verre beneden de waarde is gebleven, die hij, zich zelven op een ander terrein verplaatsende, daaraan had kunnen bijzetten. Het is niet de geheele, zelfs niet de halve, het is de uitwendige van der palm, die ons meest overal voor oogen staat. Het zijn meestal uitwendige levenstoestanden, welke ons geteekend worden. Overal is het in dit Geschrift ten duidelijkste zigtbaar, hoe zeer de Schrijver zelf zich belemmerd gevoelde, en zich geweld heeft moeten aandoen, om niets meer dan een ongetooid verhaal van verrigtingen of gebeurtenissen te geven. Overal, waar hij zijnen voet op een wetenschappelijk grondgebied zet, trekt hij dien aanstonds met schroom terug, uit vrees van de sikkel te slaan in den oogst, die door een' ander' moest worden afgemaaid; uit vrees van eenen strooptogt te doen op een veld, dat door een' ander' als privatieve jagt was afgepaald. Het is waar, niet altijd is hij aan zijn aangekondigd voornemen even getrouw gebleven. Hij geeft soms meer dan hij in de Opdragt belooft. Hier en daar vinden wij over het eigenaardige van van der palm's Geleerdheid, Welsprekendheid of Taalstudie enkele losse aanmerkingen uitgestrooid, die ons doen zien, hoeveel meer men van hem had mogen verwachten, indien hij zich op een ruimer en vrijer veld had willen of durven wagen. Men bespeurt het nu en dan, dat hij zich niet heeft kunnen wederhouden, het geschrevene van zijnen voorganger aan te vullen; en welverre van hem deswege te berispen, hadden wij wel gewenscht, dat hij op vele plaatsen
| |
| |
nog eene schrede verder was gegaan, de eens gebakende grenzen nog stouter had overschreden, en vooral zich had toegelegd, om dieper en wijsgeeriger beschouwing van van der palm's karakter, van den tijd, waarin hij leefde, en het Volk, waarop hij werkte, in zijn Geschrift te brengen.
Wij hebben genoeg gezegd, om te doen zien, dat en waarom wij ons met het plan van bewerking, hetwelk de Heer beets gemeend heeft te moeten volgen, geenszins kunnen vereenigen. Wij meenen hieraan grootendeels de gebreken te moeten toeschrijven, waardoor dit Werk, in ons oog, ontsierd wordt, terwijl wij daarentegen de verdiensten gaarne als den vollen eigendom van den Auteur willen beschouwen. En wanneer wij nu den Schrijver en zijn Werk geheel van uit zijn standpunt gaan beoordeelen; wanneer wij vrede hebben met het denkbeeld, dat deze Levensbeschrijving van van der palm bestaan zal in een getrouw verslag van zijne voornaamste daden en lotgevallen, en de aanschouwelijke voorstelling van zijn beeld, zoo als beets hem in de laatste jaren zijns levens gezien had; dan erkennen wij even gaarne, dat de Schrijver zich van zijne taak over het geheel gelukkig en in vele opzigten voortreffelijk gekweten heeft. Allen, die het voorregt genoten hebben van der palm van nabij en in persoon te kennen, zullen met de getuigenis van den achtbaren van roijen instemmen, dat de afgestorvene, wat de welgelijkende afschaduwing van zijn beeld betreft, gezegd mag worden in dit Geschrift te leven. Ja, zóó als beets hem schilderde, zóó was van der palm in den omgang met zijne vrienden; zóó werd het, vooral in de laatste jaren zijns levens, zigtbaar voor allen, die hem naderden en zich rondom hem bewogen, dat Liefde de grondtrek van zijn karakter was; zóó Godvruchtig en Christelijk gezind bleef hij onder het lijden; zulk eene nederige en kinderlijke vroomheid openbaarde hij op zijn ziek- en sterfbed. Bij de teekening van zijne uitwendige houding, gestalte en voorkomen - zijn binnentreden van een vertrek - het aanknoopen der conversatie - het afsnijden van een discours, en een aantal andere kleinigheden, riepen wij onwillekeurig uit:
Dit is naar het leven gemaald! dit is sprekend getrroffen! Wij bewonderden hierin dien fijnen tact van opmerking, welke welligt de sterkste zijde van het talent des Schrijvers is, dien wij ook in zijne Gedichten en in hilderbrand's Camera Obscura wedervinden. Het kan ons nogtans niet bevreemden, dat dergelijke bijzonderheden aan velen, wien de herinnering en verbeelding hierbij niet te hulpe kan komen, of die van der palm nog niet in zijne ware grootheid, uit zijne
| |
| |
Schriften, hebben leeren kennen, al zeer onbeduidend en weinig beteekenend moeten voorkomen; ja zelfs, dat zij hierdoor tot eene verkeerde voorstelling verleid worden, en zich den grooten man als zeer oppervlakkig denken. Wij willen dit door een voorbeeld ophelderen. De toespeling, die van der palm zich somtijds op zijne politieke bemoeijingen in Zeeland veroorloofde: ‘Toen Keesde ik zoo wat,’ heeft in een artikel van de Tijdgenoot aanstoot geleden (en de Auteur had welligt beter gedaan die aanhaling achter te laten); maar dit aanstootelijke verdwijnt grootendeels, wanneer men den Spreker zelven, de uitdrukking van zijn gelaat en zijne stem, de geste met zijne handen, die hem zoo geheel eigen was, hierbij voor oogen heeft. Ook hier geldt het vooral: ‘C'est le ton qui fait la musique,’ en dezen heeft de Schrijver, bij al de aanschouwelijkheid zijner teekening, niet kunnen wedergeven. Wij nemen daarom onze lofspraak geenszins terug, en zijn blijde hiermede de algemeene beschouwing van dit Boek te kunnen eindigen.
De Schrijver heeft zijne Biographie in twee groote tijdperken afgedeeld. Het eerste, hetwelk in eene chronologische orde behandeld is, loopt tot het einde van van der palm's staatkundige loopbaan, toen hij voor goed het Professoraat te Leiden weder aanvaardde; het tweede omvat de lange reeks van jaren, waarin hij dit gewigtige ambt met eer voor zich zelven en geheel het Vaderland bekleed heeft, en den liefelijken avond zijns levens. Aangaande 's mans geboorte, familiebetrekkingen, kindschheid en opvoeding ontvangen wij de noodigste en wetenswaardigste opgaven. Eigenlijke karakterschildering vindt men in dit gedeelte slechts weinig, en evenmin zulke piquante anecdoten, als muller ons uit de jeugd van van kampen heeft medegedeeld; doch wij moeten vooronderstellen, dat beets er geene gekend heeft, daar hij anders genoeg de gaaf bezit, om ze te regter plaatse aan te voeren en smakelijk op te disschen. Aangaande des jongelings akademische loopbaan hadden wij gaarne veel meer vernomen, bepaaldelijk aangaande zijne Godgeleerde studiën, in verband met den staat der Godgeleerde Wetenschappen in die dagen, en de stationaire rigting, hierdoor, en welligt niet het minst door zijnen omgang met ewaldus kist, aan zijne Godsdienstige denkwijze gegeven. Ook gelooven wij, dat de Auteur ons nog wel iets meer had kunnen verhalen aangaande de eerste ontmoetingen met schultens, en de pogingen, door dezen aangewend, om den jeugdigen van der palm (die, volgens zijne eigene belijdenis, in zijn eerste studiejaar, hoe vroeg hij mogt opstaan, nog meer van kolven dan van werken hield) tot een degelijk Student te vormen. Het meest interesseerde ons, wat ons van de aan- | |
| |
geknoopte en zoo veelbelovende, maar later weder afgebrokene vriendschapsbetrekking tusschen van der palm en bilderdijk wordt medegedeeld. Beets heeft het
Albumvers van bilderdijk op zijnen jeugdigen vriend in zijne Bijlagen opgenomen. Hij heeft verzwegen, dat (indien wij wel onderrigt zijn) van der palm dit vers, nadat alle sympathie tusschen beide had opgehouden te bestaan, niet in zijne gewone vriendenrol, maar afzonderlijk bewaarde. Van de vergelijking van beider zielshoedanigheden, gaven en karakter, waarin beets niet onduidelijk de meerderheid van bilderdijk's genie erkent, hebben wij reeds vroeger met hoogen lof gesproken. Wij kunnen ons niet weêrhouden haar gedeeltelijk hier af te schrijven, omdat wij in de ontleding van beider karakter eene diepte van beschouwing vinden, gelijk men bezwaarlijk elders in dit Boek zal kunnen aanwijzen; en omdat deze plaats, meer dan eenige andere, het bewijst, welk eene heerschappij de nog jeugdige Schrijver over onze taal verworven heeft. Ziethier de twee portretten! (bl. 18): ‘Van der palm, bedaard, gematigd, zacht, gelijkmoedig, voorzigtig, bijna tot achterhoudendheid toe; bilderdijk hartstogtelijk in uitersten, krachtig, grillig, moedig en meestal overmoedig. Van der palm bescheiden, de menschen liefhebbende en ontziende, niet zonder het vermoeden van menschenvrees; bilderdijk trotsch, stellig en met een' somberen menschenhaat worstelende. Van der palm plooizaam, somtijds aan zwakheid grenzende; bilderdijk standvastig, niet zonder hoofdigheid. In het wetenschappelijke, van der palm onderzoekende, bilderdijk ontdekkende; van der palm toepassende, bilderdijk bespiegelende; van der palm naauwgezet en geregeld, bilderdijk ongedurig, alles tegelijk aanvattende en wonderspreukig; van der palm het oude vernieuwende, bilderdijk hier het nieuwe bejagende, dáár het oude ongewijzigd opdringende; van der palm voor
zijne meening pleitende, bilderdijk strijdende voor de zijne.’ Onze Lezers vinden ongetwijfeld deze plaats met ons te schoon, dan dat zij ons zouden toelaten op de naauwkeurigheid van sommige woorden te vitten.
Alvorens de Schrijver van van der palm's akademische loopbaan afscheid neemt, wijdt hij hem nog eene vlugtige beschouwing als Dichter toe; niet omdat hij als zoodanig eene duurzame vermaardheid zou verworven hebben, maar omdat het opmerking verdient, dat de Welsprekendheid hij hem als ware het geënt is geweest op den afgehouwen' tronk der Poëzij; omdat zijn voorbeeld het ons bevestigt, dat Dichtkunst en Welsprekendheid veel nader, dan men oppervlakkig vermoedt, bij elkander liggen, en hoe eene zekere mate van dichterlijken aanleg en dich- | |
| |
terlijk gevoel voor den echten Redenaar volstrekt onontbeerlijk zij. Wij zijn echter den Auteur dank schuldig, dat hij de portefeuille, waarin van der palm's jeugdige dichtproeven bewaard worden, niet voor het Publiek ontsloten heeft. Beets heeft alzoo bewezen boven de kleingeestige meening zich te verheffen, alsof het Publiek verpligt zoude wezen, alles fraai en uitstekend te vinden, wat ooit door groote mannen is gedacht en geschreven geworden; eene meening, welke nogtans velen in onze dagen schijnt aan te kleven; of zouden ons anders bij herhaling nietsbeduidende rijmen van bellamy, van alphen, borger, ja zelfs van bilderdijk, schoon zij nimmer voor de drukpers zijn bestemd geweest, alsof het nieuw gevondene paarlen waren, ter bewondering worden voorgesteld? - Uit van der palm's Ode aan de deugd had bij enkele voortreffelijke strophen kunnen aanhalen, die voor de aangehaalde coupletten uit Christus verheerlijking op den berg niet behoeven onder te doen.
Thans was de Auteur tot het moeijelijkste tijdperk zijner Levensbeschrijving, het lastigste gedeelte van zijnen arbeid, genaderd - van der palm's kortstondige Evangeliebediening en staatkundige loopbaan - een tijdperk, dat de Overledene zelf ongetwijfeld op het oog had, wanneer hij betuigde, ‘dat zijn leven wat bont geweest was.’ Zijne vlugt van den Maartensdijk, zoowel als zijn werkzaam aandeel aan de revolutie op Walcheren, na den dood van zijnen begunstiger, den Heer van de perre, die geheel tegenovergestelde gevoelens was toegedaan, wordt met de uiterste omzigtigheid en kieschheid behandeld. Wel zoekt de Schrijver het geenszins te bewimpelen, dat hij dien eersten stap, zoomin als de veronachtzaming van het Herderwerk op zijne standplaats, geenszins kan goedkeuren; wel schroomt hij niet te verklaren, dat van der palm zich zelven eenigzins ‘ongeroepen’ op het kussen der Regenten had geplaatst; maar voor het overige vergenoegt hij zich te doen opmerken, hoe die dwalingen zelve, in de hand der Voorzienigheid, hebben moeten dienen, om hem tot dien veelzijdig beschaafden en geletterden man te vormen, die eens aan het hoofd onzer Vaderlandsche Letterkundigen zou uitblinken, en aan te wijzen, dat hij, gedurende zijne staatkundige loopbaan, niet het minst zijne schitterende bekwaamheden en begaafdheden heeft ten toon gespreid, en steeds aan de beginselen van deugd en regtschapenheid heeft vastgehouden. Ook wij, die op zoo verren afstand van het gebeurde geplaatst zijn, achten ons geenszins bevoegd of geregtigd, om van der palm wegens staatkundige gevoelens en handelingen, die hij zelf naderhand voor dwalingen erkende, en die hij met de achtingswaardigste mannen
| |
| |
deelde, te veroordeelen. Of nogtans allen, in wier oog van der palm eene Apologie voor dit tijdperk zijns levens blijft behoeven, zich door het hier gestelde zullen laten bevredigen - dit meenen wij eenigzins te mogen betwijfelen. Natuurlijk is het ten minste, dat bij dezulken - hoewel wij den mood huldigen, waarmede beets hier en daar ook de schaduwzijde van het karakter, dat hij wilde schilderen, heeft doen uitkomen - zijne voorstelling en beschouwing altijd de verdenking van zekere eenzijdigheid tegen zich hebben.
Van hetgeen door den Agent der Nationale Opvoeding verrigt is geworden, wordt door den Schrijver vrij uitvoerig verslag gedaan. Dit gedeelte zal welligt, wegens het min behagelijke des onderwerps, door velen met minder genoegen dan het overige gelezen worden, en toch is het in ons oog met de meeste degelijkheid bewerkt. Het is welligt de eenige partij in het Boek, waar wij van der palm in den werkkring, waarin hij zich bewoog, geheel zien handelen. Geen wonder! Hier stond de Schrijver op een terrein, dat niet door anderen was ingenomen; dat door hem alleen betreden werd. Hier gevoelde hij zich onbelemmerd en vrij. Hier had hij in eenen schat van nagelatene papieren de rijkste bronnen vóór zich, die hij kon raadplegen. Hier vinden wij dan ook niet enkel van der palm's uitwendige verrigtingen geschetst, maar ook zijne inzigten, begrippen en verdiensten omtrent de verbetering van het Lager Onderwijs, de beginselen, waardoor hij zich liet leiden, de bedoelingen, welke hij zich had voorgesteld, nader toegelicht en ontvouwd.
Na bij het grootste keerpunt in van der palm's Levensgeschiedenis - zijne terugkomst aan de Leidsche Hoogeschool - te hebben stilgestaan, slaat de Auteur eenen eenigzins anderen weg in, dan hij tot hier toe gevolgd had. Hij beschouwt den beroemden man in verschillende betrekkingen of toestanden; als Redenaar op den kansel en in de gehoorzaal; als Hoogleeraar in en buiten zijne Kollegiekamer; als Schrijver in zijn studeervertrek; als Huisvader in zijnen familiekring; als den man des gezelligen levens in den schoot zijner vrienden en aan den feestelijken disch; als den rustenden Geleerde op zijn buitenverblijf; als den Christelijken lijder in het ziekvertrek en op de stervenssponde. De lectuur van dit gedeelte heeft ons geen minder genot en genoegen dan het voorgaande verschaft, hoewel wij onze aanmerking, dat de Auteur zich doorgaans tot eene uitwendige teekening bepaalt en daardoor oppervlakkig wordt, hier niet het minst hebben bevestigd gevonden. Nergens is dit meer in het oog vallend, dan waar hij ons den Redenaar op den kansel voorstelt, en diens uitwendige voordragt beschrijft. Hij heeft dit zeer gelukkig gedaan
| |
| |
(alleenlijk hinderde ons daarin die liefelijke uitspraak van de r, welke toch de ware zuivere uitspraak niet was, en ‘dat zacht braauwen, dat aan het geluid (gekir) der tortelduiven denken deed’). Maar wanneer nu het verlangen van den Lezer door deze beschrijving natuurlijk is opgewekt, om door dezelfde fiksche hand, met dezelfde fiksche trekken, den inwendigen aard en de wegslepende kracht van van der palm's Welsprekendheid beschreven te zien, dan wordt hij hierin geheel teleurgesteld; hij verneemt niets, niets dan de aanteekening uit een Zakboekje, door beets als Student, na onder van der palm's gehoor te zijn geweest, opgeschreven: ‘Een waar meesterstuk van van der palm gehoord!’ en hierbij eene aanmerking ‘over de kwakzalverij van jongelieden in het vak der Welsprekendheid,’ welke, hoe waar en gegrond ook, door zijne Medestudenten razend pedant zou zijn gevonden. - Behalve deze meer algemeene aanmerkingen, zijn ons bij de lezing enkele kleinere aanmerkingen en bedenkingen voorgekomen, die wij aan het oordeel van den Auteur zelven willen onderwerpen.
Bl. 78: ‘Rau was hem als Hoogleraar in de Oostersche talen opgevolgd, en had met deze taak zijn Professoraat in de gewijde Dichtkunst en Welsprekendheid overhoopt.’ Wij hebben bespeurd, dat deze laatste uitdrukking, die ook voor ons gehoor niet zeer malsch en liefelijk luidt, aan de vrienden en vereerders van rau weinig smaakt. De Schrijver had haar kunnen vermijden, en - om elke herinnering van den naijver, die, naar men zegt, tusschen de beide Hoogleeraars en hunne vrienden heeft bestaan, te verwijderen - een ander woord moeten kiezen. Bij de vermelding van den Cursus over Dichtkunst en Welsprekendheid, verwonderde het ons, dat de Auteur geenerlei gewag gemaakt heeft van het Kollegie over de Ars Poëtica van horatius, dat van der palm meermalen onder de grootste toejuiching van een zeer talrijk auditorium gehouden heeft. Van dit Kollegie geldt toch bij uitnemendheid, wat de Schrijver iets verder (bl 84) van het Philologisch-Critisch getuigt: dat het voor zijne toehoorders een wezenlijk feest was deze lessen bij te wonen, en dat men zich in de Kollegiekamer op de banken verdrong.
Op bl. 83 wordt van eene geheel nieuwe jaartelling in het vak der Oostersche Letterkunde gesproken, ‘waarbij de Schultensiaansche beginselen door hoogere vervangen werden.’ Hier heeft de Schrijver niet juist uitgedrukt, wat hij bedoelde, of wij zouden hem van eene misvatting moeten beschuldigen. Ongetwijfeld hebben de Oostersche Taalstudie, zoowel als de Kritiek en Uitlegkunde des O.T., in de laatste jaren belangrijke vor- | |
| |
deringen gemaakt; maar de beginselen, reeds door albert schultens gevolgd, en aan zijne Leerlingen voorgeschreven, zijn daarom zoomin veranderd als die van grotius en ernesti, omdat men in de Exegese des N.T. is vooruitgegaan. Wij twijfelen zelfs, of de Hoogl. weijers en roorda, en andere Leerlingen van hamaker, schoon zij in de Uitlegkunde op een eenigzins ander standpunt als van der palm mogen staan, zulk eene afwijking van de Schultensiaansche beginselen zich zelven als eene lofspraak zouden willen toeëigenen.
Bl. 108: ‘Van de in het laatst zijns levens vooral in de “mode geraakte Philosophisch-Aesthetische beschouwingen had hij den grootsten afkeer.” “Het gaat mij te hoog,” zeide hij dikwijls met knorrigheid, “ik kan al dat moois niet begrijpen.”’ Met al den eerbied, dien wij bezitten voor de geloofwaardigheid van den Auteur, valt het ons zwaar te gelooven, dat van der palm zich in dier voege zal hebben uitgedrukt, of de Philosophisch-Aesthetische beschouwingen onzer dagen zoo onbepaald zal hebben veroordeeld. Hij moge zich al gestooten hebben aan zekere terminologie of duisterheid, daarin heerschende; hij moge al dit ongunstige oordeel op enkele bepaalde beschouwingen, die hem niet konden bevallen, hebben toegepast; maar de man, die met zulk een helder hoofd over het gezond verstand heeft gesproken; die zoo welsprekend heeft geijverd tegen het veronachtzamen van de regelen der Kunst; die in de hooggeroemde eenvoudigheid van stijl zoo veel verborgene Kunst heeft aangewezen; die zoo hoog met eenen herder liep, en lessing en bouterweck ongetwijfeld voor fiksche Aesthetici hield, welke ons Vaderland aan Duitschland moet benijden: hij had zelf eenen te wijsgeerig aesthetischen blik, om het onbepaald te kunnen afkeuren, dat men, vooral in onze dagen, dieper de grondbeginselen van het schoone zoekt op te sporen, en van de Aesthetiek eene wijsgeerige studie gemaakt heeft.
Wij hoorden de aanmerking maken, dat het in dit Geschrift niet aan sporen van eigen' lof ontbreekt, en wij zouden, uit kieschheid, van die beschuldiging gezwegen hebben, indien wij niet meenden den Auteur daartegen te moeten verdedigen. Het moge al bij de vermelding der vriendschapsblijken, waarmede van der palm zijne uitverkorenen overlaadde, van zijnen trots op hunne talenten (bl. 87), niet twijfelachtig zijn, wien de Auteur bedoelde; er schemere al hier en op enkele andere plaatsen zekere (welk woord wilt gij kiezen?) ijdelheid of trotschheid door op de eer en het voorregt, van der palm's gunsteling bij uitnemendheid te zijn geweest: dit alles moge zóó zijn; doch wij
| |
| |
vragen met gerustheid: Kent gij vergeeflijker trots in het hart eens jongelings, dan die uit zulk een bewustzijn wordt geboren? - Zou het tegendeel niet zeer onnatuurlijk zijn? - Wij merken zelfs in dit Geschrift zekere matiging en terughouding op, welke men, indien die beschuldiging gegrond ware, zelfverloochening zou kunnen noemen, om veel minder van zich zelven te spreken, dan hij, uit hoofde van zijne betrekking tot den Overledene, had kunnen doen, en houden ons overtuigd, dat hij een aantal bijzonderheden heeft verzwegen, waarvan hij zeker zou gewaagd hebben, indien het zijn toeleg ware geweest, niet slechts van der palm's nagedachtenis te verheerlijken, maar zich zelven wierook te branden, en een offer te brengen aan de belangrijkheid van zijn' eigen' persoon.
Wat uitwendigen vorm en stijl betreft, bezit dit Geschrift meer dan gewone verdiensten. Beets heeft weder in dit Werk, even als in de Camera obscura, getoond, wat de oratio pedestris in onze taal zijn kan en zijn moet, en dat wij zoowel veel voor het Nederduitsche Proza als voor de Poëzij van hem mogen blijven verwachten. Hij heeft het praecept, door van der palm zelven (bl. 103) gegeven, goed begrepen. Zijn stijl, die, naar den aard des onderwerps, zich afwisselt, en even gemakkelijk rijst als daalt, is als een welgedresseerd paard, dat eenen geanimeerden (eenigzins korten) draf houdt, dikwerf gereed is, om even in den galop te schieten, maar altijd naar den teugel luistert; als een kleed, dat zich zonder eenigen dwang om de leden plooit, en, bij elke veranderde houding en beweging, de leest voordeelig doet uitkomen. Men weet, dat de Auteur zijne eigene spelling volgt. Hij heeft hieromtrent in dit Tijdschrift zijn gevoelen blootgelegd, waarnaar hij op bl. 68 zijne Lezers henenwijst. Wij willen hem dat regt niet betwisten, en evenmin hier onderzoeken, of B. in spelling en interpunctie altijd met de vereischte naauwkeurigheid zij te werk gegaan, en aan zijn eigen stelsel zij getrouw gebleven. - Maar wij blijven toch hartelijk wenschen, dat niet ieder jeugdig Schrijver of Dichter zich geregtigd rekene, dit voorbeeld te volgen, daar anders weder spoedig de tijd zou terugkeeren, waarvan beets zelf (bl. 67) naar waarheid schrijft: ‘Dat er op het stuk der orthographie in onze Vaderlandsche Letterkunde eene onregelmatigheid heerschte, waarvan men zich naauwelijks een denkbeeld kan maken, en die de grootste verwarring te weeg bragt.’
Ééne historische onnaauwkeurigheid is den Auteur bij de correctie ontsnapt. Bl. 104 staat het derde, in plaats van het vierde Eeuwfeest der Boekdrukkunst. Een weinig lager wordt verkeer- | |
| |
delijk het jaar 1825, in plaats van 1828, opgegeven. In de toespraak van van der palm aan zijne Discipelen, na den dood van zijnen zoon, zijn mede twee zinstorende taalfouten ingeslopen: paterna doloris, voor paterni, en fraterni amore, voor fraterno.
Het Boek is met een aantal Bijlagen verrijkt, die wel niet alle even belangrijk zijn, doch waaronder enkele Stukken voorkomen, gelijk de Copij figuratief van het Manuscript der Bijbelvertaling, welke eene blijvende waarde hebben. De toespraken, door den Hoogl. van hengel en de Eerw. Heeren dermout en van der boon mesch aan het graf of in het sterfhuis gehouden, zullen vooral door hen, die van der palm's aandoenlijke uitvaart mede mogten bijwonen, met een weemoedig genoegen gelezen worden. Eindelijk vindt men nog een lezenswaardig verslag aangaande van der palm's gestel, ziekte en dood, in eenen fraai gestelden Brief, door Dr. c.w.h. van kaathoven aan den Auteur geschreven, dien wij niet met den blik eens Geneeskundigen kunnen beoordeelen, maar die, wegens de daarin uitgedrukte gevoelens, het verstand en het hart van den Schrijver gelijkelijk tot eere verstrekt.
De Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen heeft eene Lofrede op van der palm uitgeschreven, terwijl de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden zich bezig houdt met een ontwerp, om zijnen naam en zijn beeld in marmer te vereeuwigen. Hoewel wij niet hoog met Lofredenen zijn ingenomen, zoo zouden wij ons toch innig verblijden, indien hierop een antwoord inkwam, dat als redekunstig Gedenkschrift eene even duurzame waarde bezat, als de eerezuil, die (gelijk wij thans grond hebben te hopen) door het Vaderland voor den Onsterfelijke zal worden opgerigt. - Zal die wensch ligtelijk vervuld worden? - De twee Geschriften van de Heeren fockens en beets hebben wel hiertoe belangrijke bouwstoffen, of niet verwerpelijke bijdragen geleverd, maar zulk een Gedenkschrift geenszins overtollig gemaakt. Doch zal iemand nog den moed en de opgewektheid bezitten, nadat ook de Hoogll. siegenbeek, clarisse, van hengel en des amorie van der hoeven, ieder op zijne wijze en van zijn standpunt, van der palm geschetst, of over den Ontslapene gesproken hebben, om zich aan zulk eenen arbeid te wagen? - Van der palm had eenmaal den wensch geuit, dat, indien hij vroeger mogt sterven, borger zijn Lijkredenaar zijn mogt, en waarlijk, weinig minder dan het talent van eenen borger wordt er vereischt, om den veelzijdigen man zóó te schetsen, dat tijdgenoot en nakomelingschap zich in de uitspraak vereenigen: Dit is van der palm getrouw; dit is van der palm geheel!
|
|