| |
Reize om de aarde, gedaan op het Koninklijk Pruissische Koopvaardij-Schip Prinses Louiza, onder de bevelen van Kapitein W. Wendt, in de jaren 1830, 1831 en 1832, door Dr. E.J.F. Meijen; met eenige verkortingen uit het Hoogduitsch vertaald door Dr. G. Acker Stratingh. Groningen, bij J. Oomkens. 1ste D. 1837, 2de D. 1840. 444 en 452 blz. Met twee Platen en eene Kaart.
‘Hoe komt een Pruissisch Schip de wereld om te varen?’ vragen welligt onze Landgenooten. ‘Pruissen is geene Zeemogendheid, en heeft zeer weinig handel met de andere werelddeelen.’ Inderdaad is het eenigzins bevreemdend, en echter was deze niet de eerste reis van die soort, maar de derde, welke volbragt werd; doch het was de eerste, waarvan een omstandig verhaal in het licht verscheen.
De verklaring is deze. Er bestaat in Pruissen eene zoogenaamde Zeehandelmaatschappij, welke in 1772 door frederik
den Grooten werd opgerigt. Haar kapitaal werd door actiën bijeengebragt; zij bekwam eenige privilegiën, en dreef handel, of beproefde veelmeer dien te drijven, onder toevoorzigt van de Regering. Dat hierbij geene groote voordeelen behaald werden, zal niemand verwonderen. Zij behield hare privilegiën tot 1808, en veranderde daarna geheel in eene Regeringsinrigting. De Staat kocht de actiën in, nam in 1810 al hare schulden over, en betaalde sedert vier ten honderd renten. In 1820 werd zij, als Koninklijke Zeehandel, onder een bijzonder Bestuur geplaatst, onafhankelijk van den Minister der schatkist, en in 1834 heeft men het geheele kapitaal, dat zij schuldig was, afgelost aan elk, die zich niet met 3 ⅓ ten 100 rente wilde
| |
| |
vergenoegen. Zoo is dan nu de Koninklijke Zeehandelmaatschappij niets anders dan een handel voor rekening van de Regering, welke alleen in schijn eenige winsten aanbrengt, omdat er de alleenhandel in zout mede verbonden is. Doch zoo deze Inrigting voor den werkelijken handel als weinig beduidend moet beschouwd worden, heeft men in het hoogbeschaafde Pruissen van eene andere zijde groot nut daarvan weten te trekken, en hiervan leveren de vier kwarto-Boekdeelen, door den Heer meijen in het licht gegeven, schitterende bewijzen. Hij is een ijverig Natuurvorscher, en hem werd vergund, om op het schip, dat de Regering voor handelsbetrekkingen uitzond, de reis om de wereld te doen. Alle middelen en gemakken, om zijne nasporingen met vrucht in het werk te stellen, werden hem op de ruimste wijze verschaft, en Kapitein wendt, zelf een zeer wetenschappelijk man, die reeds eenmaal de wereld omgevaren had, sloot zich gaarne aan hem aan, en was den Hr. meijen veelvuldig behulpzaam.
Deze heeft over zijne reis twee Werken uitgegeven, een Historisch en een Systematisch, het laatste opzettelijk voor de Natuurwetenschappen bestemd. Elk bestaat uit twee Deelen. Het is de Historische Afdeeling, of het verhaal van de reis, welker vertaling wij voor ons hebben. Daar deze Werken reeds vóór eenige jaren in het Hoogduitsch verschenen zijn, is in de Tijdschriften van Duitschland en andere Landen sedert lang bekend gemaakt, hoevele en belangrijke bijdragen deze Reiziger voor de Natuurwetenschappen geleverd heeft. Het zoude geheel overbodig zijn, in deze recensie hierop terug te komen, iets, dat ook buiten onze bevoegdheid zoude liggen. Trouwens, het is ook niet voor wetenschappelijke mannen ex professo, dat de vertaling bestemd is; doch voor elk beschaafd man, die aan de Wetenschappen niet vreemd is, en zich veelzijdig tracht te onderrigten, kan het lezen van de reis van meijen aangenaam en nuttig zijn. Wij bepalen ons dus met in het algemeen aan te duiden, wat men er in kan vinden, en met onze meening over de vertaling mede te deelen.
Van Hamburg gaat de reis naar Rio de Janeiro, waar een kort verblijf en eenige uitstappen gelegenheid verschaffen tot eenige belangrijke mededeelingen over Brazilië. Op volledigheid maakt de Schrijver geene aanspraak. Men vindt hier de bevestiging van hetgeen door boelen en anderen omtrent Brazilië gezegd is. Hun, welke bij ons nog zoo koel zijn omtrent het onderwerp van slavernij en slavenhandel, bevelen wij aan
| |
| |
te lezen, wat deze geheel onpartijdige Reiziger daarvan zegt, D. I, bl. 76, 85. Omtrent den nadeeligen invloed der slavernij op de meesters was ons bijzonder merkwaardig, hetgeen voorkomt op bl. 81. Nadat hij de onmeêdoogende behandeling, den Negers aangedaan, beschreven heeft, zegt hij: ‘Met deernis (mit tiefem Bedauern) moesten wij opmerken, dat zich onze jonge landslieden (Pruisen), reeds na een kort verblijf aldaar, zeer dikwijls aan zulke ruwheden schuldig maken.’
En bl. 85: ‘Door de hoogte begunstigd, hadden wij gelegenheid, in de binnenste ruimten van verscheidene woningen te zien, die aan den voet van den berg liggen; wij werden door luid schreijen opmerkzaam gemaakt, en moesten zien, hoe te gelijker tijd, en op twee verschillende plaatsen, arme Negermeisjes alleronbarmhartigst geslagen werden. Het waren nog wel vrouwen, die deze strafoefening uitvoerden. De eene sloeg met eenen langen boonenstaak, zonder te zien, waar zij treffen mogt. Ook in andere Landen, waar slavernij heerscht, heeft men de bedroevende opmerking gemaakt, dat zich juist de vrouwen door eene slechte behandeling der slaven zoo zeer kenmerken. In den korten tijd, dien wij te Rio de Janeiro doorbragten, hebben wij nog veelmalen gelegenheid gehad, dit treurig schouwspel aan te zien.’
Veel omstandiger zijn de berigten omtrent Chili, waar de Prinses Louiza, na eene stormachtige omvaart van Kaap Hoorn, eerst in de haven van Valparaiso en daarna in die van Copiapò een' geruimen tijd verwijlt, en den Hr. M. gelegenheid verschaft tot belangrijke uitstappen naar Santiago en in de bergstreken der Cordilleras. Omtrent de vruchtbare Provincie Copiapò, en de rijke kopermijn van Checo, vindt men hier zeer belangrijke bijzonderheden.
In de streek van Copiapò heerscht eeuwige lente, bl. 336. Men is getroffen over de mildheid der Natuur en de nalatigheid der bewoners, om er nut van te trekken. Inderdaad is hier rijkdom en armoede (men zie onder andere bl. 362 en 364), overvloed van goud en zilver, doch gebrek aan de meest gewone voorwerpen tot veraangenaming van het leven. Men is vooral belemmerd door gebrek aan gelegenheden tot vervoer; nergens zijn bruikbare wegen. Op den rug van lastdieren moet het hout uit de bergen naar de smeltovens, het metaal naar de havens, de goederen van daar naar de mijnen worden overgebragt. En toch is Chili nog in den gunstigsten toestand onder de nieuwe Amerikaansche Staten. Hierin komen de berigten van den Schr.
| |
| |
met die der andere Reizigers overeen. Bijzonder is dit opgemerkt door pöppig, welke bijna gelijktijdig met meijen zich in dit Land bevonden heeft, en nog vollediger berigten, en vooral schoonere beschrijvingen, heeft medegedeeld.
Omtrent de schoonheid der Chileensche vrouwen, hare wellevendheid, zucht voor fraaije kleederen, stemt de Schr. overeen met boelen, pöppig en alle andere Reizigers. Voor den staat der beschaving is zeer karakteristiek, hoe hij Don luidero a ramon brudeco in zijnen tuin vindt ingeslapen onder het lezen van rousseau's Werk over den oorsprong van de ongelijkheid der menschen, en deze Don luidero hem vervolgens vraagt, of Pruissen in Engeland of in Noord-Amerika ligt, bl. 223.
Van Peru heeft de Schr. het meest in het zuiden gereisd. Te Arica aangekomen, begaf hij zich in het hooge Bergland, naar Tacna, het meer van Titicaca, Puno, Arequipa, en vond in de nieuwe haven Islay het schip weder. Deze streken zijn door Reizigers weinig bezocht, en daarom is, hetgeen meijen er van beschrijft, dubbel belangrijk. Zij leveren, behalve andere merkwaardigheden, vele herinneringen op aan de tijden der Incas. De Schr. ontmoet ook meermalen de zoogenaamde Indianen, afstammelingen der oorspronkelijke bewoners, welke, niet zonder grond, een' erfelijken haat tegen de Spanjaarden koesteren.
Het is bekend, hoeveel invloed de Geestelijken op deze Indianen verkregen hebben, en hoe zij dikwijls landbouw en zekere beschaving verspreiden onder deze anders zoo woeste stammen. In de reis van pöppig vindt men zeer eerwaardige voorbeelden daarvan. Van de andere zijde zijn ook de berigten menigvuldig omtrent het misbruik, dat vele dezer Geestelijken van hunnen invloed maken, om zich een weelderig leven ten koste der Indianen te verschaffen. Een zeer merkwaardig voorbeeld van deze soort treft men bij onzen Schr. aan, D. I, bl. 414, waar hij, zijne reis door zuidelijk Peru verhalende, beschrijft, hoe hij ontvangen werd bij Don hermonejildo viscando, Geestelijke in het dorp Pisacoma, 14,800 voet hoog in het Andes-gebergte: ‘De weelde in het huis van dezen Geestelijke was zoo groot, dat bij iederen maaltijd 10 tot 12 schotels, alle van massief zilver gewerkt, op de tafel kwamen. Men denke aan de zwarigheden, om al deze zaken naar eene streek te verzenden, die zoo afgesloten in het hooge gebergte ligt. Hier aten wij het brood van La Paz, de vruchten van Tacna, het dulce van Cuzco, en dronken de wijnen van Fisco en van Concepcion de Chile, alsmede de theesoorten van China en den maté van Paraguay.
| |
| |
In Peru hebben wij misschien nergens betere chocolade gedronken, dan hier bij den Pastoor van Pisacoma. Maar hier waren ook steeds meer dan twintig Indianen en de aardigste Indiaansche meisjes in beweging, om de keuken van hunnen Biechtvader te voorzien. In zijde gekleed en in eenen grooten fluweelen mantel gehuld, ging de Heer Priester met statige schreden, onder het gelui der klokken, en gevolgd door zijne bedienden, alle morgen naar de kerk en las aldaar de mis. Binnen een half uur was de Godsdienst verrigt, en dan had de Heer den geheelen dag niets meer te doen. In het onderwijs van de Indianen voorzag een Geestelijke der Orde, freile de cayllome, een Indiaan van geboorte.
De arme Indiaan dezer streek leeft daarentegen in eenen waarlijk bedroevenswaardigen (bedauernswerthen) toestand;’ enz.
Eigenaardig is ook het antwoord van dezen Geestelijke op de vraag naar het getal der menschen (hombres) van zijn kerkdorp: Dos, Senor, No mas, otros todos son Indios. Deze twee waren hij zelf en zijn neef. De onchristelijke gewoonte, om de Indianen niet tot de menschen te rekenen, schijnt in Amerika algemeen te zijn.
De Peruaansche troepen, welke M. ontmoet op hunnen marsch, om tegen Bolivia den oorlog te voeren, vergelijkt hij met de Franschen, toen zij op hunnen terugtogt uit Rusland door Tilsit, de vaderstad van den Schr., trokken, II, bl. 38.
Van Peru stevent de Prinses Louiza naar de Sandwich-eilanden, waarover de Schr. vrij omstandig handelt. Belangrijk is hier zijn oordeel over de Amerikaansche Zendelingen, wier invloed op de bevolking van deze eilanden door velen hoog geroemd en door anderen zeer berispt is. Meijen voegt zich stellig bij de laatsten, en hij treedt in vele bijzonderheden, om zijn oordeel te staven; doch hij zelf waarschuwt tegen de toepassing van de beschuldigingen, die hier gegrond zijn, op andere Zendelingen, welke die in geenen deele verdienen. De heerschzucht, de willekeur in hunne voorschriften, de verkeerde rigting, die zij aan de Regering geven, de onverdraagzaamheid jegens de Katholieke Zendelingen: dit alles maakt hen de blaam waardig, welke de meeste Reizigers op hen werpen.
Deze sombere, dweepachtige tirannij, welke alle levensgenot poogt te verbannen, geen vermaak als geoorloofd beschouwt, en b.v. niet gedoogt, dat men des Zondags warme spijzen gebruikt, steekt te meer af bij de mildheid en vrolijkheid der Na- | |
| |
tuur, waardoor, volgens den Schrijver, deze heerlijke eilanden bijna alle andere Landen overtreffen, D. II, bl. 142.
Een vrij lang verblijf stelt hem in staat, van het eiland Luçon, en van de Philippijnsche eilanden in het algemeen, veel mede te deelen. Deze uitstekende Koloniën, welke Spanje nog behouden heeft, verdienen zeer de belangstelling. Eene bevolking van 2,000,000 zielen vindt er ruime levensmiddelen, en bij eenigzins beter bestuur, zoude de bloei zeer toenemen. De berigten van den Schrijver zijn niet ongunstig; in weinige Landen zijn de Indianen, hier Tagalers genoemd, zoo beschaafd en zoo vlijtig; er is ook meer toenadering tusschen hen en de Europeërs dan elders; de Ambtenaren en Geestelijken in de dorpen zijn bijna alle Tagalers, D. II, bl. 234, 238, 242, 311, enz.
Het is bekend, hoe onbegrijpelijk weinig nut deze schoone bezittingen vroeger aan Spanje aanbragten. Men kan zich dit verklaren, wanneer men zich herinnert, dat alle handel beperkt was tot de haven van Acapulco op de westkust van Mexico, en dat alle voorregten in het Land aan de Priesters waren afgestaan. De eerste bepaling is nu vervallen; sedert den opstand der Amerikaansche Koloniën, is Manilla vrijhaven, en de welvaart is blijkbaar zeer toenemend. Dat de tweede omstandigheid nog steeds dezelfde blijft, valt den reiziger bij elke schrede in het oog. Zoo zegt hij b.v., D. II, bl. 231: ‘Allerwegen zijn hier de dorpen ter eere van Heiligen benoemd geworden; maar zij behooren ook, althans voor het grootste deel, aan de Geestelijkheid, of zijn ten minste aan deze cijnsbaar. Alom, waar hier de bodem het beste is, waar de gewassen het schoonste staan en het vee het vetst is, daar is ook zekerlijk kerkelijk eigendom te vinden.’
En bl. 235: ‘Wij troffen den Geestelijke (te Mariquina) in zijne groote en heerlijke Pastorij aan, die, in de dorpen van Luçon, of met de kerk verbonden is, of althans nabij dezelve staat. Men noemt deze groote en uiterst prachtige gebouwen Conventen; zij zijn in ieder dorp aanwezig en getuigen van den rijkdom en de heerschappij der R.-Katholijke Kerk. Hoe prachtig ook deze gebouwen reeds van verre, te midden van de ellendige cana-huizen, zich vertoonen, zoo maakten zij toch steeds eenen zeer onaangenamen indruk op ons. Hier in deze groote, ruime verblijven, welke de Indianen van steen hebben moeten bouwen, zouden verscheidene honderd menschen kunnen wonen, terwijl zij thans door enkele Geestelijken en hunne talrijke vrouwelijke bedienden bewoond worden, die in
| |
| |
de grootste werkeloosheid aldaar hunne dagen slijten. Hoe welgezeten ook de Cura van Mariquina is - want zijn pastoraat is een der rijkste van geheel Luçon - zoo ontving hij ons toch zeer slecht,’ enz.
Het laatste gedeelte dezer reis bevat berigten omtrent China, op welks kust de Hr. meijen twee malen, in den zomer en in den winter, zich bevonden heeft, te weten van 15 Augustus tot 2 September, en van 11 November tot 12 December, 1831.
Hetgeen hij van Macao en Canton zegt, komt overeen met de berigten van andere reizigers, en kan ze zelfs op eenige punten aanvullen. Hij bezocht meermalen het inwendige der laatstgenoemde stad, ook dorpen in haren omtrek, hetgeen, zoo als men weet, voor Europeërs altijd eenig bezwaar heeft. Voor het eerste vindt men in zijn Werk (ook in de vertaling) een volledig plan van Canton, hetwelk, bij gelegenheid der laatste gebeurtenissen in de nabijheid dezer stad, te meer belangrijk is. De opiumhandel was in zijne grootste uitbreiding, toen de reiziger zich hier bevond, en daarvan bevat zijn Werk naauwkeurige opgaven, welke hem door de Engelschen werden verschaft. Men kan zich uit dien toestand verklaren, dat de Chinesche Regering dit misbruik, hetwelk steeds toenam, en de welvaart met de zedelijke en ligchamelijke kracht van het Volk ondermijnde, niet langer dulden konde. De stoutheid der Engelsche smokkelhandelaars, de lafheid der Chinesche beambten en krijgslieden, worden door den Schr. tegenover elkander gesteld. Het misverstand der Regeringen was reeds begonnen, en eene uitbarsting liet zich verwachten. De getuigenis van meijen in deze zaak is zeer gewigtig; hij had blijkbaar niet de minste partijdigheid tegen de Engelschen, die hem met groote beleefdheid behandelden, en jegens wie hij ook zijne dankbaarheid uitdrukt. Evenwel kan men zijne berigten niet lezen, zonder de overtuiging te erlangen, dat, welke grieven Engeland ook voor het overige tegen China mogt hebben, de handel in opium, zoo als die gedreven werd, een schreeuwend onregt aan de zijde van Engeland opleverde. En eeuwig jammer zal het voor deze Natie blijven, hoedanig ook de uitslag van den strijd met dat oude Aziatische Volk zij, dat een zoo onwaardig, laaghartig onderwerp, zoo al niet de grond, dan toch de aanleiding tot den oorlog geweest is.
Omtrent den handel van Canton in het algemeen vindt men hier opgaven en tafels, welke door naauwkeurigheid en volledigheid
| |
| |
zeer belangrijk, en ook als zoodanig reeds erkend zijn en ten nutte gemaakt.
Op de reis van China naar Europa heeft hij alleen nog Sint-Helena bezocht.
Behalve het hier aangeduide, bevat deze reis zeer veel over meteorologie, moussons, passaatwinden, stroomingen in den oceaan, waarvan het belang sedert lang door de mannen van het vak op prijs gesteld is, doch waarvan slechts een klein gedeelte voor Lezers, welke de Natuurwetenschappen niet opzettelijk beoefenen, bruikbaar is.
Uit deze vlugtige opgaaf zal men reeds kunnen besluiten, dat deze reis van den Hr. meijen geen alledaagsch Werk is, maar een Boek, dat veel wetenswaardigs bevat, door eenen man geschreven, welke met Wetenschap toegerust was, en die het vertrouwen van den Lezer verdient. De stijl is niet uitmuntend, en kan niet vergeleken worden met dien van de hierboven reeds aangevoerde ‘Reise von eduard pöppig in Chili, Peru und auf dem Amazonenstrome, während den Jahren 1827-1828.’ Leipz., 1835, in twee Deelen, in 4o, waarin vele voortreffelijke Natuurtafereelen voorkomen. Alleen nu en dan verheft zich meijen eenigzins in den stijl, zoo als, wanneer hij van den aangenamen indruk spreekt, dien de overgang van het noorden tot het zuiden maakt, D. I, bl. 36 en 37, en wanneer hij de Keerkringslanden met die van Europa vergelijkt, D. I, bl. 109.
Wat zullen wij nu van de vertaling zeggen? Wij zouden zoo gaarne een goedkeurend oordeel daarover uitspreken; doch het is niet mogelijk. De Vertaler heeft blijkbaar niet bedacht, dat het zoo moeijelijk is, een Werk als dit uit het Hoogduitsch in onze taal over te brengen. Hij heeft veel weggelaten, en inderdaad was het onnoodig het geheel over te zetten, want wetenschappelijke Lezers behoeven geene vertaling; doch zoo als zij nu is, kan ook deze vertaling het oorspronkelijke voor hen niet vervangen. Indien bij de afkorting nog werd aangeduid, waar en wat weggelaten is, zoo kon elk voor zijn vak oordeelen, of hij het oorspronkelijke moest naslaan; doch nu weet men niet, wat ontbreekt; en wie deze vertaling gelezen heeft, kan naderhand ontdekken, dat meijen's reis veel bevat, hetwelk hem nuttig zoude geweest zijn, maar waarvan hij in de vertaling niets heeft aangetroffen. Veelal zijn de aanteekeningen en verwijzingen weggelaten, of zij zijn willekeurig bekort.
Eene aanteekening b.v. over de thee, D. II, bl. 428, is tot weinige woorden bekort, terwijl zij juist voor onze Landge- | |
| |
nooten merkwaardig was. Zij betreft namelijk de verschillende bereiding van de groene en de zwarte thee, waaromtrent de opgave van den Schr. geheel anders was, dan die van onzen beroemden reiziger siebold. Wij zouden veeleer van den Vertaler verwacht hebben, dat hij den Lezer zoude medegedeeld hebben, dat meijen zich vergist heeft, dat de zwarte thee, zoowel als de groene, theïne bevat, en dat, door hetgeen wij van de thee-kultuur op Java te weten zijn gekomen, de opgave van siebold bevestigd is geworden.
Eenmaal de volledigheid der vertaling opgevende, had het besnoeijen naar een vast plan dienen ingerigt te worden; zoo zouden zeer vele bladzijden, welke inderdaad alleen voor de Natuurwetenschappen, waar die grondig behandeld worden, belang hebben, kunnen weggelaten zijn. Zij zijn uitsluitend geschikt voor hen, die niet de vertaling, maar het oorspronkelijke dienen te gebruiken. Voor de andere Lezers zoude het Werk voegzaam tot één Deel hebben kunnen worden gebragt. Dit ware dan minder kostbaar en daardoor meer algemeen verkrijgbaar geworden. In dit laatste geval had men evenwel niet behoeven weg te laten, hetgeen nu ontbreekt, zonder eenige goede reden, zoo als het bezoek op Sint-Helena, dat voor den Nederlandschen Lezer gewis niet onbelangrijk, en ten opzigte van de soort van wraak, die daar nog in 1832 tegen de nagedachtenis van napoleon plaats vond, zeer opmerkelijk is, vooral uit den mond van eenen onpartijdigen Pruis vernomen. Het schijnt wel, dat die weglating geene andere oorzaak heeft, dan dat de Uitgever van oordeel was, dat het Deel nu eenmaal dik genoeg was, en er een vel of een half vel konde worden uitgespaard; doch onder zulke berekeningen behooren Werken van belang niet in het licht te verschijnen. Waar wij in den loop des verhaals de vertaling met het oorspronkelijke vergeleken hebben, zijn ons van tijd tot tijd kleine uitlatingen voorgekomen, die wij bijna niet aan eenig overleg kunnen toeschrijven, maar veeleer aan eene overgroote vlugtigheid, en waardoor de inhoud toch werkelijk verminkt wordt. Één voorbeeld (want wij vreezen den Lezer te vermoeijen). Op bl. 57, van het Iste D., verhaalt de Schr., dat men een' haai gevangen heeft, en zegt vervolgens: ‘Het was een jong dier, en zijn vleesch scheen nog zeer malsch te zijn; er werden groote stukken daarvan gebraden, en de matrozen lieten het zich goed smaken, doch de gedachte, dat dit dier tot de menscheneters behoort, benam ons
allen eetlust.’ Hieruit moet nu de Lezer besluiten, dat de Schr. en de Kapitein
| |
| |
van den haai niet gegeten hebben. Juist het tegendeel is waar. In het Hoogduitsch staat: ‘Auch wir haben etwas davon gegessen, das recht gut schmeckte, doch der Gedanke,’ u.s.w.
Doch afgezien van plaatsen of zinnen, die uitgelaten of overgesprongen zijn, wemelt de vertaling van onjuiste uitdrukkingen, van woorden, in verkeerden zin gebruikt, van taalfouten.
Dicht aan ons, D. I, bl. 232.
Zonder omstel (voor omslag), D. I, bl. 233.
Opbewaren, D. I, bl. 34, 256; D. II, bl. 225, 413.
Aarddeel, voor werelddeel, D. I, bl. 286.
Uitvondig maken, voor uitvinden of ontdekken, D. I, bl. 297; D. II, bl. 134.
Schijn, voor bewijs, D. II, bl. 329.
Ingezette (voor ingemaakte) vruchten, D. II, bl. 352.
Wantzen, D. I, bl. 101, en elders.
Met wagens varen, D. I, bl. 310; D. II, bl. 421.
Vaarbare wegen, D. I, bl. 338.
Het woord varen wordt wel in sommige Provinciën nog in den zin van rijden gebruikt, maar niet in de geschrevene taal.
De Hoogduitsche woorden zijn dikwijls behouden, hoewel zij in het Nederduitsch eene geheel andere beteekenis hebben, b.v. D. I, bl. 88: ‘De Natuur is mild en de menschen zijn te gemakkelijk om te plukken, dan dat daardoor de pracht van dezen tuin benadeeld zoude kunnen worden.’ D. II, bl. 182, zegt hij: ‘Meermalen namen wij in dit Land voor, dergelijke aardige huisdieren te koopen, doch de vrouwen gaven ze niet over,’ (wilden ze niet afstaan).
D. II, bl. 251, waar in het Hoogduitsch staat: ‘Während der zeit, dass meine Leute sich ruheten,’ u.s.w., leest men in de vertaling: ‘Onderwijl mijn volk zich uitrustte.’ Dit beteekent in onze taal geheel iets anders. Doch wij willen niet meer van die fouten aanvoeren. Het is zoo erg, dat dikwijls de Hoogduitsche uitgangen of buigingen onveranderd behouden zijn, zoo als: lammer, kinder, eijer, voor lammeren, kinderen, eijeren; gekloven voor gekloofd; telkens vindt men het woord slagen, in plaats van slaan, ook met voorzetsels, hetgeen den zin geheel stoort, zoo als b.v. D. II, bl. 396, waar hij spreekt van de factorijen te Canton: ‘Thans beslagen zij eene ruimte van 16 roeden,’ in plaats van beslaan.
Bijna op alle plaatsen, waar in het Hoogduitsch soll, sollen voorkomt, is de zin verkeerd overgebragt, namelijk met zal of zoude hetgeen dat woord zeer zeldzaam beteekent. Zelfs de on- | |
| |
geoefende Lezer zal er, zoo wij vreezen, telkens op stuiten, b.v. D. I, bl. 309, sprekende van de baden van Colina, zegt de Schr.: ‘Zur Zeit der Weihnachten sollen diese Bäder am besuchtesten sein;’ - hetgeen in de vertaling luidt: ‘Ten tijde van het kersfeest zouden deze baden het sterkste bezocht worden.’
D. II, bl. 275, waar gesproken wordt van de plaag der sprinkhanen, waarvan men op Luçon veel geleden had, zegt de Schrijver: ‘Der grosse Orkan.... hat endlich jene grosse Landplage verscheucht, doch leider auf eine Art und Weise, welche dem Lande einen Schaden von ungefähr einer Million Piaster verursacht haben soll.’ Dit is vertaald: ‘De groote orkaan..... heeft eindelijk deze groote landplaag verjaagd, doch ongelukkig op eene wijze, welke het Land eene schade van ongeveer een Millioen Piasters aangebragt zoude hebben.’
Men ziet, dat op die wijze de zin niet alleen veranderd wordt, maar dikwijls bijna tot onzin wordt gemaakt; soll kan veelal door moet vertaald worden; somtijds is het beter het geheel weg te laten; nu en dan kan men er: zoo men zegt, of: zoo als beweerd wordt, voor in de plaats stellen. Wie een Werk uit het Hoogduitsch in onze taal overbrengt, behoort met beide talen genoegzaam vertrouwd te zijn, om dit wel te onderscheiden.
Wij zouden bij de gebreken dezer vertaling niet zoo lang stil staan, indien zij niet zoo algemeen waren. Bijna alle Werken, die wij uit andere talen bekomen, verliezen daardoor alle waarde, en de taal wordt er aanhoudend door bedorven. Van onze dagbladen willen wij niet eens gewagen. Zoude de oorzaak niet zijn, dat men zich het vertalen te gemakkelijk voorstelt, en velen zelfs het beneden zich rekenen. Het is in tegendeel een moeijelijk werk, doch ook ver van bloot werktuigelijk te zijn, en voor hem, die lust in studie heeft, is het vertalen van een belangrijk Werk eene zeer vruchtbare oefening, waardoor hij zich den inhoud zeer eigen kan maken, en door de aanhoudende poging, om de denkbeelden in goed Nederduitsch over te brengen, gewis in zijne eigene taal en stijl groote vorderingen zoude maken. Doch dan moet men ook het vertalen als eene wetenschappelijke werkzaamheid behandelen, waardoor men tevens het publiek groote dienst zoude bewijzen; want vele vreemde Werken zijn, om de kostbaarheid en uitgebreidheid, zeer moeijelijk verkrijgbaar, en zouden, verkort, in goede en duidelijke taal, eene aanwinst voor onze Letteren zijn.
Er behoorde echter nog iets anders plaats te vinden, om de vertalingen beter te doen uitvallen, namelijk verdeeling van den
| |
| |
arbeid. Hij, die vertaalt, moest niet tevens de proeven verbeteren, althans niet alleen. Dit werk is voor hem, die het niet veel doet, uiterst lastig en moeijelijk. Alleen door oefening wordt men gewoon de drukfouten, ook de kleine gebreken en duisterheden van den stijl, op te merken. In andere Landen maakt dit dan ook een afzonderlijk beroep uit, zoo als men weet, en heeft de Auteur daarvoor niet te zorgen. Dit nu is bij vertalingen dubbel noodig, dewijl men anders zoo ligt door de vreemde taal, welke men zich herinnert, misleid wordt, en germanismen of andere vreemde uitdrukkingen geheel niet herkent. Wanneer de verbeteraar der proeven het oorspronkelijke niet kent, welligt de taal, waaruit het Boek overgezet is, niet verstaat, zal hij het Werk veel naauwkeuriger van al die kleine gebreken kunnen zuiveren, en zorgen, dat het Nederduitsch zij.
Mogt onze raad door Vertalers en Uitgevers worden ter harte genomen, zoo zouden wij gelooven iets bijgedragen te hebben, om aan de voortbrengselen van onze Vaderlandsche drukpers meer waarde te verschaffen.
j. ackersdijck.
Utrecht, Januarij, 1842.
|
|