De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Geldersche Volks-Almanak voor het jaar 1842 (Achtste Jaargang). Arnhem, (bij) G. van Eldik Thieme. 1842. Behalve het Voorwerk, 210 blz. in 12o. Zeeuwsche Volks-Almanak voor het jaar 1842 (Zevende Jaargang). Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier, Boekdrukker en Boekverkooper. c en 156 blz. in 12o. Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1842 (Zevende Jaargang). Deventer, (bij) J. de Lange. 1841. Behalve den Kalender, 199 blz. in 8o. Drentsche Volks-Almanak, 1842 (Zesde Jaar.). Te Koevorden, bij D. Hemsing van der Scheer. Behalve den Kalender, 260 bl. in 12o.Wat mag toch den Uitgever van No. 1 bewegen, dat Boeksken, immers de exemplaren, die wij in de laatste jaren ontvingen, in een zoo onbehagelijk gewaad te steken? het is u groen en geel voor de oogen, indien het op uwe tafel ligt. Het kleed der eerste Jaargangen was zediger, maar ook passender. Met het prentwerk is men ook niet vooruitgegaan, want, behalve eene gravure naar de schilderij van rembrand, Adolf van Gelder zijn' vader bedreigende, van hetwelk er veel betere bestaan - in deze toch ziet adolf zijnen vader, dien hij bedreigt, niet aan - vindt men hier nog drie plaatjes, behoorende bij de geschiedenis van faust op Waardenburg, welke geene de minste verdienste bezitten. Maar nu de inhoud? Op drie, vier Stukjes na had, naar ons inzien, de rest wel ongedrukt kunnen blijven. De Dichtstukken hebben niets om het lijf, zijn veelal flaauw, week en ziekelijk. Regels, als waaruit een lonk is zamengesteld, moesten in onzen leeftijd niet meer gedrukt worden; en de vrome sluiter heeft zeker wel nooit kunnen denken, dat men, 70 jaren later, in eenen Volksalmanak de klagten, die hij aan zijne eerbare, godtvruchtige nicht barta verdun zond, openlijk zou bekend maken, waardoor thans iedereen weet, dat de goede man zoo had Zijn bijsonder leet,
Dat alle man juist niet en weet.
en dat hij | |
[pagina 234]
| |
- daar de werelt zoo na jankt
reeds lang had afgedankt.
maar dat hij echter zoo ingenomen was met zijne vreugt en liefde Sangen, dat hij aan zijne Nicht, bij de toezending van deze, schrijft: Maar siet alhier, waarmeè dat ik
Mij selfs somtijds, soo soet verquik,
Ja 't hert mij in mijn lijf opspring
En ik van vreugt en liefde sing.
o Die domme bewonderaars zijn voor de afgestorvenen, wat domme vrienden voor de levenden zijn! ‘Ezels! laat de dooden rusten!’
Onder de Prozastukjes onderscheiden zich gunstig Heumen, Malden en Groesbeek, door j. van schevichaven, en Herinnering aan Monferland, door l.j.f. janssen. Meent de Schrijver van Eenige oudheden en volksgebruiken, uit de omstreken van Elburg, in ernst, dat het tot de bijzonderheden aldaar behoort, dat de jeugd bij zang en dans het: Daar ging een Patertje langs den kant, zingt? Zou er wel ééne plaats in ons Land zijn, waar dit gezang, eens tot smaad der Geestelijkheid (waarschijnlijk in de zestiende eeuw) vervaardigd, niet in eere is gebleven? Voor het overige komt in dit Stukje, hoezeer wat vreemdsoortig dooreengehaspeld, en in kleinigheden vervallende, het een en ander voor, hetgeen als bijdrage tot de kennis van het bijgeloof en de gebruiken onzer voorouders kan strekken. Het Stukje over De huishouding der bijen, schoon wat lang (van bl. 3-60), en niet veel nieuws behelzende, is hier op zijne plaats. Het doet ons leed over den oudste der Volksalmanakken niet veel meer te kunnen zeggen! - maar vooruit gaat hij niet. In het Voorwerk, waarin de Zeeuwsche Almanak blijft uitmunten, geeft een der Heeren Redacteurs, h.m.c. van oosterzee, een uitvoerig Stukje over de Planeten en den maandelijkschen stand der voornaamste van dezelve, gedurende het jaar 1842, hetgeen de verdienste heeft van zeer bevattelijk en duidelijk te zijn. Onder de Prozastukjes, in het Mengelwerk voorkomende, is dat van de Heeren h.a. callenfels en j. ab utrecht dresselhuis, over het voormalig Kasteel van Sluis, in Vlaanderen, zeer lezenswaardig. - Ook lazen wij met genoegen dat van den Heer e.b. swalue, Iets over het Provincialisme, en meer bijzonder over het Zeeuwsche. - Wij wenschen, dat de onderlinge Waarborgvereeniging van Arbeiders en Werklieden, te Zierikzee, | |
[pagina 235]
| |
van welke de Heer a. moens van bloois hier een verslag geeft, gewenschte vruchten zal opleveren. Die inrigting is te jong, om er nu reeds een oordeel over uit te brengen. De Poëzij maakt ook in Zeeland, evenmin als elders, vorderingen. Wat is de Overijsselsche broeder dit jaar mager (bijna 100 bladzijden minder dan elke voorgaande Jaargang)! De inhoud beantwoordt echter aan den titel. Men vindt hier bijdragen voor de Taal, Oudheid, Geschiedenis en Letterkunde van Overijssel, alle wel niet even belangrijk, doch echter harer plaatsing niet onwaardig. Het eerste Stukje, van den Heer e. moulin, over den vroegeren Koophandel en Scheepvaart der Stad Kampen, eene bijdrage tot hetgeen de Heer Mr. j. van doorninck in den Jaargang van 1838 leverde, is niet het minste. Dat van den Heer p.c. molhuysen, over de eerste Overijsselsche Drukkerijen en de Donatus, leert ons, hoe in de vijftiende eeuw, zoowel te Deventer als te Zwol en te Hasselt, de Boekdrukkunst met vrucht werd beoefend, en geeft ons ten slotte eene beschrijving van een zoogenaamd Blokboek (met houten vaste letteren gedrukt), te Deventer voorhanden. Die zelfde Geleerde gaf o.a. nog eene bijdrage tot de geschiedenis van het Strafregt uit de zestiende eeuw. Met belangstelling lazen wij: Deventer door den Keurvorst van Keulen en den Bisschop van Munster ingenomen en bezet, van den Heer (Mr.) w.h. c(ost) j. (ordens), en het voormalige Kasteel Schuilenburg, van den Graaf f. van bylandt; de andere Stukjes, die echter ook hunne verdienste hebben, gaan wij stilzwijgend voorbij. Wij moeten echter nog met een woord spreken over de mededeeling van den Heer Mr. p. bosscha omtrent de Handschriften, nagelaten door gijsbert cuper. Wij vernemen er uit, dat van dezen Deventerschen Burgemeester, die met willem III, den Hertog van marlborough, den Graaf van nesselrode en andere voorname Staatsmannen briefwisseling hield, eene Verzameling van meer dan 200 Boekdeelen bestaat, en dat die Verzameling vele wetenswaardige bijzonderheden bevat omtrent de groote gebeurtenissen van dien tijd. De Heer bosscha zegt, dat hij zich onledig houdt, om van dezen schat, welke in het bezit is van den Heer Mr. c.a. van munster jordens, eenen Beredeneerden Catalogus te vervaardigen. Wanneer wij den Schrijver wel begrijpen, zal zijn Werk aan het publiek niet worden onthouden. Een tiental plaatwerken, de afbeeldingen bevattende van beschrevene voorwerpen, moet - zoo als wij op blz. 199 lezen - dit | |
[pagina 236]
| |
jaar het gemis van meerder drukwerk vergoeden. Maar wij vragen, of het niet wat heel weelderig en overbodig is, om aan de afbeeldingen der wapens van 17 kleinere Steden van Overijssel vijf platen in te ruimen, vooral daar de beschrijving dier wapens zeer naauwkeurig in den tekst wordt gegeven, en de meeste nog eens in het klein, maar duidelijk genoeg, op de afbeelding van eenen Overijsselschen Gedenkpenning voorkomen? Men had kunnen volstaan met alleen de afwijkingen aan te wijzen. En nu de Drenthsche? De omslag prijkt voorop met het wapen van het geslacht van heiden tot reinestein, en achterop met de afbeelding van het huis Laarwoud, een' eigendom van dat geslacht. In den Jaargang van 1837 werden ons reeds eene korte Levensschets van den te Zuidlaren in Drenthe geboren' Graaf l.s.v.g. Graaf van heiden, en in dien van 1839 het Portret van dien Admiraal in Russische dienst, met eenige dichtregelen op die afbeelding, geschonken. Nu ontvangen wij hier weder eene aanteekening betrekkelijk het bovengenoemde Huis Laarwoud, en eene andere betreffende het geslacht van Heiden en deszelfs wapen, beide zonder veel belang. Men kan niet ontkennen, dat die Heidensche vereering wat taai wordt, en de heide, welke men hier bewandelt, wat dor. Het Huis Laarwoud heeft, volgens de afbeelding, niets bijzonders: eene deur gelijk vloers, met drie ramen aan weêrskanten, zeven ramen op de eerste verdieping, en den zolder met een gewoon kapdak op de tweede. - Waarom niet liever, in plaats van het wapen van een bijzonder geslacht, voortgegaan met op den omslag eerst de wapens der Gemeenten van Drenthe te geven, zoo als op dien van 1837 dat van Drenthe zelf, van 1838 van Assen, van 1839 van Meppel, van 1840 van Koevorden, van 1841 van Hoogeveen voorkomen? Maar de plaatjes in dezen Jaargang, alle steendrukjes van den Heer h.j. backer, zijn niet onverdienstelijk; vooral verdient de Hanenmaaltijd, naar eene verdienstvolle teekening van j. van ravenswaay, lof. De houding van ida is wat theatraal. Het Mengelwerk van dezen Almanak wordt geopend door een zeer goed gesteld Stukje over den Drentschen Historieschrijver johan picardt en diens Werken. Maar lezenswaardig is vooral Het Jaar 1672 (een vervolg van hetgeen in de Jaargangen van 1839, 1840 en 1841 voorkomt); het thans geleverde gedeelte munt vooral uit door eenen goeden stijl en eene fiksche beschouwing der gebeurtenissen. Het oordeel over jan de wit, in de aanteekening (45), op bl. 74 en volgg., komt ons zeer juist voor. Het woord: | |
[pagina 237]
| |
een vergis, voor eene vergissing, in de aanteekening (50), op bl. 79, kunnen wij niet aanbevelen. - Men zegt wel: iets bij gis opmaken, en dus zou men welligt ook kunnen zeggen: iets bij vergis verhalen; maar een vergis hebben, voor eene vergissing hebben, zich vergissen, is, dunkt ons, minder juist. Het Stukje over de eigene zelfstandige regtsspraak in Drenthe is voor de Historie van het Regt niet onbelangrijk. Wij kunnen het echter den bekwamen mededeeler niet toestemmen, dat, vermits Drenthe als landschap eenmaal eene eigene zelfstandige regtsspraak heeft gehad, het in onze dagen ook, even als alle andere Provinciën, een eigen Provinciaal Hof moet bezitten. Is dan de Steller van meening, dat in onze eeuw weder alle oude instellingen en gebruiken moeten worden hersteld, en verouderde regten weder worden gehandhaafd? Hij voere dan ook de regten der Heemraadschappen, der Dijkstoelen, wat zeg ik, de regten der Heeren van Heerlijkheden, met geeselpaal, galg en paleijen weder in. - Neen, het is thans de vraag niet meer: Welk regt had deze of gene Provincie onder de voormalige Republiek of wel vroeger? maar: Wat is, in verband met de Grondwet, nuttig en noodig? Onder de overige Stukjes verdienen melding die over de Zeden en Gewoonten. - Onder de aardrijkskundige bijzonderheden trof ons, bl. 229: ‘In het Jaarboekje over 1841, uitgegeven op last van Z.M. den Koning, vindt men eene alphabetische tafel der voornaamste steden en plaatsen in Nederland, met aanwijzing van derzelver breedte en lengte, enz. Aldaar (zie bl. 53 en 55) wordt Coevorden in de provincie Groningen geplaatst, en Meppel in Overijssel.’ De Volksalmanakken voor Noord-Braband, Utrecht, Groningen en Friesland ontvingen wij niet. Of Zuid-Holland er nog eenen heeft weten wij niet. De Noord-Hollandsche is feliciter dood. | |
Studenten-Almanak. Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1842.De Leydsche Almanak is zoo beleefd voor de kritiek, dat de kritiek ook niet onbeleefd mag zijn jegens den Almanak. Hij steekt in dit opzigt gunstig af bij den Amsterdammer, wiens Redactie ons dit jaar geen exemplaar ter aankondiging toezond, en dus schijnt te vreezen, dat men over hem spreekt. Maar onze beleefdheid mag ons niet toegevend doen zijn. De Leydsche Studenten-Almanak is ook nu weder niet, wat hij vroeger was, - wat hij behoort te zijn. Wij bedoelen juist niet het Vervolg der Korte Geschiedenis, omdat wij tevreden zijn, indien een dergelijk verhaal te lezen is. Van de onmogelijkheid, om er iets doorgaand piquants van te maken, zijn wij | |
[pagina 238]
| |
sedert lang overtuigd. En het hier geleverde is meer dan leesbaar: het bevat trekken van geest en luim. Maar het Mengelwerk! De eenige Prozabijdrage: Liefde, moge eenen niet ongunstigen aanleg, vooral in de Inleiding, doen ontdekken, en met eere eene plaats in den Almanak bekleeden - zij mist door overdrijving het ware, dat in dergelijke schetsen behoort te heerschen, - dat ware, waarin klikspaan, meer dan iemand anders, den Schrijver tot model kan verstrekken. De Poëzij bevat, behalve één Engelsch vers, onderscheidene navolgingen. Sommige zijn niet geheel mislukt - doch de meeste verdienen afkeuring. Het laagst staat Afscheid, naar göthe. Men hoore: Vaak toonde 't maanlicht aan het zwerk zich, -
Zoo droevig 't door de neevlen scheen, -
De nachtwind wiegde op schuwen vlerk zich,
Als schimmen suisde het om mij heen.
Onder de oorspronkelijke Stukken onderscheiden wij den Lierzang aan Neêrlands Taalkunstenaars - aardig, maar nog te beleefd voor zulke dwaasheden; - des Leydenaars Loflied op zijne Vaderstad; - en een bevallig Meiliedje, dat wij, schoon niet nieuw van vinding, echter het beste uit den Almanak noemenGa naar voetnoot(1). Eene soort van parodie der tweede Elegie van virgilius, door bilderdijk, ontvangt de Lezer als toegift. Schoon ook hier het talent des Dichters niet te miskennen is, vallen dergelijke aardigheden niet zeer in onzen smaak. Of bedoelde B. welligt eene persifflage van zekere soort van annotatiën? Wij willen prijzende eindigen. Daarom voegen wij hier nog bij, dat er onder de Bladvullingen sommige niet onaardig zijn, b.v.: Professoren. Druk, papier, in één woord, de geheele uitvoering is uitmuntend. Het bewijst, dat de Redactie vooruitgaan wil, waar zij kan. |
|