| |
Cluys-werck, Dichtstuk van Constantyn Huygens, voor het eerst uitgegeven door Dr. W.J.A. Jonckbloet, Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. 's Gravenhage, bij J.L.C. Jacob. 1841. VIII en 22 bladz.
(Vervolg en slot van blz. 173.)
Schalk als hij was, heeft constantyn huygens van het ontwaken uit eenen zoeten droom gezegd:
't Is seker, dat er wel een traentjen uyt het oogh moet,
In 't heugen waer men was, in 't voelen waer men is!
Echter zoudt gij vruchteloos het Cluys-werck doorloopen, Lezer! om die waarlijk fraaije regels, om die echt menschelijke gedachte te vinden, - des grijsaards oordeel over dezen slechts halfbewusten toestand is natuurlijk door den veranderden aard zijner droomen gewijzigd. Wij zouden de plaats, waarin hij die in dit vers ijdelheid noemt, voor u afschrijven, indien
| |
| |
het in ons plan lag u eene reeks van uittreksels uit het Dichtstuk te geven, - indien wij er niet naar streefden den lust bij u op te wekken zelve huygens te bestuderen. Of zij, wier beroep hen verpligt, wat zeggen wij? wier betrekking hun vergunt hun leven aan de studie onzer Taal en onzer Letteren te wijden, of zij zich, ter opwekking van dien zin voor de Dichters onzer gulden eeuw, niet bloot bepaalden tot eene uitweiding over hetgene zij zouden kunnen, indien zij wilden! Opregt gesproken, hoe gaarne zouden wij onze zwakke pogingen beschaamd zien door hun uitvoeriger schetsen, hunne grondiger opmerking, hunne veelzijdiger kennis. Lulofs heeft in zijne studie van Vondel, heeft in vele zijner overige Werken, doorslaande blijken gegeven, dat voor hem ten minste de leerstoel geen leuningstoel is!
Het is vooral als Autobiographist, dat huygens stoffe te over ter beschouwing aanbiedt; zij zal vruchtbaar wezen in evenredigheid der moeite, der liefde er aan besteed; aan constantyn is niets, wat menschelijk heeten mag, vreemd. Uit zijne Vita propria, uit zijne vroegere Schriften, weten wij reeds, dat hij ons geene bekentenissen heeft te doen, zoo als cellini of rousseau er deden. De eeuw, waarin hij leefde; het volk, waaronder hij geboren werd; zijne opvoeding, zijn stand, zijn roem, waarborgen ons, dat hij geene sluipmoorden te vertellen, geene verstooting van kinderen goed heeft te praten. Hij is onlangs ten onzent met montaigne vergeleken; maar de vlugtigste inzage van beider Werken volstaat, om huygens onder de menigte van Auteurs te rangschikken, in welke wij den Schrijver zien, terwijl montaigne (volgens de hier door ons overgenomene uitspraak van montesquieu) ‘Denker blijkt.’ Inderdaad, noch de eeuw, welke beide groote mannen scheidt, - noch het verschil tusschen de luchtstreek van het zuidelijke Frankrijk en die van ons nevelig Vaderland, - noch het hemelsbreed onderscheid tusschen de zeden van een Volk, dat onder de regering der laatste valois gebukt ging, en die eener kleine Natie, welker opkomst dagteekent van de bescherming van het Huis van Oranje, van haren overgang tot het Hervormde Geloof; - noch het eene, noch het andere is genoegzaam, om die zoo volslagen anders gewijzigde rigting van beide Vernuften te verklaren. Wij hebben er den grootsten afkeer van iemand te verketteren; maar het is ons onmogelijk in montaigne niet het gemis van dat Godsdienstige beginsel op te merken, waarvan bij huygens alles uitgaat; eene nog karakteristieker onderscheiding dan die, welke de wijsgeerige zin
| |
| |
van Que sais-je? tegenover den dichterlijken geest van Constanter oplevert. Waartoe eene vergelijking beproefd van mannen, die, om billijk te worden beoordeeld, van onderscheidene standpunten moeten worden gezien? Toen Madame de staël de waarheid populariseerde: Qu'il faut juger les esprits d'après leur siècle, meende zij waarschijnlijk eene streep te halen door al die vergelijkingen, al die doodengesprekken, enz.; - en als Professor geel droomt, dat hij het Elysium ziet, dan doet hij het met zoo veel oordeel, zoo veel smaak, zoo veel tact, in één woord, dat hij slechts tijdgenooten met elkander laat spreken, - een ander had bilderdijk, door Joost weet wie, laten beschamen: hij koos schiller!
Te vergeefs hebben wij straks het woord van montesquieu aangehaald, wanneer de Lezer zich verbeeldt, dat wij huygens, al noemden wij hem den opregtsten onzer Autobiographen, een volkomen voorbeeld dier schrijfsoort achten; ook hij verbergt bij wijlen iets; ook hij zegt niet alles, wat wij, welligt onbescheiden, gaarne van hem hadden gehoord. En echter, hoe weinig studie eischen zijne verzen, om de opmerking bevestigd te zien, onlangs door eenen genialen Brit gemaakt, dat het tot de eigenaardige schoonheden van dien schrijfstijl behoort, dat alle verberging eene soort van bekentenis wordt, dat de toon der uitdrukking soms meer verraadt, dan de woorden beduiden. - Wij bedoelen hier niet het eenige zwak, dat wij in huygens opmerkten, zijne tevredenheid over zich zelven, het genoegen, waarmede hij gewaagt van hetgene hij deed, - het is naauwelijks te vermijden, ten zij men, als göthe, Wahrheit u. Dichtung schrijve, en echter, hoe is ook deze doorgaans over zich zelven voldaan; - hoe wordt men dit, wanneer genie en geluk beide ons tot hunnen gunsteling kiezen! - De gedachte trof ons door eene vergelijking, op hoe onderscheidene wijze huygens van de drie Vorsten gewaagt, welke hij beurtelings diende. Hoor hem, in de Zeestraet, van frederik hendrik, van willem II en van willem III gewagen:
Doe 't myn beurt is geweest den Mann te roer myn' handen
Te leenen, daer hy quam te scheepen of te landen
Ded' ick het yverigh, en met deselve trouw
Die 'ck noch het Vaderland, als 't zijn moest, leisten souw.
Syn Kind hebb ick gedient soo langh het God liet leven,
Het Kinds-Kind blijv' ick by, soo lang het God will geven,
En 't Kind gedoogen sal: -
Wanneer wij over dit onderwerp geene andere verzen van de hand des Dichters bezaten, wat anders zou er uit zijn op te
| |
| |
merken, dan dat hij van zijne dienst in den bloei des mannelijken leeftijds met het meeste vuur gewaagde; immers, wien zou het invallen in het gedoogen des Kinds de toekomstige strafheid van willem III te zien? Voeg nu echter bij de bede voor frederik hendrik - die wij u in het Daghwerck ter lezing aanbevalen - de lofspraak, hem elders bedeeld:
Hy, Frederick in 't kort, 's Landts zorgh en ziel en zegen.
Voeg bij deze de bekende Scheepspraet - welke huygens eene plaats verzekert naast marnix, zeldzame Hovelingen, welke den volkstoon wisten te treffen! - vergelijk, hadden wij liever moeten zeggen, vergelijk daarmede de plaatsen in de Vita propria, op welke hij van willem II gewaagt en willem III schetst, en lees dan de volgende regelen in het Cluys-werck. Huygens heeft verteld, dat hij zich des morgens ten Hove begeeft, om rijk en arm, om al wie iets van den Prins te verzoeken heeft, te woord te staan; - hoe hij dit deed, heugt ons uit het Daghwerck:
Grooten sal ick eere bieden
Even oft sy my gebiedden,
Mindere even oft ick haer
Broederlick verbonden waer,
Armen, onderdruckten, weesen
Met noch vriendelicker wesen
Uyt de wanhoop op doen staen.
Huygens verhaalt verder, dat hij in den Raad plagt te zitten, om de have des Prinsen te besturen, en in zijnen naam te straffen; om hem toe te cijferen, wat regt en redelijkheid oorbaar maken:
Twee uren draeijt dat rad voor noen, en na, twee andre;
Tenzy de bykomst van hem selver yet verand're;
Want, als 't hem dienstigh dunckt dat hyder by verschijn,
En will sijn eigen raed en rekenmeester zyn,
Soo doet hy 't meesterlyck, en met soo scherpe sinnen,
Dat niemand dencken derv' om tweemael te beginnen
Daer hy 't gelaten heeft.
Het is lof, maar een lof, dien huygens zijnen beminden Meester niet zou hebben bedeeld, zonder dien te verhoogen, door er een bewijs zijner heuschheid, zijner genade bij te voegen; het is een lof, waarop de toekomstige Troonbeklimmer van Albion regt heeft, maar dien geene beminnelijkheid benijdenswaardig maakt.
Zoo teekent een Autobiographist scherp, ook waar hij zich onthoudt!
| |
| |
Wij zijn genaderd tot eene bijzonderheid van het huisselijke leven des Dichters, liever tot eene uitstorting van zijn gemoed, die ons voor hem inneemt; het is de wijze, waarop hij met zijne dienstbaren omgaat. Hij keert van het Hof, zegt hij, zijne woning omstreeks twee uren na den noen weder in, en vindt er, zoo als hij het kernig uitdrukt: ‘Spraecke noch spreker;’ - het zedig zwijgen zijner dienstboden van beiderlei kunne behoort tot de gaven, die hem in deze het liefst zijn. Daarop wordt ons het gezag van het hoofd des huizes aanschouwelijk gemaakt door ééne enkele veêr, die in het uurwerk alle andere drijft, door de schikking Gods, die slechts één hoofd op ieder lijf heeft gesteld. ‘Als dat ééne niet alles stiert en regelt,’ zegt hij, ‘dan worden lijf en leden, dan worden huis en stad en kerk ontroerd:’
Tot mijnent weet ick die wanorder te vermijden
Door niet gemeensaems van mijn' dienstige te lyden,
Geen' weerspraeck, geen bedill: maer soo sacht en gedwee
Houd ick dien teugel op, als of ick 't niet en de'e.
Ock, siende my ontsien, ontsien ick my te minder
Het nieuwe van de straet, of staten hier en ginder
Te hooren opperen, door een bedientes mond,
Dien 't sonder mijn gedoogh niet voeghelijck en stond:
Want (segg ick tegens my) wat heeftse toch bedreven,
Die minder menschlickheit daer om sy slaevigh leven,
En my bedienen moet? en waerom ick niet haer?
Heeft haer voorouderen van over menigh jaer,
Gemeen' of eigen ramp soo heftigh overloopen,
Dat het kindskinderen als met den hals bekoopen,
En slaven onder mijn' bevelen moeten zijn,
Dier bloed ontwyffelick soo goed is als het mijn,
Kan ick daermede min als medelijden hebben,
En denckende rond om aen 's werelds vloed en ebben,
Beduchten dat de kans kan keeren alle dagh,
En sij haest dat ick ben, ick dat sy werden magh?
Aan dien trek herkent men huygens!
Het is een blijk der humaniteit, welke wij wèl zouden doen van hem te leeren, - het was de wijze van zien, die onze Vaderen tot de stichting van zoo menig hofje aanspoorde. ‘In onze dagen,’ schreef onlangs een uitheemsch vernuft, ‘is er schier geen andere band meer tusschen heer en knecht, dan dat de eerste bezoldigt en beveelt, en de andere zijn loon naar zich strijkt en gehoorzaamt; het zedelijke gezag is vernietigd, - het vertrouwen zoowel verdwenen als het toezigt.’
| |
| |
En ofschoon de donkere trekken - waarmede hij voortgaat de maatschappij te zijnent in dit opzigt af te schaduwen - bij ons niet van overdrijving zouden zijn vrij te pleiten, want de dienstbare stand levert in ons Vaderland der lijfstraffelijke regtspleging nog niet, zoo als zij het in Frankrijk doet, de langste lijst van misdadigers op; - de onbescheidenheid - het gebrek aan allen zin voor het welvoegelijke - het toenemende zedenbederf, dat hij bij de afhankelijken opmerkt, vielen zij u ten onzent nooit in het oog? Gij zult slechts toestemmend kunnen antwoorden, maar ons ook eene andere vraag vergunnen. Zou de schuld dier ontaarding, zou het volslagen verbreken van den band, die weleer het gansche burgerlijke gezin plagt te omstrengelen, zou die heillooze vervreemding louter aan knecht en meid, niet ook ten deele aan vrouw en heer te wijten zijn? Wie herschiep de maatschappij - het graauw of de gemeente? Sinds de zeden in dit opzigt alles, wat naar het aartsvaderlijke der hooge Oudheid zweemde, volslagen hebben verloren; - sinds zelfs de band van gemeenschappelijk belang, onder het Leenstelsel tot trouwhartige genegenheid veredeld, gewelddadig is verscheurd; - sinds de edele zelfopoffering, die de namen van zoo vele knapen en leerlingen, in de historie van de opkomst der Burgerijen, der onsterfelijkheid waardig maakte, in het vergeetboek geraakte, door de onverschilligheid, waarmede men allengs zijne minderen als werktuigen leerde beschouwen - moet het u dikwijls geërgerd hebben, hoe zeer onze eeuw die des gelds is! Een weinig nadenkens, in plaats van het verwaten nederzien uit de hoogte, en de sprekende overeenkomst tusschen alle standen, het menschelijke, dat allen gemeen is, springt van zelf in het oog! Wie durft aanspraak maken op den eernaam van Christen, zoo hem iedere beschouwing van dien aard niet tot werkdadige liefde spoort, liefde, verstandig genoeg, om de wereld niet te willen omkeeren, door naar eene onmogelijke
gelijkheid aller standen te streven; liefde, verlicht genoeg, om mede te werken tot het welzijn dier ‘minder menschelijkheid,’ hier en hier namaals!
Wat er al in onze oude Dichters schuilt!
Inderdaad, wanneer gij er u in verlustigen wilt, hoe beminnelijk liefde voor alles, wat menschelijk is, eenen man van talent maakt; welk eenen weldadigen invloed zijne gaven, door dat beginsel geprikkeld, op tijdgenoot en nakomelingen uitoefenen, lees huygens! Wij mogen niet onbescheiden ruimte vergen voor aanhaling bij aanhaling; maar wie onzer Lezers herinnert zich
| |
| |
niet menig fragment uit Hofwijck en de Zeestraet? Hoe vloeit het eerste Dichtstuk over van liefde voor de Natuur:
Allom sal ick my uyt asen,
Allom suygen mijns gemoeds
Lessen, beteringh en toets.
Welk een open zin voor allerlei levens- en wereldbeschouwing in de praatjes met boeren en schippers! - hoe zeer is de Geleerde, de Staatsman, de Hoveling, mensch in den volsten zin des woords, waar hij met opregte sympathie de liefde van kees en tryn bezingt! Opregte sympathie, zeggen wij; of getuigt hij niet van zijn eigen huwelijk:
God liet my sulc'ken ziel en sulcken lijf gebeuren
En doe was Keesjes hert van Trijntjes niet te scheuren.
Het andere vers.... maar menige plaats, die zijn hoofd en zijn hart om strijd eere aandoet; maar het hartelijk: Zeeburen, arm geslacht! is nog niet vergeten, en geen onzer is ooit van onder de Linden (in zijn Voorhout vereeuwigd, met al de liefde voor inheemsche zeden, welke hem kenschetste), is ooit uit het Noordeinde in de koele lommer naar Scheveningen gewandeld, zonder de nagedachtenis des mans te zegenen, die zijn weldadig ontwerp jaren lang zag dwarsboomen door saaije sammelaars, van alle nieuwe nuttigheden afkeerig, al bedoelde hij slechts:
's Lands eere, 's Lands profyt, en alle mans gemack.
Sla zijn de Vita propria op, zoo gij weten wilt, hoe iemand, die zoo in het algemeene belang stelde, zich in het bijzondere van zijne pligten kweet, - welk een echtgenoot, welk een vader hij was, even trouw als kuisch, even wijs als mild, degelijk in één woord, al wist hij zich zoo wèl naar vreemdelingen te plooijen, dat d'estrades hem een' Franschman prees; - maar wij keeren nogmaals tot het Cluys-werck terug; een eigenaardige trek lacht ons aan. Het is een briefje aan eenen vriend:
Myn' maeltyd is, twee sneden brood,
Meer naer de middelmaet als groot,
Met soo veel spys daer toe als maghen,
Onsiecke magen, licht verdragen.
Spys uytter zee, spys uyt de wey,
Spys uyt den hof, spys uyt de hey,
Spys na mijn' eigen tong gekoren,
Spys toegespyst met haer behooren.
Dry togen bier, twee droncken wyn,
Daer kan ick mé verzadight zyn.
Sommeer ick al dit natt en drooghe,
| |
| |
Het is soo kleinen hoop in 't ooghe
Dat, als 't my yemand schenken wouw,
Mij dunckt ick lang bedenken souw,
Eer icker danck voor wilde seggen.
Laet ons nu t' samen overleggen,
Gastvrye vriend, diens ick beken
Dat ick de gunst niet waerdigh ben,
Wat al dancks ick u heb te weten
Van dat ick niet t' huys heb gegeten:
Dat is, bij u versaedt mijn' maegh,
Als aen mijn' tafel alle daegh.
Noch gaet die danck maer halver weghe,
Quyt ick my alles dings ter deghe,
Ick moet u hondert streken doen
Met hoed en hand, en been en schoen.
De somm nochtans daer van wy seijden
Is soo gering voor een van beiden,
En, 't zy van d' uw, of van de mijn',
Het sou soo slecht 'en schotel zyn,
Dat ick de danck-moeyt houw verlooren,
Soo nyt mijn mond, als in uw' ooren,
En dat wy beter onsen lust
Voldeden yder in zyn' rust.
Ick weet niet hoe 't by u gestelt is,
Maer, naer 't hier boven op getelt is,
'k Maek t' uwent, en t' huys oock goed cier:
Dan t' uwent valt het my te dier.
Wilt ghy dan gast-vry wesen, zyt het,
En als ick 't oock wil wesen, lydt het;
Soo blyven wij van gastery
Ick vry als ick, ghij vry als ghij.
Cluys-Werck, V. 263 - 304.
Laast gij ooit geestiger verontschuldiging, waarom iemand weinig uitgaat? Huygens schreef haar, dewijl hij luttel behagen schiep in de gasterijen zijner dagen, welker overdadig gebruik van wijn hij - even als hij het reeds in Hofwijck deed - ook in deze bladen scherp gispt. Wie een weinig in het VIIIste Boek der Korenbloemen, in de Mengelingh, aen zijne Vrienden in Zeeland met van als, heeft gesnuffeld, hij weet, hoe huygens jaren lang op den Huize te Muyden als een der gevierdste gasten werd ontvangen; hoe hij in de gulden eeuw onzer Letterkunde de eerste vernuften zijns tijds te zijnent plagt te zien, en spreekt hem dus vrij van een ongezellig stoïcisme, dat zich zelf genoeg is. De vierentachtigjarige grijsaard had echter schier dien ganschen kring overleefd; de rampzalige invloed, welken de Fransche Letterkunde op de onze zou uitoefenen, deed zich reeds in den ver- | |
| |
flaauwenden gezelschapstoon voorgevoelen; het degelijke verdween allengs uit beide. Hoe moest hem de ruwheid der drinkgelagen, waarin de overgeblevene ligchaamskracht zich bot vierde; hoe moest de onwaarheid der conversatie, waarin men eene valsche beschaving huldigde, hoe moesten zij hem om strijd doen walgen! o Gesprekken, welke hooft plagt te kruiden, die vondel's geestdrift levendig hield, waaraan tesselschade, door hare bevalligheid en hare talenten, iets ideaals gaf! wat waart gij anders dan de droom van eene blijdere levensvaag? En toch, al schemerde er een traan in de oogen des grijsaards, bij de verlevendiging hunner heugenis, was hij geheel van oude vrienden verlaten, was hij volslagen alleen? Hoor hem over zijne Boeken spreken, niet met den ophef eens Verzamelaars, die van verre zijne fraai ingebondene exemplaren gadeslaat, allemaal maroquin! - niet met de gezwollenheid van eenen Antithesen-jager, die u de meest ordelooze bibliotheek ter wereld schildert, pourvu que
ça brille; - neen, met al de warmte eens Vriends, die zijne nachtrust opoffert, om naar die stemmen uit het grijze verledene te luisteren, met al het zelfverwijt eens veellezers, die er zoo weinig van leerde; wij mogen alleen het laatste aanhalen:
Ontrent die dooden dan (ghij weet, ick meen myn boecken)
Ben ick gedurigh of te vinden, of te soecken.
En voelder my nu eerst soo yverigh aen vast,
Als hadd icker mijn lang, lang leven na gevast,
Nu is 't waer, tyds genoegh heb icker by versleten,
Waer ick niet bott geweest, ick hoorde wat te weten;
Maer vinde dat ick pas een dingh te deghe weet,
Dat 's dat ick my te deegh een' ouden weet-niet heet.
Vraegt niet hoe ick het weet: 'k hoeft maer my selfs te vragen:
Goed' eters hongeren; maer niet met volle maghen.
Voeld' ick my wel vervult, ick hongerde niet meer:
Maer als ick my door all het wetelycke keer,
En tast wat icker van tot mynent vind in lading,
Oh armen! 't is een niets, en alles werdt mijn' gading.
En even als m' eertyds te Roomen heeft geseght,
De werelt is my recht een twyfellick gerecht;
'k Waer geeren allom aen, en weet niet waer beginnen,
Denckt of ick hals-werck heb en oeffening van sinnen.
En of my snippering van uren overschiet,
En of my volck gebreeckt, dat mij als in 't verdriet
Van ydel' eenigheit kom' troosten, met der wijven,
Onverandwoordelijck bejagh van tydverdryven.
Cluys-Werck, V. 385 - 406.
| |
| |
Wanneer wij niet reeds verre de grenzen eener aankondiging, zelfs in dit Tijdschrift, hadden overschreden, wij zouden, ter proeve der overeenstemming tusschen den toon van het gemoed van huygens in zijne jonkheid en in zijnen ouderdom, de plaats over een gebrek zijner oogen in het vers: Gedwongen Onschuld, mijnen Vijand Vrede, vergelijken met Cluys-werck, v. 416 - 432, in welke laatste zulk een aandoenlijk besef zijner afhankelijkheid van God spreekt; wij kiezen, ten bewijze, dat geen gebrek aan zin voor andere geneugten hem zoo veel met zijne boeken deed ophebben, eene bijdrage tot de geschiedenis zijner opvoeding. Het is zijne liefhebberij in zang en muzijk, een zin, in die dagen bij de jeugd reeds vroeg ontwikkeld, door de wiegedeuntjes, welke men den kleinen voorzong:
Soet' ouders, die verstont hoe goed voor alle dingen
Den Heere lofsang is aendachtelijck te singen,
En geen onorden self te brengen in sijn' kerck,
Allom d' onkundigen haer onbeschaemde werck.
Ick hebber boven u geen' meester toe versleten,
't Geen icker eerst af wist heb ick door u geweten,
En u vermaeckte 't welgeluckte kinds-gesangh
Met meerder moeijte niet als van sess weken lang.
Tot d' Engelsche viool noch andere sess weken;
Doe quam de luyt: daer viel wat langer mé te spreken
Voor korte vingeren op sterck en stracker snaer.
Van seven duerde dat tot aen myn negenst' jaer,
Uyt was de leerery, en ick swom sonder biesen
Op eigen hontje, schip en goed, winst en verliesen.
Waer toe 't gekomen is, en hoe die ball van snee
In 't rollen is gegroeit, brengt d' ondervinding mé.
Een boogh, een vinger-werck en kost my niet versaden,
Mijn' heete toon-lust most in wijder weelde baden,
Clavier op yser en op coperdraed', op tinn
Tot pypen uijtgesmeedt, dat wonderlick versin,
Theorbes lang gedarmt, en uijt der Mooren landen
Guitarre, bastard luijt, vermanden ick met handen
Die 'k alles machtigh vond, na dat het jong gewricht
Luijt-machtigh was gemaeckt, daer 't altemael voor swicht.
Noch bleef ick niet voldaen: 't verveelde my copye
Van mijns gelijck te zijn: en, als ick 't recht belije
Ick hiel mijn' hand te goed, ja voelde my te sterck
Om niet als aep te zijn van ander luijden werck.
Cluys-Werck, V. 437 - 464.
Wenscht gij niet, dat de Hollandsche Musici onzer dagen een weinig van die zucht voor het oorspronkelijke aan den dag legden, zoo in de wijsjes als in de liedjes, welke onze Maatschap- | |
| |
pijen bekroonen? Of zal ooit de Toonkunst eenigen invloed op ons Volk uitoefenen, wanneer de fallacious theory opgang maakt, dat inheemsche toestanden geene bruikbare stoffe opleveren? Wij zouden zoo gaarne in den Zang eene Priesteresse der Volksbeschaving huldigen, wanneer wij slechts overeenstemming zagen tusschen het doel en de middelen!
Huygens klimt van de Muzijk tot de Poëzij op, en, koutende bestevaar als hij in dit gansche Dichtstuk blijft, somt hij aardig op, hoe velerlei hij geschreven heeft. Verbazend mag het aantal zijner Schriften heeten, wanneer men er bij in aanmerking neemt, dat hij zich, onder het opstellen van deze, zestig jaren lang van zijne hofdienst kweet, eene taak, die hij met naauwgezetheid waarnam. Of wij allen, die het zoo druk hebben, en toch zoo weinig leveren, er ons aan spiegelden!
Maar wij hebben huygens nog in een ander, nog in een alleropmerkelijkst licht te zien, in zijne verhouding tot de kritiek. Zoo wij uit de Zeestraet reeds vermoedden, dat hij deze een luisterend oor leende, hoe worden wij er in bevestigd door de volgende plaats:
Daer zijnder die ick self somwijlen by my roep,
En noodese te gast, te weten beid' haer' ooren,
Om wat ick by geval gebaert hebb t' overhooren,
En na haer wetenschap doorkeuren met geduld,
En geven my hier eens wat eer, en daer wat schuld.
Hoe soet is my die slagh van med' en tegenspreken,
En hoe veel vind ick my van soo soet volck gebreken!
Daer tegen wat zijns' ons tot quelling, leed en pijn
Die by geboorte van ons gilde niet en zijn;
En hoe klein is 't getal van die men met twee ooren,
'k Segg ooren van begrip, begaeft vind en gebooren!
Ey lieve belght u niet dien 't schijnt ick by gevall
Met sulcken toenaem tot uw oneer overvall.
De kloeckste van verstand, lett wel, de meeste kloecken,
Ja de staet-kundigste, door eigen aerd, of boecken,
Heb ick in 't ongevoel, gelijck als blinde lien
Van verwen, tusschen goed en quaed geluyd gesien.
Ick heet het een geheim, dewijl my wyser monden
Bekennen dat sy 't niet en weten te doorgronden.
Soud ick mijn moeite dan aen luyden van dien slagh
Op dringen, dien ick doof en ongevoeligh sagh
Van stemm en snaeren toon? te weten soud ick preken
Voor menschen die my maer en sien en hooren spreken
En hebben van de tael geen' kennis die ick spreeck?
Ick haet het, als sy my, die 'ck maer het hoofd en breeck
Als ick mijnselven doe. Best laeten w' ons met vreeden.
En ghy, oor-kundighe, weest welkom, dien ick reden
| |
| |
Van doen en laten geef; als die alleen kont sien
Waer ick der meesteren of prijs of straf verdien.
Cluys-Werck, V. 504 - 532.
Men ziet het - de duisterste onzer Dichters (huygens is er niet zelden voor uitgekreten) behoorde tot die Zangers, welke hunne uitdrukking zorgvuldig wogen en lang overpeinsden, welke begaafde vrienden het eerst de juistheid hunner aanmerkingen op zijnen arbeid toestemden. Maar waartoe toch, vraagt men welligt - en de school van cats vroeg het in de dagen van constantyn, en de middelmatigheid baauwt het haar in de onze na - waartoe dat streven naar het kernige en korte? Waarom van den Lezer zoo veel moeite geëischt, als de oplettendheid, waarop huygens aanspraak maakt, het nadenken, waartoe huygens verpligt, de studie, welke huygens vergt, in zich sluit? Eer wij antwoorden, vergunne men ons de opmerking, dat alle stijl ter wereld bijwijlen aan overdrijving lijdt; dat ieders trant soms in manier ontaardt; dat elke overdrijving, iedere manier afkeuring verdient. Niemand zal dus verwachten, dat wij huygens in onze bescherming zullen nemen, waar hij aan deze euvelen hinkt. Alles, wat wij ter vergoelijking zijner gebreken hebben in te brengen, nadat wij van zijne duisterheid hebben afgeschreven, wat op rekening der verouderde taal, wat vooral op die van den gewijzigden kunstsmaak moet worden gebragt, wat is het anders, dan dat zij ons minder dan die der populaire lamzaligheid stuiten, dewijl het beginsel, uit welks verkeerde toepassing zij geboren werden, ook nog in de verbastering eerbied eischt? Het was liefde tot Studie; het was een hoog begrip van Kunst! Beter dan wij het kunnen doen, heeft hij het onbeduidende, het nuttelooze, het walgelijke van alledaagsch gerijmel gegispt; beter dan wij het kunnen, zijn streven verdedigd in de uitlegging van zijn Daghwerck; wij schrijven de plaats hier volgaarne af:
‘Soo daer geen onderscheit en waere tusschen Dicht en on-Dicht, mocht men altoos in Dicht, of altoos, in on-Dicht schrijven. Maer het langh gebruyck seght jae, en vele redenen bewyzen 't; alle te kennelick om op nieuws te melden. Nochtans siet men soo ongelijcke dingen hier vermenghen, daer verwisselen. Daer zijn Dichters, die selden Dicht baeren: meest on-Dicht in Rijm, ende het wordt gangbaer; pro captu lectoris. Haer lof is; sy spreken klaer, en behoeven geen' tolck. Soo en doen zy: Maer wie soude haer de duysterheit vergeven? haer Dicht is on-Dicht. Soo en gingh 't met de
| |
| |
Oude niet. Haer Dicht was dicht; verre van ondicht; en behoefde wat vertolcks. Wel den genen die sich in de moeyte gesteken hebben.’
En wèl dengene, die zich de moeite getroost u te bestuderen, constantyn! want de gedachten, welke er in uwe verzen schuilen, beloonen die moeite honderdvoud, even als eene voortreffelijke schilderij, even als fraai muzijkstuk het doet; - wij winnen er bij, door dus doende allengs tot de hoogte op te klimmen, welke de meester reeds bereikte!
Een' enkelen trek nog, en wij besluiten onze te lange aankondiging:
Volght endelick het werck van geen werck, leeghe treden
Van stille wandelingh, gevoet-rept, of gereden.
Die my waer henen? vraeght, bericht ick, waer niet heen?
Soo voll waer-heenen is den Haegh in all' sijn' leen,
In all' sijn' verr en by beroemd' omstandigheden;
Soo swaer om kiesen ist waer 't schoon we'er te besteden:
Ten Westen Westland in, ten Oosten na 't geboomt,
Daer alle vremdeling sich inbeeldt dat hij droomt,
En wandelt soo verheugt in 't heerlijcke vermaken
Dat hijder in verwert en wenschte niet t' ontwaecken;
Ten Noorden zeewaert aen, langs heen mijn' steene straet,
Mijn' straet; gedenckt het Haegh, en wie daer over gaet,
Hoe 'ck tegen wind en stroom dien toegang heb gedreven,
Die nu met reden heet de schoonste van uw' dreven,
Wat ick lang tegenspraecks en jock heb uijtgestaen,
Eer men mijn seggen of mijn schrijven wouw verstaen.
Ten Zuijden noch een straet, die uit de mijn' geboren
In plaets van al te droogh en al te natte sporen,
De Delfsche reiseren sijn' steenen rugge leent.
By my is 't alle daegh soo verre niet gemeent:
Een' soeter wandeling, een' eigener, een' liever,
Lacht my van naby toe en kittelt mijnen yever;
Hofwijcker heerlickheit, het prachtige casteel,
De woeste wildernis van eicken, hoogh en veel,
De masten steil en recht, om schepen uyt te rusten,
De levende rivier langs mijn' bevaren kusten,
Mijn' dobble wederzyds gestichte water-cluys,
Mijn' vischmarckt sonder geld, mijn nachtegael-gedruys
Die locken my slincks om, die helpen my lang leven,
En van soo grooten gunst alleen Hem d' eere geven
Die mij beleven laet in desen avondstond
't Geen ick all over noen mijns ouderdoms bestond.
Die zucht voor veldgeneugte behoorde tot de karakteristieke trekken van het leven van aanzienlijken dier dagen; - hof en
| |
| |
veld waren toen naauwer verwant dan in onzen tijd. Een enkel bewijs, den vreemde ontleend, en wel aan eenen man, die met huygens vertrouwelijk omging, vinde hier zijne plaats. Wij bedoelen Sir william temple, den held der Triple-Alliantie, den meesten onzer Lezeren door zijn Boekske over ons Land en onze Landgenooten bekend. Hij sleet den avond zijns levens op Moor-Park in Surrey, zoo als huygens den zijnen op Hofwijck had doorgebragt. ‘De luchtstreek strookte met zijn gestel,’ zegt een zijner Levensbeschrijvers; ‘de vruchtbare grond lokte hem, wiens liefhebberij pooten en planten was, tot allerlei nieuwen aanleg uit. Sir william temple hield er zich onvermoeid mede bezig; - weldra was het gansche landschap herschapen in de hoekige regelmatigheid, welke hij in de bloembedden zijner Haarlemsche en Haagsche vrienden had bewonderd. Eene beek, die den heuvelen van Surrey afstroomde, omkronkelde zijn eigendom; maar een loodregte, stokstijve vaart, die, van een terras omzoomd, den hof in tweeën deelde, werd waarschijnlijk door de liefhebbers van het schilderachtige dier dagen hooger geprezen dan de wilde onbesuisde spring in 't veld.’ Is het u niet, of gij huygens Hofwijck hoort roemen, dewijl alles er dubbel is, de hoven, de perken, de lanen, alles aan gene zijde volmaakt zoo als aan deze? Zoo dikwijls ons de beide liefhebbers van zoele lommer voor den geest kwamen, wisten wij naauwelijks, wat ons het meeste trof: de gelijkenis, die zij aanbieden, of de tegenstelling, welke zij opleveren? Beide hadden wereld en menschen in allerlei licht gezien, onder allerlei omstandigheden leeren kennen, in den schoot huns gezins, als in den verren vreemde, op buitenlandsche Gezantschappen en aan inheemsche Hoven; beide waren beschaafde, geletterde, talentvolle mannen; beide keerden in den avond huns levens tot den schoot der
algemeene moeder, tot de Natuur terug! Huygens dweepte met boomen; temple deed het met vruchten; maar de eigenaar van Moor-Park zou den Heer van Hofwijck welgevallig hebben toegeknikt bij een genot als het volgende:
Siet ghy die peersche Pruym,
Die ongefoolde Maeghd van vingher en van duym,
Dien Appel goud op groen, die wonderlicke Bessen,
Die Kerssen, uiterlick als roode wijn in flesschen
Noch beter in haer lijf, die Peer met haer geslacht
Door menigh overspel tot soo veel keurs gebracht?
Beide waren vrienden en raden van den jongen Vorst, wiens talenten zij vroeg onderscheidden, maar dien huygens slechts
| |
| |
met het Stadhouderschap zag bekleeden, ten einde hij in staat mogt zijn ons Vaderland te redden; dien temple op den Koningszetel van Albion zag verheffen, opdat hij de aanmatiging van Frankrijk mogt beschamen, opdat hij een ander schild der Hervorming worden mogt! Wij spraken straks van de tegenstelling, welke zij aanbieden; inderdaad, hoe ongelijk was beider grijsheid! Temple had zich onzijdig gehouden in de korte worsteling tusschen den laatsten der Koningen uit het Huis van stuart en den laatsten, en zeker niet minst grooten der groote mannen uit den ouden stam van oranje; en ofschoon Sir william zich op galadagen in het gehoorvertrek van Windsor vinden liet, en willem III bijwijlen op Sheen het middagmaal te zijnent gebruikte, de oude Afgezant van jacobus aarzelde, en weigerde onder den nieuwen Meester Secretaris van Staat te worden. ‘Het was echter gehechtheid aan, noch naauwgezetheid jegens den vervallen' Monarch, die er hem van wederhield; het was,’ vaart de straks aangehaalde Schrijver voort, ‘het was weerzin en afkeer van alle gevaar, alle last; temple stemde er in toe, dat de hoop zijns huizes, dat zijn eenige zoon met het ambt werd bekleed. Een week na de benoeming eindigde deze zijn leven door zelfmoord; hij had den Koning ten gevolge van onvolkomene inlichtingen tot eenen onberaden stap jegens Ierland verleid! Toen vertrok Sir william, verslagen van rouw, van het buitengoed Sheen, in de omstreken van Londen, naar het afgelegener Moor-Park, en sleet er het overschot zijner dagen!’ Vergelijk met dien verbitterden ouderdom den vrolijken levensavond van huygens, welke zijnen naam, zijne begaafdheden, zijne deugden, in drie verdienstelijke zonen, in lieve kleinkinderen, herleven zag, - dien zoetsten troost der grijsheid, die hoogste weelde
na een wel doorgebragt leven! Huygens, tot zijne laatste ure toe verlustigd door het schouwspel van zijnen lieven Haegh; temple, twintig of dertig mijlen verre van de hoofdstad verwijderd, en ter nood, van tijd tot tijd, door eenige weinige vrienden, slechts bijwijlen door dezen of genen vreemdeling bezocht, ‘om eens een kijkje te nemen van den stichter der Triple-Alliantie.’
Wij hebben nog van de treffendste tegenstelling niet gewaagd, den toestand, waarin ieder hunner de Letterkunde zijns Lands achterliet, de bestemming, aan ieder van deze beschoren. ‘Temple,’ in de zijne slechts een vernuft van den tweeden rang, ‘temple,’ lazen wij onlangs, ‘had op Moor-Park een eccentrische, grillige, onaangename jonge Ier, die een volks- | |
| |
loop te Dublin ter naauwer nood ontkomen was, tot amanuensis, voor twintig pounds jaarlijksch inkomen en den kost. Die jonkman zat ten disch aan met de ondergeschikten des huizes; die jonkman schreef slechte verzen tot lof zijns meesters; die jonkman maakte een aardig, donkeroogig, jong kamermeisje van een van Sir william's verwanten zijn hof. Welligt zag ook temple niet meer in dien jonkman, zeker vermoedde hij weinig, dat er onder het ruwe, het terugstootend uiterlijk van dien afhangeling een genie school, even geschikt om aan den staatkundigen, als aan den letterkundigen hemel te schitteren, een genie, bestemd om groote rijken te schokken, om millioenen te doen schateren en millioenen te doen knarsetanden, om het nageslacht gedenkstukken na te laten, die gewaardeerd zullen worden, zoo lang de Engelsche tongslag leven zal. Weinig vermoedde hij, dat die vrijerij in de hal zijner dienstboden, welke hem misschien naauwelijks waardig scheen tot voorwerp zijner scherts te strekken, het begin was eener lange, onzalige liefde, die even wereldvermaard zoude worden als de hartstogt van petrarcha of van abelard: Sir william's Secretaris was niemand anders dan jonathan swift, en het kamermeisje de arme stella!’
Huygens, die zich handhaafde in de rij onzer eerste Dichters, in eenen tijd, welke - maar voor wien onzer Lezers wordt een tafereel vereischt van Hollands gulden eeuw in Wetenschappen en Kunsten? Aandoenlijk schouwspel, hem, den laatstovergeblevene te zien der vernuften, welker glorie ons uit de dagen van fredrik hendrik tegenstraalt, de laatste star aan onzen allengs verbleekenden hemel! Of gaat er, bij het verflaauwen van zijnen luister, eenig licht op, dat verdiend had naast het zijne te blinken? Of speelt er om de knieën des grijsaards een jongske, of is er ten onzent een wicht geboren, dat een andere huig de groot in de Regtsgeleerdheid, een andere hooft voor de Geschiedenis, een andere vondel voor de Poëzij, een andere rembrandt in de Schilderkunst, een andere johan de wit voor de Staatkunde, een andere leeuwenhoek in de Natuurkennis, een andere van campen voor de Bouwkunst (want waar zouden wij eindigen), beloofde te worden? De achttiende eeuw werpt reeds hare schaduw over het Land, dat in die harer voorgangster Europa het eenige schouwspel aanbood der ontwikkeling aller gaven van den menschelijken geest, onder den invloed der beide geniussen, die hem wieken bedeelen: Vrijheid en Vroomheid!
Wij zijn onzes ondanks algemeen geworden; doch de indruk
| |
| |
der tegenstelling wint er niet bij, al bepalen wij ons tot de Literatuur. Of wat hebben wij, om het Proza op te wegen der Engelsche Essayisten en Romandichters, aan wier hoofd addison en fielding schitterden? Of werden onze zoetvloeijende en zanglustige Vaderen door een' Dichter verrukt, waardig hem naast pope te stellen? Of heeft Albion's Muze, sedert die opvolgers van swift door anderen werden vervangen, heeft zij niet nog onlangs weder in het Rijk der Poëzij de Wet gegeven?
o Die Achttiende Eeuw, waarin al onze naburen vooruitgingen en ons op zijde streefden, terwijl slechts wij stilstonden, stilstonden zelfs, wanneer het scheen, dat wij ons bewogen! Eischt gij een bewijs, zoo meet de laagte onzer politieke volksbegrippen, zoo zie de scharen naar Abällino en Julius van Sassen stroomen, als waren wij, trots onze omwenteling, nog de gedrogtelijke voorstellingen van vorstendwingelandij en bandietenvrijheid niet te boven! Hoe is dat tijdvak dan toch doorleefd?
Het zij verre van ons met eene zoo sombere beschouwing te eindigen, en geen ander blijk onzer dankbaarheid voor dit Handschrift te geven, dan eene ontmoedigende vergelijking, hoe diep wij onder onze vroegere Vernuften daalden. De uitgave van nalatenschappen als deze, - welke in geene bibliotheek ontbreken mag, - moet meer doen, dan onzen eigenwaan bezadigen; zij moet ons aansporen ter navolging der deugden, die ons uit de Gedenkschriften van het voorgeslacht toeblinken. Het was daarom, dat wij beproefden huygens af te schilderen, zoo als wij hem uit zijne Geschriften en Werken bewonderen: een menschelijk en een degelijk man; - doch eene herhaling is na al het gezegde overbodig. Het was daarom, dat wij zijnen open' zin voor alle Kunst en alle Wetenschap roemden; wij hadden er zijnen lust in alle uitvindingen, inheemsche en uitheemsche, moeten bijvoegen; Sir david brewster heeft nog onlangs constantyn's ijverig pogen gehuldigd, om van de ontdekkingen van galilei voor onze zeevaart partij te trekken. Het was daarom, dat wij zijne liefde voor kritiek, studie, natuur in het licht stelden; - bij deze zou andermaal eene uitweiding beleedigend zijn. Het was daarom, dat wij zijne Godsvrucht prezen, eene Godsvrucht, die al zijne krachten, al zijne gaven dienstbaar maakte aan het verheven doel, dat het leven in zijne oogen had:
Is doch 't Vaderlant te minnen
Boven al dat min-verleidt,
Stijght dan hemelwaert, mijn sinnen
|
|