| |
I. J.H. van der Palm, als Bijbeluitlegger, Redenaar en Schrijver geschetst, door H.F.T. Fockens, Predikant te Twijzel en Koten. Leyden, bij D. du Mortier en Zn. 1841. XII, 220 bl.
II. Leven en karakter van J.H. van der Palm, geschetst door Nicolaas Beets. Leyden, bij D. du Mortier en Zn. 1842. 184 bl.
Twee Geschriften, die te zamen één geheel moeten uitmaken, liggen ter beoordeeling vóór ons. Beide strekken ter verheerlijking der nagedachtenis van van der palm. Maar terwijl ons het eene den Onsterfelijke uit zijne Schriften zal schetsen, zal het andere ons het beeld des Vereeuwigden voor oogen stellen, zoo als geheel zijn leven hem als mensch, in de hoedanigheden van zijn' persoon en karakter, heeft doen kennen. Hoe gaarne had- | |
| |
den wij die rijke en schoone stoffe door ééne meesterhand bewerkt gezien! Hoe zeer bejammeren wij het, dat alzoo verbrokkeld of doorgeknipt is geworden, wat één ongeschonden geheel had moeten blijven, wat, voor ons gevoel, niet mogt of kon gescheiden worden. Wij willen ons nogtans geheel op het standpunt zoeken te verplaatsen, dat ieder Schrijver zich gekozen heeft. Wij doen hulde aan elke poging, om eene gedenkzuil op het graf des Onvergetelijken op te rigten, al zijn wij innig overtuigd, dat hij zich zelven de schoonste en duurzaamste gedenkzuil door zijne Schriften gesticht heeft. Maar met gestrengheid mag de kritiek, mag het Vaderland zelf - dat op weinige namen zóó trotsch is - eischen, dat zulk eene poging der nagedachtenis van van der palm waardig zij. Wij beginnen dan met het Geschrift van den Heer fockens, daar hetzelve het eerst in het licht is verschenen, en zullen in een volgend Nommer op het Werk van den Heer beets terugkomen.
Een enkel woord over het Voorberigt. De Heer fockens deelt ons daarin mede, dat alles, wat in eene Voorrede gewoonlijk gezegd wordt, in de vooropgaande Inleiding te vinden is. Uit vrees echter van door het volslagen gemis van zulk eenen voorgevel (luifel wilde hij zeggen) menigen Lezer, bij de intrede van het huis, terstond te mishagen, wil hij toch eene Voorrede leveren, en daarin op een paar leemten in zijn Geschrift opmerkzaam maken, die, door de inlassching eener belangrijke plaats uit den Prologus van clarisse over v.d. palm, gedeeltelijk aangevuld en vergoed moeten worden. Zonderling inderdaad! Het is alsof een Predikant, op den Kansel verschijnende, zijne gemeente in dier voege aansprak: ‘Waarde T.H.! Het ontbreekt mij ditmaal geheel aan de stof tot eene voorafspraak; maar, daar gij nu eenmaal gewend zijt geene preek zonder voorafspraak te hooren, zal ik hier het een en ander laten vooropgaan, wat beter midden in de preek gezegd was, maar dáár ter plaatse door mij is vergeten geworden.’
In de Inleiding geeft de Schrijver ons rekenschap, wat hem bewogen hebbe zijne krachten aan eene taak te wijden, welker hooge belangrijkheid hij, blijkens den aanhef, ten volle gevoelde. Eene klagt, in het Algem. Handelsblad aangeheven, dat er op eenen man als van der palm nog in het geheel geene Lofrede in het licht was verschenen, ‘gaf aan zijn gemoed zulk eenen schok, dat hij eensklaps de pen opnam, om - zich door deze uitboezeming zijns gevoels van zwaarderen letterarbeid een weinig te verpoozen (bl. 2). Het reeds aangekondigde voornemen
| |
| |
van den begaafden beets, om eene levensschets des grooten mans in het licht te geven, behoefde hem, wegens het groot verschil in stof en bewerking, geenszins af te schrikken (bl. 3), en altijd meende hij, dat het publiek liever eene schets, die veel te wenschen overlaat, dan geheel geene zoude ontvangen.’ Wij nemen de vrijheid dit laatste om te keeren. De steller van het artikel in het Handelsblad moge hierin met den Heer fockens van hetzelfde gevoelen zijn; maar alle voorstanders van de eer onzer Vaderlandsche Letterkunde, die naar vooruitgang wenschen en trachten, zullen liever geheel geene, dan eene zeer onvolmaakte schets van van der palm's verdiensten begeeren te ontvangen. Voor de vrees, door den Schrijver geuit, dat de nakomelingschap den tijdgenoot van onverschilligheid zou verdenken, bestond, na hetgeen alreede door de Hoogleeraren clarisse, van hengel en siegenbeek was geleverd geworden, weinig grond; en nog erger blaam zou op den tijdgenoot rusten, indien de nakomelingschap uit het geschrevene kon opmaken, hoe weinig men de ware verdiensten van van der palm, en de hoogte, waarop hij als Redenaar en Schrijver stond, had begrepen.
Vraagt men, wat den Opsteller van dit Gedenkschrift de hope gaf van in zijn Werk wel en gelukkig te zullen slagen? - Het was bovenal de geestdrift, die hem, als hartelijk bewonderaar van van der palm, voor zijn onderwerp bezielde. Met uw verlof, Heer Lofredenaar! van der palm telt zijne vurige bewonderaars en vereerders niet bij honderden, maar bij duizenden in ons Vaderland; doch hoe weinigen onder die velen zullen zich zelve bevoegd of geregtigd rekenen, om als zijne Lofredenaars op te treden? ‘Maar’ (zegt de Schrijver) ‘onder die duizende vereerders van van der palm zullen er toch zijn, welke den vervaardiger van dit Geschrift althans eenige bevoegdheid willen toekennen, om over des Hoogleeraars hoofdwerken met kennis van zaken zijn gevoelen uit te brengen, daar de meesterstukken, door onzen grooten Landgenoot gewrocht, alle tot die vakken van letterkundige Wetenschap behooren, welke sinds jaren het voorwerp zijner bestendige oefening geweest zijn’ (bl. 4). ‘Daarenboven kan zijn geest - en van hoeveel belang is dit in eenen beoordeelaar! - met onbevangenheid de kritiek over die Schriften oefenen, en mag hij zich zelven zekere zelfstandigheid en onafhankelijkheid van anderer gevoelen toekennen’ (bl. 19). Wie onzer Lezers zou thans nog aan de bevoegdheid des Heeren fockens durven twijfelen? Voor zulke
| |
| |
titels en aanspraken nemen wij eerbiedig den hoed af, hoewel wij het fraaijer zouden hebben gevonden, indien niet de Auteur zelf in zijne Inleiding, maar een Recensent, na de lezing van dit Werk, dit aangaande den Heer fockens verklaard had.
De eerste Afdeeling moet ons van der palm als Bijbeluitlegger kenschetsen. Na een overzigt zijner uitlegkundige Werken, wordt het reuzenwerk van zijnen geest - dat alleen zijnen naam onsterfelijk zoude maken, omdat het de zamenwerking van veler krachten, of meerdere menschenlevens scheen te vereischen - zijne Bijbelvertaling, beschouwd, waarvan eerst de inhoud, daarna de geest, eindelijk de vorm uitvoerig beoordeeld worden. Hier stond de Heer fockens geheel op eigen terrein; hier kenden wij hem, boven vele anderen, de bevoegdheid toe, om over van der palm's arbeid en verdiensten uitspraak te doen; maar bitter zijn wij teleurgesteld, daar juist deze Afdeeling het minst aan onze verwachting beantwoord heeft. Bij den schijn eener grondige bewerking, hinderde ons hier vooral zekere oppervlakkigheid, welke het gemis van geldende proeven of belangrijke opmerkingen door exclamatiën van bewondering tracht te vergoeden. Wij mogen dit ongunstige oordeel niet nederschrijven, zonder het door eene naauwkeuriger kritiek te staven.
Na dan de hooge voortreffelijkheid dezer Bijbelvertaling geroemd te hebben, welke, volgens hem, uit eene zeldzame aangeborene begaafdheid en onmetelijke verworvene kundigheden (een zeer waar, maar zeer onbepaald gezegde) verklaard moet worden, ziet de Schrijver zich genoopt, tot regtvaardiging dier hoog opgevoerde lofspraak, in bijzonderheden te treden; maar hier neemt zijn betoog voor eene Lofrede eene zeer zonderlinge wending. In plaats van fiksch en duidelijk aan te toonen, waarin deze Bijbelvertaling het van onze gewone overzetting wint, en zijne Lezers op zulke gedeelten des Bijbels opmerkzaam te maken, waarover van der palm's Exegese een nieuw of helder licht verspreid heeft, deelt hij hun eene, reeds vroeger gemaakte, ontdekking mede: ‘Dat er ook hier menige van die spranken des vernufts voorkomen, welke meer schitteren dan licht verspreiden; doch waaraan men den lof niet weigert, dat zij, zoo zij dan al geene waarheid behelzen, voor het minst gelukkig gevonden zijn’ (bl. 23). Hierop volgen twee proeven van Schriftverklaring. De eerste is de beroemde plaats, Job XIX, vs. 23-29; de andere het zevende Hoofdstuk van paulus Brief aan de Romeinen, waarvan de geheele gedachtenleiding, naar van der palm's opgave, van vers tot vers wordt
| |
| |
medegedeeld. Maar hoe veel de Schrijver ook hier te prijzen en te bewonderen vindt, de verklaring zelve van beide plaatsen wordt niet onduidelijk voor onjuist verklaard en als zoodanig verworpen.
Vreemde keuze - niet waar, geëerde Lezers! - in een Boek, dat zich zelf eene Lofrede noemt, van eenen Schrijver, ‘wien eene lange reeks van schriftuurplaatsen voor den geest zweefde, waarin hij nu eens de vernuftige vinding, dan weder de gelukkige keuze van onzen van der palm, bij zijne verklaringen, tot meerdere opluistering zijner verdiensten zou kunnen doen uitkomen’ (bl. 31)? Maar dit vreemde en raadselachtige wordt u eenigzins opgehelderd, wanneer gij verneemt, dat de Heer fockens eene andere opvatting van de plaats van job in het brein heeft, welke hij ons eerlang in een uit te geven Latijnsch Werk (Pulcra Jobeïdis loca) zal mededeelen, en wanneer u door den Schrijver herinnerd wordt, dat zijne Verhandeling over Rom. VII door het Haagsch Genootschap is bekroond geworden, met aanwijzing der bladzijden, waar gij de wederlegging van van der palm's gevoelen kunt vinden. Voegen wij hierbij nog, dat wij hier en elders, zoowel in den tekst als in de aanteekeningen - niet eene serie van plaatsen, die door van der palm zijn geïllustreerd geworden - maar een getrouw verslag vinden van hetgeen de Heer fockens in het vak der Uitlegkunde vroeger geleverd heeft, of nog denkt te leveren, dan kunnen wij zeker gevoel van onwil en ergernis en het vermoeden naauwelijks van ons weren, dat de Schrijver eene gunstige gelegenheid gezocht heeft, om, terwijl hij eene eerezuil voor van der palm stichtte, tevens een gedenkteeken voor zijne eigene ‘meer dan gewone begaafdheid en bekwaamheden’ (verg. bl. 10) op te rigten. Dit was een hard woord. Wij nemen het gaarne terug, indien de Heer fockens edelmoedig genoeg is van te belijden, dat de schijn tegen hem getuigt, en dat hij dwaas en onvoorzigtig gehandeld heeft, van nevens het beeld des mans, dat hij waagde te schetsen, zijne eigene persoonlijkheid zoo zeer op den
voorgrond te plaatsen.
Wij gaan verder. De Schrijver wilde de heerlijke natuurgaven, die van der palm tot Uitlegger gevormd hadden, wat nader in het oog vatten, en roemt als de uitnemende eigenschappen zijner schriftverklaring, welke daaruit voortvloeijen: eenvoudigheid, gemakkelijkheid, gepastheid, fraaiheid en uitgezochte keurigheid, eigenschappen, die even goed of nog beter voor attributen van den Palmiaanschen stijl konden doorgaan.
| |
| |
Als kenmerken eener gezonde Exegese zouden wij hier veeleer grondigheid in het navorschen der zinsbedoeling, duidelijkheid in het voorstellen, getrouwheid en naauwkeurigheid in het overbrengen der woorden en gedachten, verwacht hebben. Het laatste mogt hier het allerminst verzwegen worden, daar juist op dit punt van der palm's uitlegkundige verdiensten het meest twijfelachtig kunnen schijnen, en zijne Exegese hierin ontegenzeggelijk beneden die van eenen winer en van hengel staat. Maar hiervan vinden wij zoomin gewag gemaakt, als van het verschil in waarde en gehalte tusschen de bearbeiding des O. en des N. Verbonds; of van de beginselen, welke van der palm in zijne Schriftverklaring in het algemeen, en de aanwending der kritiek in het bijzonder, gevolgd heeft. Het is waar, de Schrijver heeft, door zijne confessie in de Voorrede, ons hier het wapen uit de hand gewrongen, en - wij willen ons laten ontwapenen; maar kunnen ons toch niet wederhouden te vragen: Hoe het mogelijk zij, dat hij eerst door het Stukje van den Hoogl. clarisse tot de opmerking kwam, dat van der palm ook als oordeelkundig Uitlegger had kunnen beschouwd worden? - Geen woord vinden wij alverder over de eigenlijke hoogte, waarop de man, wiens lof hij vermeldt, als Oostersch Taalgeleerde, in verhouding tot zijnen tijd en de vorderingen der Wetenschap, hebbe gestaan. Alleenlijk wordt onder de meest verschoonende bewoordingen te kennen gegeven, dat hij wat veel in de resultaten van vroegere Schriftvorschers en het gezag van groote voorgangers hebbe berust; maar voor het overige vergenoegt de Schrijver zich met den uitroep, die zeer veel, maar, zonder nadere opheldering, tot kenschetsing en waardering van van der palm's verdiensten, zeer weinig beteekent: ‘Wie weet niet, in het Gemeenebest der Letteren, dat van der palm een
Geleerde was in den echten zin des woords, een Oosterling bij uitnemendheid, een man, klassiek en wetenschappelijk gevormd, zoo als er weinigen gevonden worden? en wie, die in dit Gemeenebest niet is ingewijd, gelooft het niet?’ (bl. 40). Eindelijk wordt een ieder, die nog één oogenblik mogt twijfelen, of van der palm waarlijk als geleerde Uitlegger groot geweest is, door den Heer fockens, welke hier uit naam van alle Vaderlandsche Geleerden spreekt, volkomen gerustgesteld, en ten overvloede naar den Catalogus der Bibliotheca Schultensiana et Palmiana verwezen. Wij willen de waarde van eenen Exegeet geenszins naar den schat zijner boeken beoordeelen, allerminst in eene stad, waar de toegang tot zoo vele en rijke boekverza- | |
| |
melingen geopend is; maar indien dit voor ons een maatstaf ter beoordeeling zijn moest, dan zouden wij liefst hiervan gezwegen hebben. Ook wij hebben den Catalogus der Bibliotheca Palmiana doorloopen, maar op het veld der latere Bijbelsche Uitlegkunde, voornamelijk weder van die des N.T., schraalheid en armoede, in plaats van rijkdom gevonden. Wij zagen hierin bevestigd, wat van der palm zelf meermalen aan zijne vrienden of voormalige leerlingen te kennen gaf, dat hij in de laatste jaren zijns levens weinig of geene Boeken meer heeft aangekocht. Dit zij geenszins tot verkleining zijner uitlegkundige verdiensten gezegd. Wij herkennen hierin veeleer den man, die boven vele anderen groot was, omdat hij van alle hulpmiddelen, welke hem ter dienste stonden, het meest zijn eigen gezond verstand en zijne rijke verworvene taalkennis raadpleegde; die, uitgezonderd voor het groote Werk zijner Bijbelvertaling, zich slechts zelden achter zijne Boeken ging verschansen; die, op zijnen koepel op Oosterhof, alleen met eenen Hebreeuwschen Bijbel of een Grieksch Testamentje, zich aan den arbeid begaf, en uit de onuitputtelijke schatkamer
van zijnen geest zoo veel en zoo veel voortreffelijks en onvergankelijks te voorschijn bragt.
Wat de Schrijver over den geest, welke in van der palm's Exegese doorstraalt, heeft aangemerkt, is door ons met genoegen gelezen. Men moge al, bij vele plaatsen van betwistbare uitlegging, zijne uitspraak wat weifelend, soms ook, wanneer de Dogmatiek in het spel komt, wat stellig vinden, de Heer fockens heeft hem deswege waardiglijk verdedigd, en geen gematigd en onpartijdig beoordeelaar zal aan hetgeen hij tot lof van 's mans bescheidenheid, liberaliteit en gemoedelijkheid (regtzinnigheid) gezegd heeft, zijne onverdeelde toestemming weigeren. Gaarne hadden wij echter, nevens de proeven van vasthoudendheid, aan hetgeen in zijn oog de ware Evangelische regtzinnigheid uitmaakte, ook eenige sterksprekende proeven van zijne onbekrompene en vrijzinnige beschouwingswijze gesteld, en zoowel het een als het ander meer uitgewerkt gezien. Hier vooral ware het de plaats geweest, het beeld van van der palm als eigenlijk Godgeleerde met fiksche trekken te malen. Zekerlijk zou dit eenige studie hebben vereischt, maar ook de waarde van dit Geschrift niet weinig hebben verhoogd; en zoo hoogstmoeijelijk ware dit toch niet geweest, daar van der palm, in weêrwil van de achterhoudendheid, welke hem meermalen te laste gelegd is, over de gewigtigste en teederste punten der Christelijke Geloofsleer op vele plaatsen vrij duidelijk zijn ge- | |
| |
voelen heeft uitgesproken, zoodat er (gelijk de Heer fockens zelf beweert) uit zijne Schriften een vrij volledig systeem van Geloofs- en Zedeleer zou kunnen zamengesteld worden. Hierdoor zoude ook de bedenking, welke nu, bl. 132, geopperd en wederlegd wordt, alsof van der palm naauwelijks onder de Godsdienstige Schrijvers zou kunnen geteld worden, omdat hij nimmer een Compendium over de Christelijke Dogmatiek of Ascetiek geschreven heeft, van zelve in al hare nietigheid opgelost en geheel vervallen zijn.
Bij de behandeling van den vorm, zat den Schrijver de vorm in den weg, dien hij zelf voor zijn opstel gekozen had. Verre het meeste toch, wat hier over aesthetische schoonheid, over juistheid en fraaiheid van dictie, viel aan te merken, smolt geheel te zamen met hetgeen later over de kenmerkende eigenschappen van den Palmiaanschen stijl gezegd moest worden. Fockens heeft dit zelf gevoeld, daar hij de schoone inhoudsopgave van den 104den Psalm niet hier, maar eerst bl. 147 heeft ingelascht. Alles, wat wij in dit breedsprakige vertoog vinden, komt dan ook op de beknoptheid en juist bewaarde evenredigheid der aanteekeningen neder, hetwelk even goed in 10 regels als in 10 bladzijden had kunnen gezegd worden. Wij hadden wel gewenscht, dat de Schrijver zijne aanmerking over ‘alle niet volstrekt noodige uitvoerigheid’ (bl. 52) op zijn eigen Geschrift had toegepast, en twijfelen zeer, of al zijne Lezers Ja en Amen zullen zeggen op de verklaring, waarmede deze Afdeeling eindigt: ‘Niemand zal er, vertrouw ik, zijn, die niet naar de volgende voorwerpen onzer bepeinzing reikhalzend uitziet.’ Wij althans moesten, tot dusverre gekomen zijnde, het Boek uit de handen leggen, om eens adem te scheppen, en het kostte ons eenige moeite het weder op te nemen.
Het verheugt ons, dat ons beoordeelend verslag van de beide andere Afdeelingen iets gunstiger, en daarom ook iets korter kan zijn. Wij ontkennen niet, dat de Heer fockens aan dat gedeelte van zijn Geschrift, waarin hij van der palm's redenaarstalent moest doen uitkomen, veel zorg besteed heeft. Maar het is eene andere vraag: Of hij geleverd heeft, wat hij heeft willen, en beloofd had te zullen leveren? Of hij genoegzaam verklaard heeft, waarin van der palm's hooggeroemde welsprekendheid bestaat? Hoe hij zulk eene algemeene en buitengewone vermaardheid als Redenaar heeft verworven? Het algemeene gezegde: ‘Door de vereeniging van onuitputbare geestkracht met even bewonderenswaardige aanwending of terughouding van dezelve’ (bl. 112)
| |
| |
verklaart dit evenmin, als de schets, die ons van de Redevoering over de Zelfkennis en van de Leerrede over het bezoek der Oostersche Wijzen gegeven wordt. Wij willen regtvaardig zijn. Wij gelooven, dat het uiterst moeijelijk is, van van der palm's welsprekendheid eene uitgewerkte studie te leveren, daar zoo vele eigenschappen, die aan zijne voortbrengselen eene duurzame kunstwaarde bijzetten, negatieve deugden zijn, gelijk het moeijelijk is voor eenen Schilder, van een bijkans volmaakt schoon en regelmatig gelaat een treffend gelijkend portret te malen. Doch wij achten toch zoowel het eene als het andere, bij meerdere studie, dan aan dit Geschrift is te koste gelegd, en bij eenen fijnen tact van opmerking, bereikbaar en mogelijk. Den regten weg, om daartoe te geraken, had fockens ingeslagen, door hem met andere uitmuntende Kanselredenaars, bij name met borger, te vergelijken; ware slechts de teekening van beider portret uitvoeriger, of liever getrouwer en naauwkeuriger, geweest! Men legge eens naast deze Parallelen de vergelijking van van der palm en bilderdijk, welke beets in zijne Levensschets heeft ingevlochten. Hoeveel beter heeft deze, in korte en puntige bewoordingen, in eene opeenstapeling van stoute en krachtige antithesen, als met zoovele toetsen en tinten, beider afgerond en welgelijkend beeld, trek voor trek, doen uitkomen! Ook kunnen wij ons geenszins ten volle met des Schrijvers uitspraak over de beide Vaderlandsche Redenaars vereenigen. Van der palm heeft zekerlijk de gebreken, die hij zelf in borger's kanselarbeid aanwijst, gelukkig vermeden; maar is dit alleen het werk van Kunst en Oefening, van die wijze matiging en terughouding geweest, welke wij in zijne Schriften bewonderen? Of is hij hiervoor van zelven, door mindere weelderigheid van vernuft, door minderen rijkdom
van genie, behoed gebleven? Wij gelooven het laatste. Borger's gebreken als Kanselredenaar zijn, even als die van shakespeare in de Dramatiek, de schitterende gebreken van een genie, dat zich ook in zijne feilen en zwakheden niet verloochent. En zullen wij rondborstig ons gevoelen zeggen? - Zonder hier met het woord genie, dat wij door den Heer fockens zoo dikwerf gebruikt vinden, te spelen, betwijfelen wij toch, of van der palm (wil, achtbre schim! niet dit mijn woord misduiden!) in dien zin, waarin dit van borger gezegd kan worden, een genie geweest zij.
Onze Auteur (dit willen wij hier nog ter loops aanmerken) schijnt zeer ingenomen met de nieuwe rangschikking der Leerredenen, niet naar de tijdsorde, waarin zij zijn uitgesproken,
| |
| |
maar naar de gelijksoortigheid der behandelde onderwerpen. Wij deelen geenszins in die ingenomenheid. Het is waar, dat de Redenaar dit zelf alzoo gewild heeft, en hierdoor is deze volgorde, van de zijde des Uitgevers, voor het publiek genoegzaam geregtvaardigd; maar de eerwaardige en bescheidene grijsaard vermoedde niet, toen hij met eene bevende hand dit zijn laatste werk verrigtte, hoe veel er der nakomelingschap aan zou gelegen zijn, om de voortgaande ontwikkeling van zijn redenaarstalent in de vruchten van zijnen geest zelve na te gaan, en het keerpunt van toeneming of vermindering zijner welsprekendheid in zijne Schriften te kunnen aanwijzen. Nu zullen wij dan de gewrochten van 's mans krachtvollen, rijpen en afgaanden leeftijd nevens elkander, de laatste zelfs vóóraan, gevoegd vinden, waardoor eene eigenlijke studie zijner welsprekendheid nog moeijelijker wordt voor ieder, die hierin iets verder en dieper wil gaan, dan in deze Lofrede geschiedt.
Thans blijft ons de kritiek van het laatste gedeelte nog overig, waarin van der palm als Godsdienstig, Zedekundig, Wijsgeerig, Aesthetisch en Geschiedkundig Schrijver geschetst wordt. Men ziet, dat de Auteur wel heeft getracht zijne stof met naauwkeurigheid te bewerken. Zelfs de Brieven, Opdragten en Voorredenen zijn niet vergeten, en bij alles, hoewel het moeijelijk werd eene hooggestemde lofspraak telkens te variëren, wordt iets tot lof van den Vervaardiger gezegd. Maar ook hier geldt dezelfde aanmerking, die wij vroeger maakten: dat er betrekkelijk weinig in voorkomt, wat van der palm, in onderscheiding van andere Schrijvers, karakteriseert. In een Geschrift, dat zijne onsterfelijke verdiensten als Schrijver in een helder licht moet stellen, had wel allermeest dienen aangewezen te worden, waarin de echte populariteit bestaat, welke de ontslapene, voor zooverre zij eene wezenlijke verdienste is, zich ten volle mogt toeeigenen; eene populariteit, welke van de valschelijk dusgenoemde, die het genie onteert, het middelmatige in hare bescherming neemt, en tot platheid en laagheid zich nederbuigt, ten eenemale onderscheiden is; eene populariteit, welke geene schrede rugwaarts doet, om den verkeerden volkssmaak te streelen, maar dien vooruitbrengt, verheft en veredelt. Van den Salomo, volgens zijne eigene getuigenis het chef-d'oeuvre onder zijne Schriften, had veel meer kunnen gezegd worden, en gelukkig bijgebragte proeven zouden hier vooral de lectuur dezer Lofrede voor den Lezer hebben veraangenaamd. Dat van der palm zijn vernuft en zijne schranderheid bewezen heeft, door voor dit Werk
| |
| |
den vorm van korte vertoogen te kiezen, is eene schrale lofspraak; maar dat de rijke verscheidenheid van schriftsoorten, die hij met dezelfde meesterhand beoefende - Verhandelingen, Parabelen, gemeenzame Gesprekken en Brieven - alle onder dien vorm in hetzelfde Werk zijn weder te vinden, en allergelukkigst zijn afgewisseld, dit is het, wat te regt onze hoogste bewondering opwekt. - Tot staving der voortreffelijkheid van den Bijbel voor de Jeugd, wordt een beroep op het oordeel der buitenlanders gedaan. Maar waaruit moet nu die ingenomenheid der vreemdelingen blijken? Dat een klein gedeelte (de Schepping en Paradijs-geschiedenis) in het Hoogduitsch is vertaald geworden, en wel een gedeelte, ‘waarin’ (het zijn de eigene woorden van den Heer fockens) ‘des Schrijvers gedachten aan de meeste tegenspraak onderworpen zijn, en (N.B.) althans mijne toestemming niet volledig verworven hebben’ (bl. 154). Aan het Geschiedkundig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling wordt eene uitvoerige beschouwing toegewijd, en eene waardige, geenszins overdrevene, hulde toegebragt aan den man, die door deze enkele proeve getoond heeft, hoe groot hij ook als Geschiedschrijver des Vaderlands zijn kon; maar te schraalder en oppervlakkiger is de beschouwing van van der palm als Aesthetisch Schrijver uitgevallen. Over het geheel wordt het tegen het einde van dit Geschrift blijkbaar, dat de Schrijver zelf eenigermate in het gevoel van afmatting en verflaauwing deelde, dat hij, door zijne telkens herhaalde uitboezemingen van bewondering, bij zijne Lezers had te weeg gebragt; of liever, dat zijne paarden, nu zij den stal beginnen te ruiken, zich in den draf zetten, om het einde van den togt te bereiken. Dit is vooral van toepassing op de kenschetsing van den Palmiaanschen stijl. Aan de lange reeks van Epitheta (los en gemakkelijk,
rijk en prachtig, eenvoudig en onopgesmukt - klaarheid, netheid, kracht, juistheid), hieraan toegekend, zouden wij nog vijf en twintig andere kunnen toevoegen, zonder dat het begrip bij den Lezer tot volkomene klaarheid kwam, waarin die schoonheid van stijl eigenlijk gelegen zij. Zekerlijk zouden wij hierbij ook aan het numereuze en muzykale, aan de evenredige verhouding tusschen Protasis en Apodosis, aan de aangename rust in zijne anders lange volzinnen, gedacht hebben; doch daar de Schrijver zelf het onvolledige dezer Schets in de Voorrede beleden heeft, zou het onedelmoedig kunnen schijnen, een wapen tegen hem te wenden, dat hij zelf ons in handen heeft gegeven. Gaarne laten wij eindelijk aan van der
| |
| |
palm's verdiensten omtrent onze taal regt wedervaren; maar dat hij ‘altijd onder de grootste Nederlandsche Taalgeleerden zal uitblinken’ (bl. 192), achten wij even onnaauwkeurig gezegd, als dat de Palmiaansche stijl even gemakkelijk, als die van den beroemden Kerkredenaar broes, zou te onderkennen zijn; en ware dit laatste gezegde juist, wij zouden het den Heer fockens te minder kunnen vergeven, dat hij ons geen beter signalement van dien stijl gegeven heeft.
Wij besluiten met enkele algemeene aanmerkingen, die den vorm en stijl van dit Geschrift betreffen. Uit de inhoudsopgave, waarin al de deelen en onderdeelen, even als in het geraamte van eenen visch alle graten, blootliggen, ziet men, welk eene zucht tot logische naauwkeurigheid den Schrijver bezield heeft. Hieruit is echter eene onbehagelijke droogheid en stijfheid geboren, welke, bij al de bondigheid van betoog, die men mogt verwachten, in een aesthetisch Geschrift, gelijk eene Lofrede zijn moet, had kunnen en moeten vermeden worden. Hierdoor zijn de Schriften, die hij beschouwen wilde, niet als één schoon en uitmuntend geheel, niet als een eerbiedwekkend of bevallig standbeeld der Ouden, ons voor oogen gesteld, maar te veel versnipperd en versplinterd geworden, gelijk b.v. de Salomo, waarvan wij schier in ieder Hoofdstuk en elke Afdeeling de disjecta corporis membra wedervinden. De Schrijver deelt ons daarenboven allerwegen overleggingen en bedenkingen mede aangaande het plan, dat hij te volgen hebbe, even alsof het de intrigue en ontknooping van een Treurspel of Heldendicht betrof; overleggingen en bedenkingen, waarvan hij zich zelven alleen rekenschap had te geven, en die gerustelijk op zijne studeerkamer hadden kunnen blijven. Het is, alsof hij ons overal wil toeroepen: ‘Lieve Lezer! merk het toch op, welk eene stipte orde ik volge, en hoe alles, zelfs het geringste, op zijne plaats staat!’ Alzoo vertoont hij geheel het tegenbeeld van den Redenaar en Schrijver, dien hij verheerlijken wilde, die nimmer, door eene lastige opgave der gevolgde orde, zijne Lezers vermoeide, maar daarvoor zorgde, dat zij ook dan, wanneer hij haar kunstig scheen te willen verbergen, als van zelve in het oog sprong.
Het geheele Werkje is gelardeerd met Latijnsche Phrasen en gemeenplaatsen (of deze eene deftige Hollandsche rede opluisteren of ontsieren, blijve thans buiten beoordeeling), als: pectus est, quod disertos facit; Herculeus labor; ex ungue leonem; in
| |
| |
magnis voluisse sat est; varietas delectat, en dergelijke, die zelfs meer dan ééns terugkomen, en altijd getrouwelijk voor een' iegelijk, die niet in de taal der Geleerden is ingewijd, aan den voet der bladzijde vertaald worden. Dit kan er nog even door; maar welke Lezers heeft toch de Heer fockens zich voorgesteld, voor welke hij het noodig achtte algemeen bekende Fransche woorden, die in het gewone leven schier het burgerregt verkregen hebben, als chef-d'oeuvre en beautés de détail, in eene aanteekening te vertolken?
De Auteur is evenmin spaarzaam in het gebruik van beelden en leenspreuken. Wij twijfelen nogtans, of in de kiesche en gelukkige aanwending van deze wel zijn voornaamste talent ligt. Men oordeele uit enkele proeven. Bl. 27, past hij op Rom. VII het bekende gezegde van borger toe, dat het eene klip is, berucht door de schipbreuk van vroegere en latere Uitleggers, en nu vergelijkt hij van der palm, als Exegeet, met eenen zwemmende, ‘die onder den drom van schipbreukelingen met eere het hoofd verheft, en er zich verwonderlijk uit gered heeft.’ Bl. 17, wordt borger eene brandende kaars geheeten. Dit kan gaan; maar waar moet het heen, wanneer van die kaars gezegd wordt: ‘Dat zij eens nevens van der palm binnen Leydens veste lichtte’ (twee vieren op eenen kandelaar, tot verlichting van Leydens straten!), en ‘dat slechts zes en dertig zonnen daarover zijn verrezen?’ - Bl. 97, noemt hij de toepassing den staart der Leerrede, gelijk de Inleiding het hoofd, en het betoog het ligchaam is. Welk een onedel woord, wanneer er sprake is van Palmiaansche Leerredenen! - Bl. 83, wordt als eene uitnoodiging tot de beschouwing van een paar Redevoeringen, in weinige regels, van schoone bloemen, smakelijke vruchten, rijke lustwarande, een' welbereiden disch, van proeven en zich vergasten, van droogheid en spijs zonder saus, gesproken, zoodat ons eene etenslucht begint tegen te walmen, waarvan ons de honger vergaat. Bl. 127, doet ons de Schrijver, uit dien geestelijken kweekhof van schoone bloemen en geurige vruchten, ter plaatse, waar hij ons gebragt heeft, aanlanden. Tot hier toe hadden wij gemeend, dat men alleen aan eenen oever of in eene haven kon aanlanden, wanneer men van een watertogtje of eene zeereis kwam. Doch waartoe meer? - Ex ungue
leonem!
Over het geheel laat de stijl van den Heer fockens (die toch met zijne vereischten in de theorie genoegzaam bekend toont te zijn) veel te wenschen over. Ééne hoedanigheid heeft hij nogtans met zijn uitmuntend voorbeeld gemeen - de lengte der
| |
| |
volzinnen, die soms nog bij hem op de zonderlingste wijze worden afgebroken, of liever als een voetzoeker afspringen. Voorbeelden vindt men, bl. 10, 18, 72, 120 en elders. Wij willen hier slechts een paar volzinnen afschrijven, voorkomende op bl. 16: ‘Dat ik in deze eerste Afdeeling, die aan de herinnering van van der palm's uitlegkundige verdiensten is toegewijd, ook dit historische Geschrift mede heb opgeteld, zal niemand bevreemden, die met deszelfs inhoud meer dan oppervlakkig bekend is; evenmin als dat ik nu insgelijks onmiddellijk hier laat volgen de vermelding der Leerredenen, die, wel is waar, als gewrochten der Redekunst, voor verre het grootste gedeelte tot het onderwerp onzer tweede Afdeeling behooren, even gelijk de salomo en de Bijbel voor de Jeugd, niet minder dan het Gedenkschrift van Nederlands herstelling, waarvan wij later gewagen moeten, eigenlijk tot de laatste, die den Schrijver over allerlei onderwerpen van Godsdienst, Wetenschap en Smaak zal kenschetsen. Deskundigen, zeg ik, zullen zich over dit een en ander niet verwonderen, daar de genoemde Schriften zoo veel uitlegkundige bestanddeelen bevatten, dat men het den verslaggever van van der palm's gezamenlijke Werken, die, als vurig beoefenaar der Bijbelsche Uitlegkunde, hoogelijk met den arbeid van dezen Schriftverklaarder ingenomen is, vergunnen, ja, om het belang der zaak en wegens den aard des onderwerps, het van hem verwachten zal, dat hij in de kritiek van van der palm's Bijbel-exegese ook die Werken mede opneme, om, als bij voorraad, over dezelve, met betrekking tot hun uitlegkundig gedeelte en de gronden van Philologie en Oordeelkunde, waarop zij steunen, zijn gevoelen mede te deelen.’ - Waarlijk, zulke zinnen - het zij ons vergund hier ook eens een min edel beeld te bezigen - zijn lintwormen, waarvan men moeite heeft, na al de vlechten ontkronkeld te hebben, den kop weder
te vinden. En wanneer men nu hiermede den 21regeligen, maar heerlijken volzin vergelijkt, dien fockens zelf uit van der palm's Redevoering over cicero heeft afgeschreven, dan moge hij het ons niet ten kwade duiden, dat wij ons onwillekeurig hierbij herinneren, wat hij zelf (bl. 36) zediglijk aangaande zijn Geschrijf, in vergelijking van dat van Nederlands sallustius, gezegd heeft.
De correctie is met veel zorgvuldigheid geschied. De spelling is zuiver. Het ontbreekt echter niet aan enkele Germanismen (Duitschheden noemt ze de Schrijver) en kleine overtredingen, als: Eene zaak in het oog vatten; zich kort vatten, voor zich te bekorten; herinnering aan, voor herinnering van, enz.
| |
| |
En hiermede willen wij onze beoordeeling eindigen. Wij zouden den Heer fockens onregt aandoen, indien wij hem niet ten slotte de getuigenis gaven, dat hij in dit Geschrift vernieuwde blijken van veelzijdige kundigheden gegeven heeft; kundigheden, waarmede hij in veel uitgebreideren kring, dan eene eenvoudige Landgemeente, nut zou kunnen stichten. Maar wij bejammeren het, dat hij zich niet meer beijverd heeft, om ons een Gedenkschrift te schenken, dat - degelijker en keuriger bewerkt, en minder schoolsch en stijf - aan Geletterden en Ongeletterden gelijkelijk kon voldoen; hetwelk in het geacheveerde hetzelfde kenmerk droeg, dat op al de Schriften van van der palm gestempeld staat. Wij begrijpen volstrektelijk de overhaasting niet, waarmede hij gewerkt heeft, of waarom dit Geschrift de aangekondigde Levensschets van den Heer beets niet even goed had kunnen volgen als voorafgaan. Wij begrijpen nog veel minder, hoe de Schrijver, door eerbied voor zijne Lezers (bl. 125), heeft kunnen wederhouden worden van de laatste hand aan zijn Werk te leggen, maar kennen den Heer fockens te veel degelijke bekwaamheid toe, dan dat hij niet bij zich zelven bewust zou zijn: Ik had iets beters en degelijkers kunnen en moeten leveren.
(Het tweede verslag in een volgend Nommer.)
|
|