| |
| |
| |
Algemeene geschiedenis van de Volken en Staten der Oudheid, hunne Zeden, Staatsleven, Beschaving, Kunsten en Literatuur, door Dr. H. Riedel. I. Deel, XVI en 546 bl. II. Deel, 428 bl. gr. 8o. (Ook onder den afzonderlijken titel van: Algemeene Geschiedenis der Oostersche Volken en Grieken, hunne zeden, enz. I. Deel, tot op den tijd van Philippus van Macedonië; II. Deel, Macedonische tijd tot op de Romeinen). Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1841.
Terwijl historische Werken van allerlei aard een aanzienlijk gedeelte der Letterkunde van elk Volk uitmaken, behooren de Boeken, waarin de Algemeene Geschiedenis naar eisch behandeld wordt, steeds tot de zeldzaamheden. Het ontbreekt, wel is waar, geenszins aan Handboeken, Kortbegrippen en dergelijke Geschriften, voor onderwijs bestemd; maar meesterstukken van historische kunst, zoo als er over bijzondere afdeelingen der Geschiedenis, over de lotgevallen van ééne natie of van éénen persoon, enz. in het licht verschenen zijn, komen er over de Algemeene Geschiedenis, in haren geheelen omvang, bijna in het geheel niet voor. Of heeft niet de Algemeene Geschiedenis hare hooft's, robertson's en gibbon's tot heden vergeefs gewacht? Misschien ligt het ook buiten het bereik van de krachten van éénen persoon, het gansche geheel zoo voortreffelijk te bewerken, als dit met de beschrijving van een gedeelte meermalen gelukt is. Genoeg, de redenen van de opgemerkte waarheid na te gaan, ligt thans buiten ons bestek, ofschoon het niet moeijelijk behoefde te vallen, de vele en veelsoortige zwarigheden aan te toonen, welke aan het volvoeren eener taak, als die van het schrijven eener Algemeene Geschiedenis, verbonden zijn.
Eerst sedert de laatste halve eeuw is het meer, dan ooit vroeger, mogelijk geworden, de Algemeene Geschiedenis naar behooren te behandelen. De diepste onderzoekingen omtrent tallooze punten, die weleer ter naauwer nood bekend, of slechts flaauwelijk in het licht gesteld waren, hebben de opgehoopte historische stof gezuiverd en in betere orde gebragt. De lust ter beoefening van deze Wetenschap is meer dan ooit opgewekt, en de bewonderenswaardige arbeid van vele Geleerden heeft eene baan op het gebied der Historie gebroken, op welke men steeds
| |
| |
verder kan doordringen, hoeverre het er ook moge af zijn, dat men reeds het einde zou kunnen zien, en hoeveel er nog te doen moge wezen, alvorens men eene Algemeene Geschiedenis zal kunnen schrijven, welke met regt dien veelbeteekenenden naam verdient te dragen, en in een tafereel vol geest en leven het handelen en lijden der Volken, in het staalkundige zoowel als in het wetenschappelijke, in opkomst en verval, in vorige tijden en in latere dagen, afschildert, tot een ϰτῆμα ἐς ἀεὶ.
Ons Vaderland, ofschoon rijk in voortreffelijke historische Werken en Bijdragen, bezat tot heden zeer weinige, misschien geene enkele goede, bewerkingen van de Algemeene Geschiedenis; zelfs eene Algemeene Geschiedenis van ons eigen Volk ontbrak; vertalingen moesten in de behoefte voorzien, wanneer men iets meer begeerde te vinden, dan binnen de grenzen van het Hooger of Lager Onderwijs lag. Het kan niet anders dan bemoedigen, wanneer men den ijver opmerkt, waarmede men thans tracht het verzuim te herstellen, om ook hier door zelfstandigen arbeid de hulp van vreemden overbodig te maken. Het aangekondigde Werk levert hiervan een verblijdend bewijs.
Wel is waar, de Heer Dr. riedel geeft ons in deze twee Deelen nog slechts de eerste helft van eene Algemeene Geschiedenis der Oudheid, maar hij laat evenwel in de Voorrede niet onduidelijk merken, dat eene voortzetting van dezen arbeid tot op onzen tijd niet geheel buiten zijn plan ligt, zoo lust, kracht en tijd zulks veroorloven. Ref. wenscht hartelijk, dat het den geëerden Schrijver moge gelukken, het groote Werk alzoo langzamerhand te voltooijen, opdat wij eindelijk eene Algemeene Geschiedenis ontvangen, welke op de tegenwoordige hoogte der Wetenschap mag gezegd worden te staan.
Ref. stelt het zich tot eene aangename taak, van dit Werk verslag te geven; eene bloote lofrede te houden op de geleerdheid en vlijt, welke dezen arbeid kenmerken, zoude echter evenmin aan den aard eener beoordeeling voldoen, als den geachten Schrijver welkom wezen. De aanmerkingen, welke Ref. meent te moeten maken, zijn het gevolg eener oplettende lezing en vergelijking van het hier gevondene met zijne eigene historische overtuiging, en hij verzekert gaarne met socrates: ἐγὼ εἰμὶ τῶν ἡδέως μέν ἂν ἐλεγχϑέντων, εἴ τι μὴ ἀληϑὲς λέγοιμι, ἡδέως δ᾽ ἀν ἐλεγξάντων, εἴ τίς τι μὴ ἀληϑὲς λέγοι, οὐϰ ἀηδέστεϱον μέντ᾽ ἄν ἐλεγχϑέντων ἢ ἐλεγξάντων.
De Schrijver verklaart zijn doel in de Voorrede: ‘Het is om bij den heerschenden lust voor historische studiën in de behoefte
| |
| |
te voorzien, welke er in onze taal aan geschikte hulpmiddelen bestaat, voor diegenen van allerlei ouderdom, stand en bestemming, die, zonder eigenlijke Geleerden te zijn of te willen wezen, of zonder eene groote historische bibliotheek zich te kunnen aanschaffen, toch eenige kennis van Geschiedenis wenschen te verkrijgen. Zelfs zoude het Werk misschien ook tot een gewenscht Handboek kunnen strekken voor hen, die meer opzettelijk de Geschiedenis moeten beoefenen, ofschoon in dit Werk alle vertoon van geleerdheid vermeden is.’ Vooreerst blijft de Schrijver zich bij de Oudheid bepalen. Het plan van den Heer riedel was alzoo een Leesboek te schrijven, dat op eene onderhoudende en tevens wetenschappelijke wijze de resultaten der Algemeene Geschiedenis in al haren omvang vereenigt. De titel van het Werk zelf toont zeer juist, wat de Schrijver onder dezen omvang verstaat. Voor het eigenlijke onderwijs bewerkt de Heer R. een kort begrip van dezen grooteren arbeid.
In het belang der tweede soort van Lezers, welke de Schr. zich voorstelt, had Ref. wel gewenscht, dat het beginsel, om nergens plaatsen aan te halen (alleen in het tweede Deel worden enkele zinsneden uit oude Schrijvers vertaald ingelascht), minder streng ware toegepast. Want ofschoon ook iedere bladzijde van dit Werk de verzekering van den Schr. moge bevestigen, dat hij zoowel de bronnen als de nieuwste Werken heeft geraadpleegd, zoo zoude toch eene nadere opgave van de bron niet onwelkom, noch overbodig geweest zijn. Wilde men deze noten niet in het Werk zelf opnemen, zoo kon men ze immers gevoegelijk op het einde van elk Deel plaatsen? De Lezers, voor welke de Schr. hoofdzakelijk schreef, zouden er niet bij verloren hebben, en het Werk zelf, vooral voor het vervolg, moest er in houding, om dit woord te gebruiken, veel door winnen. In de Voorrede noemt de Schr., onder al de nieuwere, slechts twee als zijne grootste schuldeischers, clinton en schlosser. Het is wel jammer, dat de Schrijver geen gebruik heeft kunnen maken van de grondig bewerkte Griechische und Römische Zeittafeln, door Dr. fischer en a. soetbeer, 1840, welke nog niet geheel zijn uitgekomen en vele teregtwijzigingen van clinton behelzen. Doch voorzeker zal de Schr. het bij het vervolg van zijn Werk bezigen.
De inrigting van dit Werk schijnt zeer eenvoudig en geleidelijk. Zestien Hoofdstukken, van welke de vier laatste in een aantal afdeelingen zijn gesplitst, bevatten achtervolgens het voor- | |
| |
historische tijdvak, de Geschiedenis der Oostersche Volken, met China, het verstafgelegene, begonnen, en de Grieksche historie tot op de regering van philippus IV van Macedonië. In de afdeelingen inzonderheid worden Staatsinrigting, Letterkunde, Kunsten en Wetenschappen, Godsdienst en Zeden bij de Grieken behandeld, hetwelk bij elk der Oostersche Volken terstond is gevoegd. Eene algemeene en eene meer bijzondere Inleiding openen het Werk. Referent kan niet ontveinzen, dat deze verdeeling, hoe eenvoudig ook, hem voor de Lezers niet zeer verkieslijk toeschijnt, en op het onderwijs zelfs niet zonder wezenlijke nadeelen toegepast kan worden. Immers deze behandeling is niet zeer historisch, of, om liever te zeggen, grammatisch naauwkeurig; zij scheidt niet scherp genoeg af, en doet de tegenstelling tusschen het Oosten en Westen niet uitkomen. Maar Ref. wil hier geenszins de manier verdedigen, welke hij zelf gemeend heeft te moeten kiezen; het bevoegde publiek moge hierover oordeel vellen. Ook kon de geachte Schrijver van zijn standpunt vrijer handelen, dan zulks Ref. vrijstond.
De scheiding van Hoofdstuk IV en VII, die gevoegelijk konden zamensmelten, brengt, naar ons oordeel, in de zoo verwarde Geschiedenis der Assyriërs, Babyloniërs en die van Oud-Perzië voor den Lezer niet genoeg duidelijkheid aan, om noodig te wezen, vooral dewijl men bij den eersten opslag ligtelijk zou kunnen denken, dat de oudste ontwikkeling van Perzië (de naam Bactrië, ofschoon in eenige opzigten af te keuren, ware, dunkt ons, hier duidelijker gekozen) iets met die van Assyrië en Babylonië gemeen had, hoewel de Volken zoowel als hunne ontwikkeling hemelsbreed verschillen, gelijk de Schr. mede aantoont. Maar het is billijk, dat men in de hopelooze verwarring in de Geschiedenis dier Volken een' ieder vrijheid late; want het is toch een locus conclamatus in de Historie. Later komen wij op de zaken zelve terug.
De Algemeene Inleiding bevat eene zeer juiste opgave van hetgeen men door Geschiedenis heeft te verstaan, van hare bronnen en hulpwetenschappen. Het gezegde over de Chronologie is zeer naauwkeurig en toereikend; slechts zoude het misschien niet overtollig geweest zijn, indien de Schr. er nog een paar bij de Ouden gebruikelijke Aerae had bijgevoegd. Wat de Aardrijkskunde betreft, zoo voegt de Schr. zeer te regt bij elk Volk tevens de korte beschrijving van het Land, waarin het zich had gevestigd. Onder de verdeelingen, welke de Geschiedenis toe- | |
| |
laat, noemt men gewoonlijk ook een afzonderlijk vak, Geschiedenis der Menschheid; de Schr. telt deze mede op, maar zegt tevens zeer te regt, dat zij eigenlijk geene geschiedenis is. Ref. zou nog een' stap verder gaan, en beweren, dat Geschiedenis der Menschheid, afgescheiden van staatkundige en morele Geschiedenis, moeijelijk denkbaar is, en als afzonderlijk vak volstrekt niet behoeft te bestaan. De uitdrukking vervalt. Ref. had mede gewenscht, dat de Schr. het onverstaanbare woord historiomathie aan de Duitschers had overgelaten; in goed Grieksch kan het toch nooit iets anders beteekenen dan historiegeleerdheid, nooit historieleer, in welken zin men het toch bezigen wil. Maar gesteld, de uitdrukking ware juist, wat beteekent zij dan nog? In de verdeeling der Geschiedenis sluit de Schr. de Oude Historie reeds met theodosius, 395 j. na J.C., in plaats van, zoo als gewoonlijk, met den val van het Romeinsche Westersche Keizerrijk, 476. De redenen, welke de Schr. bijbrengt, hebben Ref. niet overtuigd. Moest er eene verandering gemaakt worden, hetgeen Ref. onnoodig acht, dan zou constantinus
de Groote eigenlijk de persoon zijn, met welken de Oude Geschiedenis eindigen kan. Want de geest der Oudheid week toen voor het Christendom. Rome zag zich door Constantinopel vervangen; Oostersche vormen, reeds sedert diocletianus niet vreemd, kwamen in zwang, en de aloude Romeinsche instellingen in vrede en oorlog hielden op. Doch Ref. herhaalt, dat eene verandering hem onnoodig en zelfs verkeerd voorkomt. Immers de geest der regeringen van honorius en valentinianus III is volstrekt geen andere, dan die van gratianus en de overige voorgangers van theodosius, en zoolang er nog een Caesar, al was het ook eene schaduw, te Rome zetelde, bleef ook de politieke invloed van Rome in het geheele Westen voortduren. Eerst na odoacer beschouwden Gallië, Spanje, enz. zich als afzonderlijke Landen, en durfden de vreemde veroveraars, als hun eigendom, over deze beschikken.
Eene tweede Inleiding, meer bepaald voor de Oude Historie, volgt op deze algemeene beschouwing, waarin over de belangrijkheid der Volken, over stof en bronnen der Oude Geschiedenis, kortelijk gesproken wordt. Daarop vangt met het eerste Hoofdstuk de eigenlijke Geschiedenis aan, en het voorhistorische tijdvak wordt het eerst beschouwd. Aanmerkingen over de aarde, over den mensch, diens eerste woonplaatsen en oorspronkelijken toestand; over den akkerbouw (zeer uitvoerige opgave van de graansoorten en de luchtstreek, waarin deze groeijen), eerste
| |
| |
Kunsten, vroegste ontwikkeling, verspreiding der drie hoofdstammen, eerste geregelde maatschappijen door heerschende Casten van Priesters en Krijgslieden, maken den inhoud van dit eerste Hoofdstuk uit. Ref. zoude hier in eenige punten van den Schrijver verschillen; doch daar het oordeel over deze στοιχεῖα der Geschiedenis wel bij niemand hetzelfde zal wezen, en de onzekerheid steeds blijft, acht hij het niet noodig hierover uit te weiden. Eene tegenstelling van Oostersche en Westersche Volken zou hier onmisbaar zijn; veel van hetgeen door den Schr. hier in het algemeen wordt gezegd, is slechts van toepassing op het Oosten. Waarom gaat de Schr. de Mozaïsche historische berigten geheel voorbij? Het is waar, zij zijn schraal, en daarenboven algemeen bekend; doch leert men niet tevens uit deze weinige trekken, dat Priesters en Krijgslieden niet in alle opzigten de eer, van de eerste ontwikkeling aan de menschen gegeven te hebben, als hunn' eigendom kunnen eischen? Hoe gering ook de fragmenten zijn, welke ons in Genesis bewaard zijn, verdienen zij toch geenszins geheel verwaarloosd te worden; de wenken omtrent de eerste ontwikkeling van den mensch, aldaar gegeven, waarschuwen ons, om aan de toevallige overgangen en trapswijze opklimmingen van den allerruwsten staat, tot veehoederij, jagt en eindelijk landbouw, niet te sterk te hechten. De Schr. spreekt niet zeer bepaald, en schijnt wel een weinig te transigeren.
De tweede en derde Hoofdstukken behelzen. China en Indië. De Schr. heeft, naar ons inzien, zeer wel gedaan, met de zoo onzekere Geschiedenis dezer Landen, welke voorzeker eerst na jaren beter gekend zal worden, gelijk zij nu reeds allengs meer in het licht treedt, minder uitvoerig te behandelen, dan de levenswijze, staatsinrigting, Godsdienst en Letterkunde, benevens de landbeschrijving dezer Rijken. China gaat misschien thans een tijdperk te gemoet, dat het eerst regt zal doen kennen. Hetgeen de Schr. over dit Land en Volk mededeelt, is goed en toereikend, voor zooverre het bestek van zijn Werk zulks gedoogde. Waarom den meer vreemden vorm chubilaï voor kublai gekozen? Ook nam niet deze Vorst, maar reeds gengis zelf, het Lamaïsme aan. Over Indië's Geschiedenis zou de Schr. misschien anders gehandeld hebben, bijaldien het zeer uitvoerige en geleerde artikel Indië door benfey in de Allg. Encycl. van ersch en grube geplaatst, reeds was uitgegeven, voordat deze vellen van dit Werk afgedrukt waren. Althans de berigten over de Rakschaja's, over Magadha, sandrocottus, enz. zouden naauwkeuriger en
| |
| |
vollediger kunnen wezen, indien de Schr. dezen arbeid had kunnen raadplegen. Misschien behoeft, na verloop van een tiental jaren, ook het gestelde van benfey vele wijzigingen; maar zijn Werk bevat dan toch voor dit oogenblik de beste en volledigste berigten, naar de tegenwoordige mate van kennis, welke men thans van Indië heeft. En deze is veel grooter, dan men, uit hetgeen de Schr. hier geeft, zou vermoeden. Omtrent hetgeen de Schr. over het Sanskrit zegt, meent Ref. het volgende te moeten aanmerken. Het eigenlijke alphabet heeft geene 50, maar 48 letters (dit getal ontstaat hoofdzakelijk daaruit, dat bijna elke letter twee vormen heeft, eenen geadspireerden en eenen gewonen, b.v. k en kh, g en gh, enz.). Dit betreft namelijk het eigenlijke Devanagari; andere Letterschriften kan men zelfs nog meer dan drie gebruiken. Of het Sanskrit, zoo als het thans bekend is, wel onveranderd van de Oudheid afstamt, wordt thans betwijfeld. De Godsdienstleer van Buddha en van de Braminen, benevens de kampstrijd tusschen de aanhangers van beide, is ook hier niet zoo uiteengezet, als de tegenwoordige staat der Wetenschap kon verlangen. Ref. beroept zich weder op benfey. Reeds hier, dunkt ons, komt een bewijs voor, hoe noodwendig het aanhalen van zijne bronnen is, wanneer men eene onpartijdige en juiste beoordeeling verlangt. Vooral in het tweede Deel, bij de behandeling der Indo-Bactrische Rijken, valt het in het oog, dat de Schr., hetzij met opzet, hetzij om andere redenen, geenszins de laatste berigten gebruikt heeft.
Het vierde en zevende Hoofdstuk, Oud-Perzië, Assyrië, Babylonië, Medië, in de fabelachtige eeuw, en later in de meer historische tijden, zouden Referent, zoo als hij reeds zeide, liever niet gescheiden hebben. Vooreerst toch is de landbeschrijving (welke bij den Schr. meestal voortreffelijk is) voor beide hetzelfde; zoroaster en zijne Leer hadden ook dáár hunne plaats gevonden, en het weinige historische, dat er van de vroegste beheerschers gezegd dient te worden, vorderde geene afzonderlijke behandeling. De naam Oud-Perzië komt ons vrij ongelukkig gekozen voor, en de Schr. zelf bezigt ook meermalen Bactrië. Het Land, waar het Zendvolk of de Zendvolken woonden, mag later grootendeels tot Perzië behoord hebben; doch het eigenlijke Perzië en het Perzische Volk schijnen in het minst geene aanspraak op die hoofdzakelijke Bactrische kultuur te maken. Het bijeenvoegen van Assyrië en Babylonië bij Perzië laat zich door niets regtvaardigen; de bewoners van het stroomgebied
| |
| |
van den Eufraat en Tigris hebben niets met de Volken van Iran gemeen, noch in afkomst, noch in levenswijze, noch in ontwikkeling. Ref. gelooft met den Schr., dat het oude Assyrische Rijk van ninus, zoo het historisch is (herodotus spreekt echter vrij stellig), zich oostwaarts uitgebreid heeft; doch dit alleen uit het medegedeelde berigt omtrent het Rijk van Zoba of Nisibis, door david bestreden, te verzekeren, komt hem eenigzins sterk voor. De zeer los zamenhangende Oostersche Monarchijen lieten aan de Satrapen gelegenheid genoeg over, om zich als Koningen te doen gelden, en de Bijbel is zeer onvolledig, zoo men uit diens berigten iets omtrent den inwendigen toestand der Volken, welke Israël begrensden, wil opmaken. Referent zoude sardanapalus nog altoos houden voor den laatsten der vroegere Assyrische vorstenreeks; het is echter eene zeer zware taak in den warklomp dier Oostersche Rijken eenige orde te brengen. De titel, aan photius gegeven, - een Grieksch uittrekselmaker uit de negende eeuw na Christ., is zeker een weinig te laag voor de verdiensten van dien geleerden Patriarch.
Voor het overige behandelt de Schr. de Geschiedenis der Oostersche Volken, zoowel de genoemde als die der Aethiopiërs, Egyptenaren, Israëlieten, Phoeniciërs, Arabieren, Klein-Aziaten, Perzen, met de meeste naauwkeurigheid. De keuze der gebeurtenissen, de orde, waarin deze voorgedragen worden, de beschrijving der Landen, het uiteenzetten der verdiensten van elk Volk in Letterkunde en Kunsten, het aantoonen van den trap, welken zij in Godsdienst, zedelijkheid en staatkundige ontwikkeling beklommen hebben, dit alles laat zeer weinig te wenschen over. Om alle uitvoerigheid te vermijden, gaat Referent de kleine en min belangrijke aanmerkingen voorbij, die misschien zouden te maken zijn, en bepaalt zich slechts bij de vraag: Waarom de Schr., bij het behandelen van de Geschiedenis der Israëlieten, het theocratische standpunt zoo geheel voorbijziet? Zoude echter de vergelijking van de zoo merkwaardige Wetgeving en lotgevallen van dit Volk met die der overige Oostersche Volken te zelfder tijd niet juist kunnen strekken tot meerdere waardering van de zoo hoogstgewigtige Bijbelboeken? De Goddelijke Wijsheid toch verwaardigde zich aan het Oostersche Volk die vormen te laten behouden, welke in het algemeen elk Oostersch Volk kenmerken, maar wijzigde ze overeenkomstig hare bedoelingen, en bezielde ze met eenen geest, dien mozes in Egypte of Indië, of waar ook, vergeefs gezocht zou hebben! Na hetgeen de Schr. zelf op bl. 16 der Inleiding zoo juist aanmerkt over het
| |
| |
gadeslaan van het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid in de lotgevallen der Volken, verwondert het Ref. grootelijks, dat er op de meest geschikte plaats volstrekt geene toepassing van dit beginsel aanwezig is. Eene tweede aanmerking betreft de voorstelling, welke de Schr. geeft van den toestand der Kunsten en Wetenschappen bij de Perzen; zoude hier de regel niet kunnen gelden: Die te veel bewijst, bewijst niets? De tijdmeter, aan de Ioniërs door darius gegeven, zou ook tegen de Grieken kunnen getuigen, als een bewijs van onkunde; want waarom gaven zij geenen beteren? Ref. houdt het voor niets meer dan eene plegtige zinnebeeldige handeling, welke regt in den Oosterschen geest was. De Perzen hebben voorts nooit op zee gevaren; maar de voortdurende bloei van Babylon, de voltooijing van het Egyptische kanaal, de groote wegen, bewijzen echter, dat de belangen van den handel hun geenszins zoo onverschillig waren. De puinhoopen der aloude hoofdsteden van Perzië geven ons regt eenigzins gunstiger over hen te oordeelen, dan de Schr. hier meent te moeten doen.
Doch Ref. haast zich liever, om tot het gewigtigste en grootste gedeelte van dit Werk over te gaan, waar minder onzekerheid heerscht, en de geschilpunten van meer belang zijn, namelijk tot de Grieksche Geschiedenis, welke de Schr. met het tiende Hoofdstuk begint, om ze niet weder af te breken. Eene zeer uitvoerige aardrijkskundige beschrijving gaat hier de Geschiedenis vooraf; de bergketens worden zeer naauwkeurig opgegeven, en de Pindus als het hoofdgebergte van noordelijk Griekenland beschouwd. De Geographen zijn het in vele punten met elkander nog niet eens, doch voor de Geschiedenis zijn hunne geschillen van geen belang. Op de beschrijving van Peloponnesus is niets aan te merken; Hellas laat mede niets te wenschen over (dat Eleusis 14 mijlen van Athene verwijderd zou zijn, is waarschijnlijk eene drukfout; mijl is ook eene zeer onbepaalde uitdrukking, en het ware beter geweest, zoo de Schr. uren gaans of stadiën gerekend had. Later echter gebruikt de Schr. de uitdrukking geographische mijl). Bij Phocis had kunnen aangemerkt worden, dat Delphi eigenlijk niet tot Phocis behoorde, maar een afzonderlijk gebied vormde. Doris werd later Hexapolis; de Schr. geeft alleen de oude tetrapolis op. Misschien ware het goed geweest, den naam Dryopië, welke ook voor Doris gebezigd werd, hierbij te voegen. De beschrijving van Macedonië, zelfs die van Illyrië en Thracië is zeer juist, en vult iets aan, wat in de meeste Handboeken ontbreekt, ofschoon dan ook geen
| |
| |
dezer Landen tot Griekenland behoort, en Illyrië bijna geen historisch gewigt heeft. Zoowel elk der Grieksche landschappen, als eilanden, niet alleen de kusten van Klein-Azië, maar ook Cyrene, de Italiaansche kusten, Sicilië en de omstreken van den Pontus Euxinus, worden zeer uitvoerig en naauwkeurig beschreven. Bij het eiland Siphnos is, waarschijnlijk door vergissing, aardewerk in plaats van mijnwerken gezet, waardoor dit kleine eiland vroeger rijk en vermaard was, zoodat het zelfs tot spreekwoord werd. De statistieke opgave der bevolking van eigenlijk Griekenland is naar de nieuwste onderzoekingen medegedeeld. Jammer, dat men echter nooit het getal inwoners van de volkplantingen en eilanden zal kunnen vinden, en zoo het geheele getal der Grieksche Natie berekenen. De pasverschenen Verhandeling van Dr. zumpft over dit onderwerp kon natuurlijk den Schr. niet ter dienste staan. Over de oudste stammen, welke Griekenland bevolkten, over de vermeende volkplantingen van Egyptenaars en Phoeniciërs, spreekt de Schr. zeer juist en overeenkomstig het thans algemeen aangenomen gevoelen. De Achaeïsche tijd, of de heldeneeuw der Grieken, de staatsinrigting, levenswijze, Godsdienst, Taal en Letterkunde van dien tijd zijn voortreffelijk voorgesteld, en Ref. vereenigt zich volkomen met alles, wat de Schr. daaromtrent vermeldt. Ten opzigte van idomeneus gelooft hij echter, dat de Schr. zich vergist. Homerus stelt hem niet alleen als eenen der magtigste Vorsten onder de Grieken, maar ook als Koning van geheel Creta voor.
In het elfde en twaalfde hoofdstuk behandelt de Schr. het zoogenaamde Dorische tijdvak (de volkplantingen en Athene zelf eischen, dat men dezen naam niet in te uitgebreiden zin neme; eigenlijk bepaalde zich het strenge Dorismus binnen de grenzen van Peloponnesus). Met hoogen lof moet Ref. deze beide Afdeelingen vermelden; de hegemonie van Sparta, de staatsinrigtingen der verschillende Gemeenebesten, de toestand van zeden en Godsdienst, de Letterkunde en Kunsten zijn in alle opzigten juist geschetst. Zeer te regt wijst de Schr., bij het spreken over homerus, op de stilzwijgende getuigenis van aristoteles. - Het denkbeeld van Caste, waartoe de Schr. meermalen overhelt, op het voetspoor van menigen Geleerde (althans de Schr. bedient zich dikwerf van dit woord), zou zeer ligt verkeerdelijk toegepast kunnen worden. Ref. zou althans niet gaarne deze benaming gebruiken bij het spreken over Grieksche instellingen.
Het dertiende Hoofdstuk brengt ons van de Perzische oorlo- | |
| |
gen tot op het einde van den Peloponnesischen krijg, en bevat in vijf Afdeelingen de geschiedenis, de staatsinrigting en levenswijze (van Athene, Sparta, Argos), Letterkunde, Kunst en Godsdienst. In het eerste gedeelte zijn de Perzische oorlog, tot op cimon's dood, en over het algemeen de lotgevallen van Athene, tot op het einde van den Peloponnesischen krijg, zeer juist en naauwkeurig bewerkt; maar het verslag van Sparta's lotgevallen, de oorlog van Argos tegen Mycene, het deel, dat Boeotië, of liever Thebe, in het eerste gedeelte van den genoemden oorlog nam, is, onzes bedunkens, minder duidelijk voorgesteld. Eene bijzondere Afdeeling ware, tot beter overzigt, noodig geweest. De resultaten des Schr. omtrent het gebeurde te Athene, het bestuur van pericles, diens oorlogsplan, de ontaarding der democratie, de handelwijze van alcibiades, lysander, eindelijk van theramenes, in het kort van al de personen, welke in dit woelige tijdvak optreden, zijn dezelfde, als die van Referent, welke met blijdschap de overeenstemming opmerkte, die tusschen hem en den Schr. in vele opzigten plaats heeft. In de tweede Afdeeling bepaalt de Schr. zich bij Athene, Sparta en Argos. Liever zouden wij er nog eene vierde bijgevoegd zien, voor het overige Griekenland; de ontaarding der democratie, vooral op Corcyra, de toestand der eilanden, waaronder vooral Melos zoo veel belang wekt, de gebeurtenissen op Sicilië, enz. zouden zoowel het geheele Grieksche Volk meer naauwkeurig hebben doen kennen, als ook de oorzaken en gevolgen van den Peloponnesischen oorlog, naar ons gevoelen, duidelijker in het licht stellen. De Schr. bepaalt zich hier te veel bij Athene en Sparta. Misschien echter eischen wij te veel voor een Werk,
dat een Handboek blijven zal, en de juistheid van hetgeen de Schr. geeft lijdt er op zich zelve niet door.
De derde Afdeeling behelst de Letterkunde. Bij pindarus mag men opmerken, dat hij van alle Grieksche Dichters de meest Grieksche is, d.i., dat men aan hem niet bespeurt, hoe zeer de eene Staat boven den anderen te verheffen is; hij prijst zoowel Athene als Aegina, evenzeer de Sicilische Vorsten als de republikeinsche Besturen van Opus en Tenedos; niet minder den Tiran van Cyrene, als den burger van Sparta. Allen, wier lof hij bezingt, verschijnen bij hem als Grieken, behoorende tot één Volk en deelgenooten van denzelfden lof. Deze voortreffelijkheid van pindarus verdient opmerking, hoewel zij zelden gewaardeerd wordt. Ook de Schr. liet hierop zijne aandacht niet vallen. - Ten opzigte van phrynichus, den Treurspeldichter,
| |
| |
komt ons, bij de onzekerheid, welke omtrent die stof heerscht, de toon een weinig stellig voor, waarop de Schr. spreekt. De Phoenicische vrouwen (eigenlijk eene trilogie, Φοίνιϰες, Σύνϑωϰοι, Πέϱσαι) mogten overeenkomen met de Perzen, hetzelfde stuk als dat van aeschylus schijnt het niet geweest te zijn. Doch hieromtrent bestaat veel duisters. Juist schetst de Schr. de verdiensten van aeschylus, sophocles en euripides, en drukt het karakter, dat de Poëzij van deze drie groote Meesters kenmerkt, kort en naar waarheid uit. Van elk Stuk, dat behouden gebleven is, wordt het hoofddenkbeeld goed medegedeeld. Bij het Satyrdrama komt het Ref. voor, dat het behoud van de tragische taal en rythmus een hoofdvereischte schijnt geweest te zijn, waardoor het contrast met den koddigen inhoud nog sterker uitkwam. Het Blijspel, en inzonderheid de onschatbare aristophanes, worden door den Schr. voortreffelijk beoordeeld; het verslag der Stukken van dit genie, en de beoordeeling van diens verdiensten, acht Ref. voor een der beste Stukken uit dit geheele Werk. De Schr. spreekt nog van twee Comici, die plato heetten; doch meineke maakt waarschijnlijk, dat er slechts één van dezen naam bestaan heeft, Hist. Crit. Com. Gr., Vol. I, pag. 161. Over de overige Comici had de Schr. wel iets uitvoeriger kunnen zijn, hetwelk thans, na de uitgave van het Werk van meineke, doenlijk is. Het gezegde over de Mimen is zeer voldoende.
In de beoordeeling der Historiographen kan Ref. zich met het gevoelen van den Schr. over herodotus niet vereenigen. De vergelijking van aeschylus met herodotus is voorzeker meer vreemd, dan waar, bij nadere toetsing. Zou toch in de Perzen van den Dichter niet een geheel ander doel ten grondslag liggen, dan de Heer riedel er in ziet? Eene bloote voorstelling van den geheel verschillenden volksaard van Grieken en Barbaren, bij overdreven' eerbied voor den ouderdom en de Godsdienstige begrippen van het Oosten, welk zelfde beginsel de Schr. ook bij herodotus wil erkennen? Neen, aeschylus, getroffen door den ommekeer van de magt der Perzen, is mensch genoeg, om ook voor het leed der vijanden gevoel te hebben; hij eerbiedigt het ongeluk ook daar, en spoort de oorzaak van het onheil op. Hij vindt het in den overmoed der Perzen, die de Goden gehoond en de tempels verbrand hebben, en waarschuwt zijne landgenooten, dat ook hen hetzelfde lot dreigt, wanneer zij zich aan dezelfde fout in het gevoel hunner magt schuldig maken. Ref. heeft bij aeschylus geene sympathie voor Oostersche begrippen gevonden; hij is door en door Ho- | |
| |
merisch-Grieksch; alleen zijne stoute beelden en taal hebben iets, dat met de Oostersche Dichters overeenkomt. En dan de naïve kinderlijke herodotus, die alleen vertelt, omdat het hem behoefte was te vertellen; die er overal op uit is, om Grieksche instellingen en Grieksch verstand bij dat van de Egyptenaren in de schaduw te stellen; die, even als aeschylus, diep van de waarheid doordrongen is, dat de Goden alles besturen en overmoed straffen: deze herodotus zou met zoo veel kunst zijn Werk hebben opgesteld, als de Schr. hier wil doen voorkomen? Dit komt ons van den trouwhartigen reiziger onwaarschijnlijk voor, die zelf in het begin van zijn Werk zijne ἀπόδεξις in
dezer voege opgeeft: Het doel van mijn schrijven is, dat noch de daden, door de menschen verrigt, noch de werken, door hen gedaan, door het tijdsverloop zullen uitgewischt worden; dat de groote feiten, zoowel door de Grieken als door de Barbaren bedreven, niet in vergetelheid zullen geraken, en eindelijk, waarom zij met elkander geoorloogd hebben. Waar vindt men hier een spoor van verheffing der Grieken tegenover de Barbaren? Neen, herodotus had geen ander doel, dan eene ἱστοϱία, de vruchten en resultaten van zijn onderzoek, te geven; hij is niet alleen Geschiedschrijver; aardrijkskunde, volken- en landenkennis, oudheden, kunstwerken, kortom, alles trekt zijne aandacht, en alles deelt hij mede. Men zou hem bijna eenen Encyclopaedist kunnen noemen. Voor het overige loochent Ref. geenszins, dat herodotus, wanneer het pas geeft, zijne bewondering voor de democratie niet ontveinst; maar in zijn Werk ligt, dunkt ons, geenszins het plan, om haar te doen uitkomen tegen eene Aziatische Monarchij of Grieksche tirannij. De Schr. beschouwt hem voorts alleen als Historicus, en dat is slechts ééne zijde van den grooten herodotus. Wij moeten ons, om uitvoerigheid te vermijden, bij dit weinige bepalen, ofschoon de stof uitlokkend en uitgebreid is.
Het beeld, dat de Schr. ons van thucydides ontwerpt, wordt een weinig in de schaduw gesteld, door de vergelijking met herodotus en xenophon, die de Schr. bezigt, om te doen zien, wat thucydides is. Liever zoude Ref. eene schets van dezen grooten Schrijver uit zijn eigen Werk gezien hebben, om niet in verwarring te komen door het telkens bijhalen der beide andere Schrijvers. Voor het overige stemmen wij met den Schr. geheel in met het oordeel over thucydides. Waarom prijst hij het onovertrefbare talent van Th., in het schetsen van toestanden, niet evenzeer als zijne Redevoeringen? Is er ooit een Geschiedschrijver geweest, die beter eene belegering en eenen
| |
| |
schildert, dan thucydides, wanneer hij den nood van Plataea beschrijft; Pylos en de Spartanen op Sphacteria voorstelt? Want de pest te Athene en de togt naar Sicilië zijn alom vermaard. Thucydides overtreft in zulke schilderingen verre herodotus en wien ook, en zoude in het schrikkelijk verhevene met aeschylus vergeleken kunnen worden.
Het verslag van den toestand der Wijsbegeerte volgt hierop, en de namen der oudste Wijsgeeren, die eigenlijk tot het vorige tijdvak behooren, vinden hier hunne plaats. Liever zouden wij deze in hunnen eigenlijken tijd genoemd hebben, om dat dan de gang der ontwikkeling bij de Grieken duidelijker was voorgesteld. Nu moet men de hier genoemde in gedachte bij de vorige mannen brengen, en het tafereel der beschaving van het vorige tijdvak is alzoo minder volledig. Om thales te beoordeelen, zouden wij eigenlijk hippo beter moeten kennen, dan tot heden het geval is. Voor het overige hebben wij op het medegedeelde omtrent de Wijsgeeren en Sophisten geene de minste aanmerking.
De Kunsten, de Godsdienst en feesten zijn, naar ons oordeel, voortreffelijk behandeld; slechts over de mysteriën had iets meer gezegd kunnen worden, ofschoon het zeker zeer moeijelijk is zich daarvan een bepaald denkbeeld te vormen.
(Vervolg en slot in het volgende Nommer.)
|
|